Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| ||||||||||||||||||||||||||||
over literaire kommunikatie en funktie(s) van literatuurruud kraayeveld ‘The paradox of the novel is the paradox of all works of art: it cannot be rendered back into the reality of which it is nevertheless the expression... The novel is directly concerned with the nature of our situation in history, and with the direction in which that situation is to move.’ | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Een stukje geschiedenisGa naar voetnoot(*).Voor de ontwikkeling van de moderne literatuurwetenschap hebben gebeurtenissen in de twintiger en dertiger jaren van deze eeuw in Oost-Europa een belangrijke rol gespeeld. Dààr ontstonden rond 1915 in Rusland en rond 1925 in Tsjechoslowakije de zogenaamde autonomiebewegingen, scholen van literatuurwetenschappers en linguïsten die zich - anders dan daarvoor - bezighielden met het specifieke van literaire teksten. Psychologische, biografische, sociologische en zelfs literair-historische toegangen tot het werk werden, vooral in het begin, vermedenGa naar eind(2).
De eerste school vindt zijn oorsprong in Rusland, waar zich rond 1915 de Moskouse linguïstische (Jakobson, Bogatyrew, Jakovlev, Buslaev) en de Petersburgse literatuurwetenschappelijke kring (Slovsky, Eichenbaum, Brik, Bernstein) vormden. Op initiatief van de laatsten werd in 1916-'17 de Opojaz gesticht, ‘Petersburgs Gezelschap ter Bestudering van de poëtische taal’. Deze Russische Formalisten, zoals ze in de geschiedenis bekend geworden zijn, hebben op de ontwikkeling van de literatuurwetenschap op twee wijzen invloed uitgeoefend. Direkt, op de Praagse Kring, die een decennium later van de grond komt; indirekt, op teoretici | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in het Westen. Voordat hun ideeën en publikaties hier bekend werden is er nogal wat tijd verlopen. Het heeft tot 1955 geduurd voordat Erlichs monografie Russian Formalism verscheen, waarna regelmatig diverse Russische publikaties in de westerse talen beschikbaar kwamen (Todorov 1965a, Striedter 1969, Stempel 1972)Ga naar eind(3). De opvattingen van de Formalisten zijn moeilijk onder één noemer te brengen, te meer daar ze in de loop van tien jaar nogal wat wijzigingen ondergingen (na 1925 zweeg de groep om politieke redenen). In ieder geval beklemtoonden zij de autonomie, de eigenwettelijkheid van de literatuur - wat niet betekent dat zij zich niet bezig zouden hebben gehouden met de relatie literatuur-werkelijkheid; wie dat denkt moet Todorov 1965b maar eens lezen. Desalniettemin meenden zij dat noch de biografie van de schrijver, noch politieke of filosofische aspekten van zijn wereld, noch psychologische of sociologische faktoren in staat zijn het literaire werk te verklaren en te beschrijven. Buiten-literaire faktoren zouden niets wezenlijks over de wereld van het werk zeggen, omdat dergelijke faktoren leiden tot sociologische, biografische e.d. benaderingen die het werk herleiden tot iets wat niet wezenlijk tot de tekst behoortGa naar eind(4). Noch de schrijver, noch de lezer komen bij de Formalisten duidelijk in het gezichtsveld. Het gaat om de tekst en niets anders. Typerend is de ‘definitie’ van één van de Formalisten van het literaire werk: ‘Het totaal van de daarin aangewende werkwijzen’ (Slovsky). Onderzoek naar die werkwijzen, naar de techniek, zijn, samen met de preokkupatie met de vorm, fundamentele onderzoeksaspekten. In de praktijk hield men zich gewoonlijk met poëzie bezig en van dat genre hadden vormkwesties - rijm, metrum, ritme - duidelijk hun sympatie. De taalkunde is één van de voornaamste hulpwetenschappen van de Formalisten.
De tweede school hangt zeer nauw samen met de eerste. Toen in Rusland de mogelijkheden voor de Formalisten uiterst beperkt werden door een ongelukkige konfrontatie met het Marxisme, ontwikkelde men in maart 1925 in Praag de eerste plannen een kring te formeren naar Russisch voorbeeld. Roman Jakobson speelde ook hier een rol van betekenis. Op 16 oktober 1926 werden deze plannen werkelijkheid. Stond de Praagse Kring in het begin nog sterk onder formalistische invloed, geleidelijk aan doorbrak men het isolationisme van de Opojaz door de autonomie van het literaire werk wat ruimer op te vatten. Het grote bezwaar van de Russische Formalisten was, dat zij, zoals Lubomir Dolezel het uitdrukt, ‘sich bemühte, die Kategorie der Bedeutung restlos an formelle Kategorien zu transponieren.’ (Dolezel 1965, P. 49). Gelijksoortige kritiek geeft Ton Anbeek (Anbeek 1972) op Jakobson, wiens werk wel eksemplarisch kan zijn voor de Formalistische school. Hij toont aan dat ‘wanneer Jakobson eerst grammatikale/fonologische gegevens gaat inventariseren, om vervolgens de relatie met de betekenis te leggen, dit in feite de omgekeerde weg is. Het is niet zinvol dit soort “formele” kenmerken te registreren zonder in beschouwing te nemen wat voor gevolg ze hebben voor de betekenis van de tekst.’ (P. 159).
De Praagse Strukturalisten, waarvan Jan Mukarovsky zich als belangrijkste vertegenwoordiger ontpopte, gaan verder dan de Formalisten - mede onder invloed van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de fenomenologie. In het al geciteerde overzichtsartikel van Dolezel wordt in een vijftal stellingen de teorie van de Praagse School samengevat, waaruit ik hier het meest kenmerkende kies (t.o.v. de Formalisten). Dolezel citeert hier gedeeltelijk Mukarovsky:
‘Das dichterische Werk ist eine semiologische Erscheinung, das heiszt, es “bezeichnet” immer etwas. Der Sinn des dichterischen Werkes beruht in der “Aeuszerung eines zweifachen Realitätsbezugs”: zur “konkreten Realität”, welche durch das Werk direkt dargestellt wird, un zur “Realität im allgemeinen”. Durch diese semantische Relationen übersteigt die dichterische Struktur sich selbst und knüpft Verbindungen mit der auszerkünstlerischen Realität. Für die Theorie der Dichtersprache bedeutet dies, dasz alle ihre Mittel und Komponenten zwei Seiten aufweisen, die formelle und die semantische, und auch die Sprachstruktur als Ganze offenbart einen formellen und einen semantischen Plan’ (P. 49).
De Praagse Kring hield zich dus niet alleen met formele, maar ook met betekeniskwesties bezig. Maar wat nog belangrijker is: er ontstond interesse voor het kennisnemen van literatuur, voor de funktie ervan, voor de lezer. De aandacht voor het kommunikatieproces resulteerde uiteindelijk in het begrip estetische funktie, waarmee men bedoelde dat de aandacht van de lezer bij literaire teksten juist gericht werd op inhoud én vorm van de boodschap. Gaat het in de alledaagse kommunikatie meer om de inhoud van de boodschap, om de informatie die gegeven wordt, in literaire teksten is er sprake van ‘die Einstellung auf die Nachricht als solche’ (Jakobson 1960, P. 151). Vooral de neiging van veel literaire teksten de normale grammatikaregels los te laten, ze te doorbreken, had in Praag de volledige aandacht. Het effekt ervan niet minder: de taal die wij gebruiken fungeert als een automatisme; krijgen we te maken met een zin als
Ik denk dat een god het is
viool spelend op mijn strot
nu is het een bronzen negerin
straks een marmeren man
morgen een moerbezie
(Lucebert, Triangel in de jungle)
dan worden we plotseling met een doorbreking van dat taalautomatisme gekonfronteerd. Dit heeft een andere instelling tijdens het kommunikatieproces tot gevolg. Voor die instelling interesseerden zij zich. De Praagse strukturalisten waren zich er volledig van bewust dat kunst niet in het luchtledige ontstaat, maar in een bepaalde maatschappelijke situatie en geschreven is voor een publiek. Zij trokken ook de konsekwentie uit de opvatting dat een literair werk de ander, een lezer veronderstelt, getuige het volgende citaat van Mukarovsky, die van mening is ‘dasz der Leser eine ebenso wichtige Notwendigkeit der Literatur wie der Autor ist, dasz er gemeinsam mit dem Autor das Werk schafft, indem er es akzeptiert oder ablehnt und seinem endgültige Gestalt verleiht.’ (Van Ingen 1972, p. 3). De kwestie van het aandeel en de rol van de lezer is in de huidige literatuurwetenschap nog steeds én opnieuw een belangrijk punt van diskussie. Nog onlangs werd een verzamelbundel aan dit onderwerp gewijd (Dichter und Leser. Studien zur Literatur.)
Het aanwijzen van belangrijke literatuurwetenschappelijke problemen, op allerlei gebieden is de belangrijkste verdienste | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van zowel het Russisch Formalisme en de Praagse Kring. Elk hadden zij hun beperkte zienswijze - dat kunnen we nu achteraf konstateren, maar ondanks dat (en soms juist daardoor) zijn er problemen naar voren gekomen - formele, semantische en kommunikatieve - die we nu misschien kunnen oplossen. Het teruggrijpen op Oosteuropese publikaties gebeurt regelmatig - al was het alleen maar om zich er voor een deel tegen af te kunnen zetten. Dat dat lang niet altijd het geval is blijkt uit de eerste jaren van de Franse groep Tel Quel. Er bestaat een duidelijk verband tussen het Russisch Formalisme en Tel Quel op het punt van de literaire autonomie en de linguïstische betrokkenheid. En dit is maar één voorbeeld. Men hoeft bijvoorbeeld alleen maar te denken aan het ontzaglijk invloedrijke Theory of Literature, waarvan één van de schrijvers (Wellek) een geëmigreerde Oosteuropeaan is; een man wiens ideeën en opvattingen over literatuurwetenschap in een pril stadium beïnvloed werden door de geschetste ontwikkelingen. Waarschijnlijk even invloedrijk als de beide Oosteuropese scholen is het werk van Roman Ingarden geweest. Evenals de ideeën van het Russisch Formalisme en de Praagse Kring, is zijn werk lang vrij onbekend gebleven. Zijn uit 1931 daterende Das literarische Kunstwerk kreeg pas bij herdrukken in de jaren zestig de aandacht die het verdiende. Twee vragen interesseren Ingarden in hoge mate, in de eerste plaats ‘hoe is het literaire werk gebouwd’ en vervolgens ‘worin die Verfahrensweise, die zur Erkenntnis des literarischen Kunstwerks führen soll, besteht, d.h. wie das Erkennen dieses Kunstwerks vor sich geht und wozu es führt.’ (Ingarden 1968, p. 2). Belangrijk is zijn opvatting, in zijn eerste boek neergelegd, dat een literair werk een bouwwerk is dat uit meerdere, op elkaar betrokken lagen bestaat; ze staan zodanig met elkaar in relatie dat er een eenheid ontstaat. (Deze lagenstruktuur nemen Wellek en Warren in vereenvoudigde vorm over in hun Theory..., in de tijd dus dat Ingarden internationaal nog niet helemaal begrepen werd.)
Erg bekend is Ingardens opvatting over de aanwezigheid van zgn. ‘open plekken’ in een literaire tekst, die hij Unbestimmtheitsstellen noemt. Deze open plekken zijn er o.m. verantwoordelijk voor dat interpretaties kunnen verschillen, want iedere lezer kan die plaatsen op zijn manier invullen, afwijkend van een ander, hoewel de vaststaande tekst dat inen aanvullen van lezers in belangrijke mate beperkt. Het vervolmaken van de wereld van het literaire werk noemt Ingarden konkretiseren. Niet elke interpretatie is geldig of gelijk te waarderen: ‘Eine bestimmte Weise des Ausfüllens kann das Werk sehr verflachen und banalisieren, während eine andere es vertiefen und z.B. viel origineller machen wird... Die verschiedenen Konkretisationen sind somit nicht gleichwertig, besonders da eine andersartige Ausfüllung gewisser Unbestimmtheitsstellen neue ästhetisch wertvolle Qualitäten in die Schicht der dargestellten Welt einführen kann.’ (Ingarden 1968, p. 54). De invloed van Ingarden is in de moderne literatuurwetenschap vooral merkbaar in publikaties over interpretatieproblemen. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Literaire funkties en kommunikatie.Tot ver in de jaren zestig bestond er een duidelijke gerichtheid van de literatuur- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wetenschapGa naar voetnoot(*) op de linguïstiek, die mede veroorzaakt werd door revolutionnaire ontwikkelingen in de taalkunde (Chomsky). De literaire tekst werd in de eerste plaats als taaltekst gezien, als objekt waarvan men de struktuur kon ontdekken d.m.v. verfijnd en uitgebreid linguïstisch onderzoek (het is dan ook geen toeval dat juist in die sfeer de Formalisten bekend werden). De in drie banden verschenen reader over de relatie literatuur-taalkunde, samengesteld door Jens Ihwe met de afschrikwekkende omvang van meer dan 1500 pagina's, is kenmerkend voor dat teoretisch klimaat.
Ondertussen is er daarnaast een oude ontwikkeling opnieuw op gang gekomen, waarvan het preciese beginpunt niet aan te geven is. Die wil zich bezig houden met de werking van de literaire tekst, met de funktie ervan, met de lezer.
Wanneer Hans Robert Jausz in zijn opstel Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft de twee meest geprononceerde literatuurwetenschappelijke richtingen, t.w. de marxistische en de formalistische, verwijt dat zij de literatuur een dimensie ontnemen, namelijk ‘ihrer Rezeption und Wirkung’, dan formuleert hij een belangrijk bezwaar tegen de linguïstische literatuurwetenschap dat de laatste jaren steeds meer opduikt.
Het oorspronkelijke formalistische standpunt gebruikte de lezer als een soort konstante, als een objektief gegeven, als waarnemingspunt, de aanwijzingen van de tekst bladzijde na bladzijde volgend. Men sprak uitsluitend over eigenschappen van de tekst, omdat het werk tot een objekt buiten mezelf gemaakt werdGa naar eind(5). We hebben gezien dat het standpunt van de Praagse Kring m.b.t. dit aspekt al enige modifikatie had ondergaan en ook de moderne Russische literatuurwetenschappelijke literatuur heeft veel meer oog voor betekeniskwesties, de relatie tekst-lezer en tekst-samenleving (zonder in marxistisch vaarwater verzeild te raken). Een van de belangrijkste hedendaagse vertegenwoordigers, Jury M. Lotman, meent bijvoorbeeld dat de analyse van de bouw van een literaire tekst samen moet gaan met onderzoek naar het funktioneren van die tekst, al beperkt Lotman zich tot het eerste: ‘Ein Kunstwerk kann auch zahlreiche nichtkünstlerische Funktionen erfüllen, die manchmal sogar so wesentlich sein können, dass sie für die Zeitgenossen eine eng-ästhetische Rezeption des Textes verstellen. In bestimmten historischen Konstellationen musz ein Text, um ästhetisch rezipiert werden zu können, mehr als nur eine ästhetische Funktion haben... Dieser Aspekt ist evident, aber er is nicht Gegenstand der Betrachtung in diesem Buche...’ (Lotman 1972, p. 110). Wanneer men spreekt over de relatie lezer-tekst, begeeft men zich op het terrein van de literaire kommunikatie. Kommuniceren heeft altijd een bepaalde funktie. Bij het overbrengen van informatie over onze werkelijkheid, spreken we van een referentiële funktie; we spreken over iets wat in onze gezamenlijke werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Voor deze gewone gesprekssituatie is kenmerkend dat de taal middel is om de boodschap, de informatie over te dragen. Bij de literaire kommunikatie (die overigens indirekt is) is er sprake van een verstrengeling van vorm en inhoud. Inhoud en vorm zijn zodanig op elkaar betrokken dat ze elkaar weder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijds bepalen en niet onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan, zonder tekst en boodschap te verminken. Deze gerichtheid van de lezer resulteert in een kommunikatieve funktie die we de estetische noemen. Het kennismaken met een stuk fiktie informeert de lezer niet alleen over iets onbekends, het kan hem ook een gewaarwording laten ondergaan, de lezer kan het simpelweg ‘mooi’ vinden. Maar dat is niet de enige funktie van literatuur en het is nog de vraag of het de belangrijkste is. Jakobson meent van wel, maar voegt wel een waarschuwing toe: ‘Die poetische Funktion ist nicht die einzige Funktion der Wortkunst, sondern ihre dominante, determinierende Funktion, während sie in allen anderen Sprachhandlungen eine stützende, nebensächliche Rolle spielt.’ In literatuurteoretische beschouwingen komt men - als er over de funktie van literatuur gesproken wordt - de termen poëtische en estetische funktie regelmatig tegen. Men kan zich vaak niet aan de indruk onttrekken dat de term een toverwoord lijkt te worden, dat met het naar voren brengen ervan alles over het typische van de literaire kommunikatie gezegd is. Veelal wordt er alleen over estetische funktie gesproken, in het gunstige geval worden andere funkties als niet belangrijk gekwalificeerd. Bij Frank Maatje komt men dat bijvoorbeeld tegen: ‘Bij het waardevolle fictionele werk treedt de praktische funktie op de achtergrond en wordt de esthetische functie hoofdzaak. Dit blijkt uit het gedrag van kennisnemers die vaak een werk lezen zonder enige praktisch oogmerk, eenvoudig, omdat ze het “mooi” vinden.’ (Maatje 1972, p. 98). Om te beginnen is het wat al te eenvoudig voorgesteld door Maatje. Van Dijk maakt in zijn sterk bekritiseerde Moderne literatuurteorie een paar aantrekkelijke opmerkingen:
‘Het zou te simplisties zijn om deze funktie te beperken tot een “estetiese” ook al is deze in veel gevallen - zoals in veel poezie - dominant. Een literaire tekst kan in principe alle mogelijke tekstfunkties vervullen, aan alle mogelijke psycho-sociale behoeften van lezers voldoen. Hij kan informatief zijn, kan een waardering over toestanden en gebeurtenissen geven (zoals in “sociale” romans), kan een lezer aanzetten tot een bepaald politiek gedrag, tot een inzicht in zijn eigen psychiese of sociale problemen, etc...’ (Van Dijk 1971a, p. 52-3).
Ook Sies de Haan wijst de louter estetische funktie van literatuur af in een vlijmscherpe en zeer omvangrijke recensie van Maatjes Literatuurwetenschap:
‘Al kan men zich een wereld voorstellen, daarom hoeft deze nog niet interessant te zijn. De toegankelijkheid van de fiktieve wereld van de literaire tekst is niet een voldoende voorwaarde voor de lezer om bevrediging te vinden in zijn lektuur, het is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. Wat maakt het kennisnemen van een fiktieve wereld interessant voor de lezer? Ook dit lijkt me een kernprobleem, waarvan de oplossing gezocht moet worden in de relatie van lezer en werk. We zijn met deze vraag weer aangeland bij het probleem van de funktie van de literatuur, een probleem dat wel wat ingewikkelder is dan Maatje's eng esthetische oplossing ervan doet vermoeden’ (p. 533).
Ook in de internationale teoretische literatuur komt men die relativering van de estetische funktie tegen. Vóór De Haan stelde Wayne C. Booth in The Rethoric of Fiction al voor ‘interest’ als centraal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kriterium te kiezen. Hij neemt daarbij de nodige reserve in acht door te zeggen dat zijn keuze - het centraal stellen van verschillende vormen van interesse - bepaald wordt door zijn vraagstelling. Als hij zich met formele kwesties had willen bezighouden, zou hij waarschijnlijk termen als koherentie, kompleksiteit en eenheid in het centrum van de belangstelling geplaatst hebben. Booth houdt zich bezig met ‘literature as it affects readers’ en in die optiek is zijn keuze gerechtvaardigd. Hij onderscheidt drie soorten:
Deze laatste, the practical interests, verduidelijkt Booth als volgt: ‘In most works of any significance, we are made to admire or detest, to love or to hate, or simply to approve or disapprove of at least one central character, and our interest in reading form page to page ... is insperable from this emotional involvement.’ (p. 129-30). Op grond van eigen ervaringen zullen vele lezers tot de konkluzie komen dat het door blijven lezen in een roman welhaast altijd gebaseerd is op onze belangstelling voor de verbeelde personen, hun beweegredenen tot handelen en het verloop van de gebeurtenissen waarin ze zich bevinden. Het lijkt daarom juist dat Booth de laatste soort interesse het belangrijkst vindt; het estetische als drijfveer wijst hij af: ‘the very structure of fiction and hence, of our aesthetic apprehension of it is often built of such practical, and in themselves seemingly “nonaesthetic” materials’ (p. 133).
Het is al vaker gezegd - Dresden begint met de stelling zijn hoofdstuk over ‘het verhaal’ (Dresden 1971, p. 27): de gewone romanlezer heeft alleen belangstelling voor datgene wat het verhaal vertelt, voor wat er gebeurt. Die gebeurtenissen hebben kennelijk een werking op de lezer, de gewone lezer, maar ook de literatuurtheoreticus (die in wezen ook een gewone lezer is). Dat de literatuurwetenschapper geïnteresseerd is in thematische verbanden, onderzoek van motieven, ontdekken van de struktuur e.d. is niet alleen zijn goed recht, maar zelfs zijn taak. Het zou echter onjuist zijn om alleen daarop de nadruk te leggen. Voor velen is er niet meer dan het verhaal - om Forsters woorden in herinnering te brengen: ‘Yes - oh dear yes - the novel tells a story’ (p. 49). En de werking van dat verhaal, de ontvangst ervan, de beweegredenen van de lezer te lezen en te blijven lezen, kortom het hele gebied van de literaire kommunikatie dient nog uitgebreid onderzocht te worden, al zal dat niet altijd via intersubjektief toetsbare, systematische en falsifieerbare uitspraken gaan (de literatuurwetenschap streeft ernaar zulke uitspraken te doen)Ga naar eind(6). Uitgaan van eigen ervaringen tijdens het lezen zal al heel wat materiaal bij elkaar brengen. Interessante opmerkingen over de rol van de lezer treft men in Bloks dissertatie Verhaal en lezer aan. Hij stelt daar zonder meer: ‘Zelfs de lezer is immers een structuuraspect van het verhaal’ (p. 284) en trekt de konklusie dat ‘de deugdelijkheid van het uitgangspunt van onze analyse (de leessituatie, R.K.) dus toch weer niet zo groot is als het schijnt omdat de visie op het verhaal onvermijdelijk subjectief blijft.’ De Merlyners waren wat rechtlijniger in hun opvatting; zij gingen meermalen expliciet uit van de leessitua- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tie, maar meenden desondanks dat er kontroleerbare uitspraken mogelijk waren. Dat ‘onvermijdelijk subjectivisme’ van Blok ziet Oversteegen ook wel, maar hij schuift het onder tafel door het belachelijk te maken: ‘Ondertussen, er valt weinig tegen de stelling in te brengen dat wij nooit over “het werk zelf” kunnen spreken, maar hoogstens over “het werk zoals wij dat waarnemen”. Wanneer iemand daar een argument tegen de literaire kritiek uit wil puren, zou ik zeggen: zelfmoord is de enige uitweg.’ (Oversteegen 1965, I, p. 165).
Blok is veel genuanceerder:
‘Een ieder heeft bij het lezen zijn antwoord ... op de tekst. Dit antwoord wordt niet alléén bepaald door ieders mogelijkheden tot antwoorden. Er is ook de tekst zelf. Hoe men in feite zijn tekst ook leest, in overeenstemming met hetgeen de auteur verlangt, of beter of minder goed dan zo vele anderen, bij iedere lezing is dezelfde tekst voorwerp van de aandacht. Het feit dat men ... met vrucht over zijn ervaring van een geschrift met anderen van gedachten kan wisselen, is toch wel reden om aan te nemen, dat men ook over dat geschrift zelf, en niet alleen over de eigen ervaring spreekt’ (p. 286).
Bij het ontstaan van verschillende visies op een verhaal, op een literaire tekst in het algemeen, kan men wijzen op de al genoemde Unbestimmtheitsstellen, de open plekken. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat er verschillen in opvatting kunnen ontstaan. De ‘open plekken’ zullen zodanig ingevuld worden als de tekst eist, in overeenstemming met de tekst, zo waarschijnlijk mogelijk dus. In veel literatuur, met name bij prozateksten als romans en novellen, vertoont deze waarschijnlijkheid overeenkomsten met de werkelijkheid. Er zijn nogal wat literaire werken die een wereld beschrijven of voorstellen die sterk op de onze, de ‘echte’ wereld lijkt. In die gevallen vult men de open plekken in naar analogie van de werkelijkheid. Bij dergelijke literatuur kunnen de lezingen van lezers uitermate uiteenlopend zijn omdat de werkelijkheid een skala van mogelijkheden bezit en ze toegepast kunnen worden op deze roman die daar een klein deeltje van beschrijft.
Het gebeuren is weliswaar volkomen imaginair, het is een verbeeld gebeuren, maar het wordt ook gepresenteerd als een mogelijk gebeuren, als iets namelijk waarbij de lezer zich betrokken kan voelen. De relaties tussen de romanpersonages onderling, hun normen en waardesystemen, de sociale struktuur van de romanwereld, ze zijn sterk gebaseerd op die in onze maatschappij. De overeenkomst met feiten en strukturen is echter niet feitelijk (al komt dat voor: Max Havelaar), maar kategorisch (recent voorbeeld: Arions Dubbelspel): wat er in het werk gebeurt zou zich (misschien) voor kunnen doen. Zo gezien levert een deel van de literatuur - voornamelijk prozateksten, en dan nog niet alle - ons gedragsmodellen, mogelijkheden voor menselijk gedrag. In deze richting kan men misschien nog meer funkties aanwijzen.
Dit onderzoek naar de relatie tekst-lezer zou een welkome afwisseling kunnen zijn van de steeds maar weer louter tekstgerichte analyses waaraan bovendien het gevaar kleeft dat de literatuur in een maatschappelijk isolement raakt. Tientallen bladzijden lange analyses in de vaktijdschriften, één kolom (als het meezit) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in NRC's Cs en niemand die het werk leest (uitgezonderd enkele vakmensen en studenten). Het alsmaar spreken over de tekst en niets dan de tekst ontlokte juist Kees Fens in een pessimistisch opstel de volgende, verre van onjuiste verzuchting: ‘Er dreigt... het gevaar dat de zich steeds meer specialiserende wijzen van literatuurbenadering zich van de leeservaring geheel gaat losmaken. De toch al grote afstand tussen lezers en duiders zal nog groter worden; bij de laatsten blijkt het literaire werk tenslotte alleen nog maar materiaal voor interpretatie en theorievorming’ (in: ‘Verboden in te halen’ in: Kritisch Akkoord 1973, p. 16 e.v.). Dat kàn fnuikend zijn voor het verschijnsel literatuur.
In Nederland is men tijdens de Merlynperiode (1962-'66) wat aktiever geweest op het terrein van de literaire kommunikatie, zij het dat die voornamelijk kritische aktiviteiten als reaktie op Merlyn dienden. In de literatuurwetenschap komt zoals gezegd de lezer wat meer in het gezichtsveld. Het recente artikel van Ton Anbeek (Anbeek 1974) kan een zeer belangrijke aanzet zijn. Eén citaat daaruit, dat gelijk aangeeft hoe enorm ambitieus zijn wensen zijn:
‘De traditionele literatuurwetenschap is in feite een verzameling benaderingen; een groep op grond van al of niet expliciete en nauwelijks controleerbare criteria gewaardeerde teksten wordt naar voren geschoven met een manier van lezen/bestuderen die daar bij past. Een werkelijk empirische literatuurwetenschap moet mijns inziens juist deze processen nagaan, niet alleen historisch, maar ook de verschillende lezersgroepen met hun eigen leesvoorkeuren die er nu bestaan.’ Een manier van lezen die tot nu toe weinig bij de literatuurwetenschappelijke benadering past is bijvoorbeeld de praktische funkties wat meer benadrukken. Overigens is Anbeeks opmerking als zou de lezer pas de laatste tijd in het onderzoek betrokken worden een beetje al te scherp uitgedrukt (en in het voorgaande van dit opstel blijkt dat ook wel). Niemand minder dan Oversteegen stelde nota bene in zijn artikelen-serie Analyse en oordeel serieus de vraag waarom men eigenlijk een literair werk leest (Analyse en oordeel III), hoewel zijn introspektieve antwoorden - zoals zo vaak in die gevallen - erg tegenvallen. Ik citeer nog een paar opmerkingen uit Oversteegens derde deel om te laten zien hoe vertekenend myte-vorming rond een persoon, generatie of tijdschrift kan werken: ‘Het effekt van een literair werk, de waarde ervan met andere woorden, wordt niet bepaald door de mate waarin de schrijver zijn gevoelens, gedachten etc. erin onder heeft kunnen brengen, maar door wat de lezer er mee kan doen.’ (p. 486). En. ‘Voor de analist draait het er steeds om, uit te maken op welke wijze de geïsoleerde situatie van het verhaal of gedicht ervaren wordt...’ (p. 468). Over eigenschappen van teksten wordt hier in het geheel niet gesproken! Toch zou het niet geheel juist zijn deze opmerkingen gelijk te stellen met de laatste tijd opduikende vraagstelling naar de werking en funktie van een literaire tekst; daarvoor bleek in de praktijk van de Merlynisten nog te vaak een - men zou haast zeggen - formalistische aanpak, waarmee ik dan doel op de rol van de lezer: een soort konstante, een doods en volgzaam waarnemingspunt, volledig onderworpen aan de tekst. Terwijl in de praktijk van het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lezen het juist de lezer is die verbindingen tussen tekstdelen tot stand moet brengen. Blok heeft dit overtuigend laten zien. Zogenaamde lijnstukken die op grote afstanden van elkaar kunnen liggen, vlechten zich aaneen tot een motief door de aktivtieit van de lezer. In Merlyn, kan men met Stutterheims termen zeggen, viel de nadruk wat te veel op de reflektie en te weinig op de beleving. En om deze beleving, en vooral de aard ervan, gaat het in de jongste literatuurwetenschappelijke vraagstellingen.
Het is natuurlijk niet zo dat plotseling alle literatuurteoretici zich intensief met literaire kommunikatie en funkties van literatuur gaan bezighouden: er blijven verschillende richtingen bestaan.
Afhankelijk van het belang dat men hecht aan de diverse aspekten van het literaire kommunikatieproces (schrijver - tekst - lezer), kan er onderscheid gemaakt worden tussen de linguïstische, marxistische (of materialistische) en empirische literatuurwetenschap.
De linguïstische literatuurwetenschap legt zich toe op de studie van een literaire tekst; men probeert vaak tot in de finesses uit te zoeken hoe het gedicht of de roman gebouwd is. Poëzie gebruikt men het meest als studieobjekt, omdat een enigszins redelijke (maar lang niet volledige) analyse van een gedicht al zeer omvangrijk wordt. Een analyse van een prozatekst met geringe omvang omvat al snel tientallen, soms honderden pagina's.
Men zou deze tak of richting ‘formalistisch’ kunnen noemen, waarbij men echter wel in het oog moet houden, dat men hier de groep die destijds in Rusland aktief was, niet mee bedoelt. De naamgeving is er wél duidelijk op geïnspireerd. In een aantal gevallen ook de metodiek. De Russische Formalisten hadden een duidelijke voorkeur voor het onderzoek naar algemeen literaire principes; de analyses die zich beperkten tot een enkel werk zijn zeldzaam, en als zij voorkomen dan dient die tekst als voorbeeld om bepaalde algemene literaire technieken te tonen (verg. Striedter 1969, p. 20). Veel moderne teoretici van deze richting leggen dezelfde nadruk, waarbij nog komt dat enkelen van hen (Greimas, Bremond, Todorov) regelrecht uitgaan van publikaties van Vladimir Propp (die tot de Formalisten gerekend wordt, vooral op grond van zijn van 1928 daterende studie Morphology of the folktale). Voor informatie over en kritiek op deze Proppianen kan men goed Anbeeks opstel ‘Nieuwe ontwikkelingen in de verhaaltheorie’ (in: Raster, jg. 3) raadplegen.
Ook de minder op Propp gerichte, maar zich nauwkeurig aan tekstonderzoek houdende teoretici zou ik bij deze richting willen rubriceren. Vooral bij de laatsten wordt het verschil met de Russische school duidelijk; de betrekkelijk geringe aandacht voor tematiek en zelfs betekenis treft men nu haast niet meer aan.
De marxistische literatuurwetenschap legt - heel algemeen geformuleerd - strakke relaties tussen literatuur en werkelijkheid. Het oorspronkelijke marxistische standpunt gaat van de stelling uit dat de kunst, de literatuur, net zoals religie, moraal e.d., geen eigen geschiedenis heeft, maar in hoge mate afhankelijk blijkt te zijn van maatschappelijke, ekonomische en politieke ontwikkelingen. De geschiedenis van de mensheid bepaalt de literaire voortbrengselen; de li- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| ||||||||||||||||||||||||||||
teratuur wordt een vrij direkte maatmaatschappelijke funktie toegeschreven: zij wordt ofwel pamflet, ofwel dokument. Het specifieke van literatuur wordt niet onderkend, zelfs niet bediskussieerd. In de jongste ontwikkelingen treedt een lichte relativering op. De dogmatische weerspiegelingsteorie wordt meer en meer op de achtergrond gedrongen.
Op de literatuursociologie kan men eenzelfde soort kritiek uitoefenen: juist dat wat literatuur tot literatuur maakt, het kenmerkende ervan, bestudeert de sociologie niet. Voor Bomhoff (‘De sociologische en marxistische benadering’, in Benaderingen van het literaire werk, Den Haag 1960) en vele anderen is dit voldoende om ‘haar betekenis voor de literatuurwetenschap slechts incidenteel’ te noemen. want, zo zegt Bomhoff, ‘zij vertoeft immers buiten het literaire kunstwerk, maar ook buiten de eigenlijke literatuurgeschiedenis door het feit dat zij niet in staat is kwaliteitsverschillen waar te nemen’ (59). Een soort sociologie die daartoe wel in staat zal kunnen zijn, moet uitgaan van de verworvenheden van de linguïstische Iteratuurwetenschap. Op die wijze kan interdisciplinair onderzoek ontstaan.
De empirische literatuurwetenschap houdt zich met de lezerszijde van het literaire kommunikatieproces bezig, zonder de tekst te verwaarlozen. De relatie tekst - lezer staat centraal. Hierbij zal blijken dat andere wetenschappen ook hun steentje in het onderzoek kunnen bijdragen. Men kan hier denken aan sociologie, psychologie en informatieteorie.
Hoewel het m.i. wat al te futuristisch is de verschillende lezersgroepen met hun eigen leesgewoonten en -voorkeuren proberen te onderscheiden (zie Anbeek 1974), zal wel meer aandacht vrijkomen voor studie van werking en beleving van literaire teksten in deze richting.
De zuiver tekstgerichte literatuurwetenschap doet daar ook wel uitspraken over - zo ontstond er onlangs een diskussie tussen Buijnsters en Van Oostrum over de reaktie van de lezer op de tijdsaanduidingen in Sara Burgerhart (Buijnsters meent dat tijdloosheid gesuggereerd wordt, Van Oostrum betwijfelt dit) - maar het zijn en blijven vaak terloopse, weinig systematische opmerkingen. Een empirische literatuurwetenschap wil daar gewoon meer aandacht aan besteden.
Ik zal een praktisch voorbeeld geven van een dergelijk onderzoek om de teorie wat meer te konkretiseren.
Onder de titel ‘Sociologie van de spectator’ publiceerde P.J. Buijnsters enige tijd geleden (in: Spiegel der letteren 1973, nr. 1) een literair-sociologische benadering van dit merkwaardige genre. Typerend voor zijn studie is het uitgaan van het specifieke van literatuur. Hij waarschuwt tegen de fout literatuur als tijdsdokument alléén te zien. Want, zegt hij, ‘als ... ik wil weten onder welke omstandigheden de arbeidersklasse omstreeks de laatste eeuwwisseling verkeerde, staan mij andere en betrouwbaardere documenten ter beschikking. Eén jaargang kranten (met hun advertenties) kan mij dan meer leren dan honderd romans of dichtbundels’ (p. 2). Kenmerkend is ook dat Buijnsters o.m. zuiver literaire vragen stelt - deed hij dit niet dan beoefende hij geen literatuurwetenschap. Hij wil bijvoorbeeld weten wat precies een spectator is, waarin het eigenaardige van dit type geschriften schuilt, of het een literair | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| ||||||||||||||||||||||||||||
genre is. De ‘gewone’ vragen, kan men zeggen. Anders en interessanter wordt het, wanneer hij zich afvraagt: ‘Wie lazen die moraliserende weekbladen, wie kónden ze lezen?’. Hij bestudeert zowel de lezersgroep als de funktie van deze soort teksten, die hij als ‘opinievormend, het burgelijk zelfbewustzijn prikkelend medium’ omschrijft.
Dit zijn maar enkele citaten uit het artikel, dat een rijkere inhoud heeft. Ze tonen echter genoegzaam aan dat dit een ander soort literatuurwetenschap beoefenen is, dan - bijvoorbeeld - de Merlyners of de Franse Strukturalisten gewoon zijn. Dat ligt uiteraard ook aan het studieobjekt. De spectator leent zich uitstekend voor zo'n literair-sociologisch onderzoek (waar ook psychologie aan te pas komt) om het dubbele karakter: het is een literair genre dat daarnaast ook maatschappelijke pretenties heeft. Bij de Merlyners lag dit anders: de literatuur waar zij zich mee bezighielden muntte vaak uit door onduidelijkheid, de hermetische teksten waren vaak zonder een uitgebreid interpretatierapport (te leveren d.m.v. ‘close-reading’), niet eens te begrijpen. De verwachting is dat de empirische literatuurwetenschap zich, meer dan de linguïstische en verfijnder dan de marxistische literatuurteorie, bezig gaat houden met dat facet van de taaluiting, dat men pragmatiek pleegt te noemen. Hierbij doelt men op het doel van de uiting en de betekenissen in bredere zin, de samenhang met de sociale struktuur, met de kulturele kontekst en vooral met de lezer. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. Besluit en perspektief.Kritici en teoretici die zich tijdens de formalistische en linguïstische hausse uiterst standvastig met de leesakt hebben beziggehouden, blijken helemaal niet zo ‘onwetenschappelijk’ te zijn, als men weleens beweerde. Zo is Martien de Jongs verwijt aan Teun van Dijk uiterst aktueel: ‘Het zwaartepunt ligt voor mij in de verhouding tussen kunstwerk en lezer, in de adekwate leesakt, met andere woorden. De leesakt omvat aanzienlijk méér dan de linguïstische of kompositorische aspekten van het kunstwerk...’ (Raam 80, p. 52). De linguïstische literatuurwetenschap lijkt over haar hoogtepunt heen, als de eerste tekenen niet bedriegen, en zal door een verantwoord gebruik van psychologie en sociologie weer langzamerhand gaan worden wat ze in feite behoort te zijn: een wetenschap waarin onderzoek naar de tekst alléén niet zaligmakend kan zijn. Daarbij dient men dan wel vast te houden dat een dergelijke evolutie alleen mogelijk was na een uitgebreid onderzoek van de struktuur van literaire teksten. Het strukturele onderzoek is een noodzakelijke basis en kan nooit verwaarloosd worden. De vragen ‘hoe is een literair werk opgebouwd’ en ‘hoe leren we het kennen’ (of ‘welke werking heeft het’) zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Het ene onderzoekterrein voor het andere verwaarlozen zou de literatuurwetenschap weer terugwerpen op een al lang overwonnen stadium. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur:
|
|