| |
| |
| |
[Nummer 5]
tweetaligheid binnen het nederlands
sociolinguïstische facetten van het nederlands in vlaanderen
prof. dr. guido geerts
Geboren in 1935 te Leuven. Studeerde Germaanse filologie te Leuven en Nederlandse taalkunde in Leiden. Was redakteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden. Is momenteel hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit van Leuven.
Publiceerde Genus en Geslacht in de Gouden Eeuw (1966), Taal of Taaltje? Een bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands (1972) en Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen (1974).
Adres:
Trolieberg 43, Kessel-Lo.
| |
1. Taalonderzoek.
Wie eraan denkt een ‘sociolinguïstisch profiel’ (Ferguson) van de Vlaamse gemeenschap te schetsen komt al gauw tot soortgelijke bevindingen als L. Huyse heeft opgedaan bij het sociologisch bekijken van de taalkwestie. Er is heel wat geschreven over het Nederlands in Vlaanderen. De publikaties zijn begrijpelijkerwijze zeer ongelijk van waarde, maar een ernstiger bezwaar is dat de kennis die ze te bieden hebben ‘meestal niet kumulatief is’ (Huyse 1973, 36). Ze is vrij beperkt, fragmentair, anekdotisch en onsystematisch. Ze bestaat veel vaker uit beweringen en getuigenissen dan uit precieze gegevens die het resultaat zijn van gesystematizeerd denken of onderzoek. Ten dele zal dat te maken hebben met de persoonlijke betrokkenheid die het taalonderzoekers net zo moeilijk maakt als sociologen en politikologen om afstand te nemen van een ‘problematiek die hen soms sterk beroert’ (Huyse ib.), ten dele ook met de omstandigheid dat het belang van ‘stevig cijfermateriaal’ (Huyse 1973, 39) volledig onderschat is. Maar de voornaamste oorzaak is toch wel - mede omdat ze ook aan de basis van de twee eerstgenoemde kan liggen - het ontbreken van taalteoretische inzichten die het stellen van wetenschappelijke vragen, het formuleren van hypotezen en daardoor het opzetten van systematisch onderzoek mogelijk konden maken.
Niet dat de taalwetenschap vroeger geen belangstelling zou hebben gehad voor het verband tussen taal en gemeenschap: ‘Every linguist recognizes that language is a social fact, but not everyone puts an equal emphasis on that fact’ zo heeft Labov gekonstateerd (Labov 1972, 261).
| |
| |
De groep van de twintigste-eeuwse taalkundigen die dat wel hebben gedaan, zo blijkt uit Labov z'n uiteenzetting, heeft toch minder invloed gehad dan de andere. En daardoor is de moderne linguïstiek veeleer naar de psychologie dan naar de sociologie georiënteerd (geweest) (Labov 1972, 267), meer naar het individu - of zelfs naar een ‘ideale spreker-hoorder in een volslagen homogene taalgemeenschap’ (Chomsky, 1965, 3) - dan naar de gemeenschap in al haar verscheidenheid. Velen hebben die verscheidenheid hoofdzakelijk negatief gewaardeerd, als een gebrek dat het gevolg is van destruktieve krachten die in de geschiedenis van de taal aan het werk zijn en ze hebben een statische, monolitische taalgemeenschap dan ook het na te streven ideaal genoemd.
In ons taalgebied heeft die toestand ook zijn weerslag gehad. Meer dan sporadisch en toevallig is de belangstelling voor de verscheidenheid er ook niet geweest. Natuurlijk heeft de dialektologie wel degelijk onderzoek verricht naar overeenkomsten en verschillen tussen de Nederlandse dialekten. Maar meer dan naar de samenhang tussen de dialekten onderling en hun funktionele verbondenheid met de standaardtaal als varianten van die taal is de aandacht van de dialektologen gericht geweest naar de dialekten als onderdeel van een historische ontwikkeling en dan in hoofdzaak nog beperkt tot klankhistorische aspekten en woordenschat. Oppervlakkig ziet het er misschien wel uit alsof de dialektologie zich meer heeft beziggehouden met de manier waarop de mensen gewoon spreken dan de linguïstiek in het algemeen, maar bij nader inzien blijkt dat niet het geval te zijn. De studie van een dialekt is in wezen hetzelfde als de studie van een taal - dialekt en taal zijn inderdaad linguïstisch, d.w.z. abstrakt bekeken, essentieel identiek - zowel de ene als de andere blijft beperkt tot het individuele taalsysteem. De talige interaktie, de invloed daarvan op het taalsysteem en de verhouding tussen taalsysteem, taalgebruik en de taalgebruikende gemeenschap zijn buiten beschouwing gelaten. Als uitzonderingen die, althans tot op zekere hoogte, de regel bevestigen, kunnen genoemd worden Kloeke 1927, Daan 1950, Elemans 1958, Nuytens 1962, Van de Ven 1969 en 1971.
Ook het onderzoek van het Nederlands heeft zich hoofdzakelijk op puur linguïstisch niveau voltroken. Als er belangstelling is voor ‘Taal en Maatschappij’ (Kruisinga 1909) betreft die de verhouding van spreektaal en schrijftaal, de status van de ‘beschaafde’ spreektaal als onderscheiden van de ‘algemeen onbeschaafde’ omgangstaal (Kloeke 1951, 11) en van de dialekten, die binnen dit kader althans impliciet het predikaat onbeschaafd toegekend krijgen of met ‘groepstalen’, die, net zoals de dialekten, als linguïstische entiteiten worden beschouwd met eigen linguïstische kenmerken (inzonderheid een eigen woordenschat, zie Van Ginneken 1913-14 en daarover Blancquaert 1956, 6) maar niet ekspliciet en systematisch aan de sociale struktuur van de gemeenschap gerelateerd worden. De beschrijvingen binnen dit kader zijn geformuleerd in termen van afwijking, d.w.z. dat de vergeleken gegevens als ongelijkwaardig worden beschouwd. De standaardtaal is de vaste pool en de maatstaf. Wel is men het erover eens dat die evolueert en veranderingen ondergaat, maar doordat die als een opeenvolging
| |
| |
van stadia worden beschouwd blijft het veranderingsproces zelf een geheimzinnige aangelegenheid. Anderzijds wordt m.b.t. de opeenvolgende stadia wel het bestaan van een ‘eenheid in verscheidenheid’ aanvaard, maar doordat juist dat gegeven niet is begrepen als de inherente veranderlijkheid die elk taalsysteem kenmerkt, is de wezenlijke betekenis daarvan niet onderkend. Daardoor heeft het ook onvoldoende de aandacht gehad. En juist die eigenschap van het verschijnsel taal heeft een sterke binding met de gemeenschap.
| |
2. Taal en gemeenschap.
In een reeks kronieken in De Tijd heeft de filozoof Cornelis Verhoeven een aantal interessante beschouwingen gewijd aan de sociaal-psychologische, niet-rationele aspekten van de gevarieerde taal in de pluriforme gemeenschap. Hij heeft in die bijdragen een aanzienlijk aantal vragen gesteld die de taalkundigen bij de huidige stand van het onderzoek geenszins eksakt kunnen beantwoorden. Zijn hypotezen zijn vaak stimulerende suggesties voor sociolinguïstisch onderzoek dat inzichten in de behandelde taalproblemen zou kunnen overschaffen. Een betere algemene oriëntering in de sociolinguïstische aspekten van de taal zou ik niet zo gauw kunnen bedenken, vandaar dat ik er hier gaarne enkele gegevens uit overneem.
| |
2.1. De tweede persoon enkelvoud.
Heel subtiel analyseert Verhoeven de ‘tweede persoon enkelvoud’ (De Tijd 26 jan. 1974) als probleem voor de spreker van een dialekt dat een andere prenominaal systeem heeft dan de standaardtaal. Hij ziet dat probleem terecht niet als een kwestie van weten en kunnen gebruiken, maar als ‘een grote verlegenheid, die door buitenstaanders misschien niet zonder meer kan worden begrepen’. Die verlegenheid heeft te maken met het aanspreken van de toegesprokene die ‘ongevraagd in het gesprek betrokken’ wordt. In vele Nederlandse dialekten bestaat maar één mogelijkheid; in de standaardtaal moet men kiezen tussen de vertrouwelijkheidsvorm en de beleefdheidsvorm. En dat kiezen is zo moeilijk omdat de dialektspreker ‘op een hiërarchische benadering van medemensen’ niet ‘gedresseerd’ is, zegt Verhoeven. Vandaar dat een gesprek beginnen met een hoger geplaatste of met iemand van buiten het eigen taalgebied een hachelijke onderneming is ‘juist op het gevoelige punt naar het contact tot stand moest komen, de aanspreking in de tweede persoon enkelvoud’. Iedere dialektspreker die Nederlands heeft geleerd zal deze situatie herkennen. Hij zal ook de uitwijkmogelijkheden kennen die af en toe gekozen worden. Zelf haalt Verhoeven uit zijn herinneringen aan zijn schooltijd in de jaren dertig het gebruik naar boven dat ook door Elemans (Elemans 1958, 217) besproken is en dat erin bestaat ter vermijding van U een substantief, en dus een derde persoon te gebruiken. ‘Wij zeiden dus “de frater zou vandaag vertellen” om “U” te vermijden, schrijft Verhoeven, en of en waar dit gebruik aansloot bij het kinderlijke gebruik om ouders, ooms en tantes ook als derde persoon aan te spreken, weet ik niet’. Maar het is niet nodig om de verklaring in die richting te zoeken. De veronderstelling van Verhoeven ‘dat allerlei
“beleefdheidsvormen” in allerlei talen ingevoerd zijn om tegenover de moeilijk te benaderen
| |
| |
“ander” de hachelijke tweede persoon enkelvoud te vermijden’ verdient onze aandacht. Verhoeven wijst op het Frans dat ‘uitwijkt’ naar het meervoud en op het Duits en het Italiaans die de derde persoon meervoud gebruiken. De idee dat ook het Nederlandse U oorspronkelijk een derde persoon is (zie Kuijper 1971-1972, 201) sluit uitstekend bij de suggestie van Verhoeven aan en wordt juist door dit verband heel erg plausibel.
Ook het tweede besproken procédé zal velen bekend voorkomen. Het gaat om een soort van telegramstijl die zo beschreven wordt: ‘Als, om maar iets te noemen, de burgemeester op bezoek is, en je wil hem een tweede kopje koffie inschenken, kun je eenvoudig zeggen: “Wilt U nog een kopje koffie drinken?”. Maar als U te uitsloverig klinkt tegenover de huisgenoten, als “kopje” moeilijk over de lippen te krijgen is, omdat het eigenlijk “kumke” of “tas” moet zijn, en als de omweg via de derde persoon te kinderachtig of te doorzichtig lijkt, wat moet je dan doen? Dan kan je alleen wachten tot de blik van de bezoeker in jouw richting gaat, hem dan met opgetrokken wenkbrauwen aankijken en in vragende vorm de twee enige woorden uitspreken die in de genoemde zin niet belast zijn: “Nog koffie?”’.
Uit de beschrijving van deze situatie blijkt dat het tweede persoonpronomen geen geïsoleerd probleem is. Het is één element van een geheel van gestigmatizeerde (zie Labov 1972, 314) woorden en vormen, die voor een deel tot de moedertaal (het dialekt) en ten dele tot de standaardtaal behoren en door de tweetalige niet in de mond genomen durven worden. Hier ligt de oorsprong van het gekreolizeerde karakter dat het taalgebruik van tweetaligen zo vaak vertoont en dat ten onrechte als ‘taalarmoede’ geïnterpreteerd wordt, (een standaardspreker in een dialektsituatie doet hetzelfde). ‘Wie dit dan onbeleefd of te kortaf vindt, zegt Verhoeven, weet niet waarom er zoveel weggelaten is, en heeft geen gevoel voor de mateloze verlegenheid die erachter kan zitten’.
Ten slotte wil ik nog even wijzen op een derde punt, door Verhoeven slechts even aangestipt, maar m.b.t. de sociale aspekten van het taalgebruik heel interessant. Hij legt uit dat het tweede-persoons-pronomen in zijn dialekt een aparte objektsvorm heeft: ‘oe’, bijv. ik zie oe, een vorm die wel enigszins lijkt op de standaardvorm U. En dat bezorgt de tweetaligen in een aantal gevallen een konkrete uitweg uit zijn verlegenheid: als U geen onderwerp was, maar lijdend voorwerp, en niet teveel nadruk had, dan kon er met de uitspraak van ‘oe’ wel wat gesmokkeld worden en was aan de eisen voldaan’. Dit ‘smokkelen’ verdient de aandacht omdat het erop wijst dat tweetaligen meer dan gewone belangstelling hebben voor de vorm van hun taalgebruik en dat werkt remmend op dat taalgebruik. Daardoor zouden aarzelingen, langzaam tempo, hortend spreken e.d. mede verklaard kunnen worden. Ook is het verschijnsel interessant omdat het aantoont dat dialekt en standaardtaal a.h.w. in elkaar over kunnen gaan. Dat gebeurt op een bepaald aantal punten en het opent de mogelijkheid om die overgang aan de omstandigheden aan te passen: men kan dialekt spreken, een beetje ‘smokkelen’, meer smokkelen of heel veel ‘smokkelen’ of de standaardtaal gebruiken als men het ogenblik daar voor gekomen acht of - en dat is minstens even waarschijnlijk - | |
| |
daar door de omstandigheden toe gedwongen wordt.
| |
2.2. Taalgebruik en situatie.
Boeiend zijn ook de beschouwingen van Verhoeven over het ‘aardig-praten’ (De Tijd, 25 feb. 1974), waarin hij twee richtingen onderscheidt: ‘De ene, die ik “notaristaal” zou willen noemen, vertegenwoordigt de richting van beneden naar boven. De veronderstelde gewone man probeert zich aan te passen aan het niveau van de veronderstelde meerdere en praat dan heel anders dan hij thuis gewoon is. De andere, waarvoor ik tot mijn leedwezen geen betere naam kan bedenken dan “kapelaansdialekt”. Het is de variant die zich van boven naar beneden begeeft en waarin bijvoorbeeld het hoge bezoek pogingen doet om de bewoner van de nederige stulp op zijn gemak te stellen door zijn taal te spreken’. De pogingen van zowel de ene als van de andere richting mislukken nogal eens en de mate van het falen is bepalend voor de ‘aardigheid’ van het praten en het ontbreken van communicatie’.
Ook dit vreemd aandoend spreken acht Verhoeven het gevolg van verlegenheid. Het is de verlegenheid, zo zou ik dat sociolinguïstisch willen interpreteren, van de spreker die er zich van bewust is dat zijn taalgebruik aan de situatie aangepast moet zijn, maar ook zijn gebrekkige mogelijkheden kent om daarvoor te zorgen. Hij wil inderdaad, zoals Verhoeven zegt ‘panisch gewoon doen’ en juist daardoor gaat het mis: het taalgebruik wordt overdreven gewoon, hyperkorrekt zou men ook kunnen zeggen (Labov 1972, 31 en 244-45).
Verhoeven heeft het over ‘veertig jaar geleden in mijn Brabantse dialect’. Maar de ervaringen die hij beschrijft, zullen vele tweetaligen erkennen. Ze hebben ze vroeger ook gehad of - en dat is zeker in Vlaanderen heel vaak het geval - ze doen ze nu op. Velen kampen met moeilijkheden die de talige kommunikatie moeizaam of stroef maken, sommigen er zelfs toe brengen die vorm van intermenselijke relaties tot het strikte minimum te beperken. Ze zijn bang: (‘Elk ogenblik kan er iets mis gaan en dus ging het mis’) en ze verkiezen dan ook vaak te zwijgen. Ook aan het schrijven besteedt Verhoeven enige aandacht, want dat levert nog ekstra problemen op. Telkens moet over een drempel gestapt worden, omdat de taal van gewoon praten naar beschaafd spreken en van spreken naar schrijven telkens ‘officiëler wordt en moet beantwoorden aan eisen, die vanuit een ruimere kring worden gesteld’ (De Tijd, 22 dec. 1973).
| |
2.3. Opvallend taalgebruik.
Verhoeven besteedt ook nog enige aandacht aan een ervaring van recente datum, zonder overigens een duidelijk verband te leggen met de ervaringen uit zijn jeugd. Hij konstateert dat de ‘cultus van de vrijetijdslandelijkheid’, die o.m. tot de herwaardering van de klomp aanleiding blijkt te geven, de allochtonen op het platteland ertoe brengt dat ze ook ‘het dialect van wat zij met een koloniale term “de oorspronkelijke bevolking” noemen, imiteren’. De manier waarop dat gebeurt en het resultaat van die pogingen bevallen hem niet. Hij ergert er zich zelfs enigszins aan: ‘Dialecten zijn moeilijk en streng; als tweede taal zijn ze niet te leren. Voor iemand die in een dialect opgegroeid is, is de toffe, joviale imitatie daarvan niet om aan te horen’. (De Tijd, 5 jan.
| |
| |
1974). De vraag is of er een wezenlijk verschil is tussen het streven van deze allochtonen om zich aan te passen aan hun nieuwe omgeving en de beide richtingen van aanpassing die Verhoeven zich van vroeger herinnert. Of is hier geen verlegenheid in het spel? Aanstellerij of snobisme? Of vindt de dialektspreker ‘ergens’ dat de stedelingen moeten weten dat er grenzen zijn: wat er overigens ook opgekocht en nageaapt kan worden, van onze moedertaal blijven jullie af...? Ook zou men zich af kunnen vragen of de doorbreking van het rolpatroon - de allochtoon valt, door geen standaard te spreken, uit zijn rol en verstoort de verwachting (Leont'ev 1973, 49) - misschien een verklaring van de wrevel kan bieden. Zo zijn er wel meer vragen te stellen, maar het zal nu al wel duidelijk zijn dat ze, ook al betreffen ze de taal, niet uitsluitend door het bestuderen van taal beantwoord kunnen worden. De sociaalpsychologische aspekten van deze feiten moeten in het onderzoek betrokken worden.
| |
2.4. Taal als groepssymbool.
Dat is ook duidelijk het geval met het door Verhoeven besproken ‘krek er neven’ (De Tijd, 9 feb. 1974), Die uitdrukking wordt deftig, zegt Verhoeven en in verband daarmee vraagt hij aandacht voor het verschijnsel dat standaardsprekers geregeld wat dialekt in hun beschaafde omgangstaal doen: ‘het terloops laten vallen van een paar dialectwoorden is bekant sjiek, maar dan alleen als elke verdenking van dialect als moedertaal uitgesloten is. Het moet pure luxe zjin, geen zenuwachtige verspreking’. Hier stoten we op de tendens om zich te onderscheiden. En die is even reëel en misschien ook wel even sterk als de neiging om zich talig aan te passen. Hij is er altijd geweest, manifesteert zich nu, uiteraard in andere vormen, op velerlei terrein van de samenleving en dus ook in de taal. Net zo goed als het bezit van antieke meubels sjiek wordt als iedereen formikaspullen heeft verworven - maar dan wel zo dat aan de aanwezigheid van de moderne uitrusting niet getwijfeld kan worden - kan het gebruik van substandaardwoorden op het moment dat de standaardtaal gemeengoed wordt, als statussymbool gehanteerd worden.
De mens past zijn taalgebruik niet alleen aan de omstandigheden aan, hij gebruikt zijn taal ook als symbool van zijn sociale bindingen. De taal is een groepssymbool, in zijn taal geeft de mens te kennen tot een bepaalde groep te behoren. Vandaar dat hele groepen bepaalde statuskenmerken verwerven. Wordt de verspreiding daarvan algemeen, dan verdwijnt het statuskarakter. En dan wordt naar wat anders uitgekeken - of liever: ondertussen is er al weer een nieuw statussymbool ontdekt (zie ook Royen 1953, 4) - en zo blijven we aan de gang. In deze dynamiek ligt de kern van de inherente veranderlijkheid van iedere taal besloten: een taal kan niet uniform en homogeen zijn, omdat de leden van de taalgemeenschap - tegen hun taalbelangen in - voortdurend op verandering uit zijn (verg. Labov 1972, 323). ‘Het lijkt soms wel, zo schrijft Verhoeven, of de vroegere status-symbolen van de rijken: dik zijn, deftig praten en een kunstgebit, langs de maatschappelijke ladder afdalen, terwijl die van de armen, dun zijn, dialect en sober gebruik van zoetigheid naar boven klimmen’. In verband met de verhouding tussen dialekt en standaardtaal moet daarbij wel opge- | |
| |
merkt worden dat het niet om de globale vervanging van de ene door de andere taal gaat, en dat het verschijnsel van de op- en neergaande, deftig- en platwordende gegevens niet zozeer geografische dialekten betreft als wel sociale varianten van de taal. Als we de taal zien als een geheel van sociale varianten, dan is ook de standaardtaal een dialekt - in landen met een wijdverbreide eenheidstaal, zoals Frankrijk, de Verenigde Staten, Nederland, Engeland en Duitsland is dat zeker het geval - en juist in dergelijke omstandigheden kan men het hier bedoelde verschijnsel in zijn zuiverste vorm waarnemen.
Het gaat bij deze statuskenmerken om geisoleerde woorden, uitdrukkingen, vormverschijnselen of fonetische gegevens die bovendien niet het taalsysteem zelf raken. Maar toch is het optreden van dit soort marginale veranderingen de basis van de ontwikkeling van de taal zelf. Een taal die deze processen niet meer doormaakt is dood. De veranderlijkheid zelf en de voortdurende verandering zijn dus zeer wezenlijke kenmerken van taal. Vandaar dat de normen die het taalgedrag bepalen ook dynamisch moeten zijn.
| |
3. Diglossie in Vlaanderen.
Als de gemeenschap ‘tweetalig’ is bestaat vaak de neiging om standaard en dialekt als elkaars tegenpolen te beschouwen. De standaardtaal wordt dan ook vaak dé norm genoemd en ten onrechte voor een strak, onveranderlijk, dwingend systeem van voorschriften gehouden. In een afkorting als ABN is al die starheid versteend. De standaardtaal is dan, wat Verhoeven noemt (De Tijd, 16 feb. 1974) ‘het winnende dialect, de taal van een imperialistisch en kolonialiserende centrum’. De algemeenheid ervan en het ‘beschaafde’, slaan op niets anders dan de bereidwilligheid waarmee het zegevierend provincialisme van een centrum als norm van burgerlijke netheid wordt aanvaard’. En dat is uiteraard lang niet altijd het geval. De reaktie uit zich dan als een hevige, sterk emotioneel bepaalde verdediging van het dialekt. Die beweging komt vanzelfsprekend niet uit de lucht vallen; ze is ingebed in een geheel van maatschappelijke ontwikkelingen als daar zijn pogingen om bestuur en industrie te decentraliseren (gewestvorming, regionalizering), akties voor regionale zelfstandigheid (federalisme, onafhankelijkheid), reakties tegen verzakelijking, efficiency, stroomlijning van alle mogelijke levenspatronen en heropleving van romantische ideeën over natuur en leven die kunst, kultuur, opvoeding en onderwijs beïnvloeden. Juist daardoor is het te begrijpen dat het juist de elite is die voor het dialekt in de bres springt. Zij bepaalt de algemene ontwikkeling en als daar een afwijzing van de standaardtaal in past, dan zal ze zich daar niet van laten afhouden. De artistieke vleugel ervan gaat dan de bijbel vertalen, volksliederen zingen en toneel spelen in het dialekt, net zo goed als de financiële vleugel buiten gaat wonen, bruin brood bakken, kippen houden en groenten kweken in de tuin van het boerderijtje, en paardrijden.
De gewone man vindt zijn moedertaal niets bijzonders (verg. Nuytens 1962, 247); de hele ontwikkeling, die ook wel eens als voor hem opgezet wordt voorgesteld, is niet zijn zaak. Zijn huis is nog niet een en al formika en dus heeft hij nog geen behoefte aan een stuk antiek
| |
| |
in de hal. Uit deze algemene trekken van de verwevenheid van taal en gemeenschap kunnen, zoals terloops al enkele keren gesuggereerd is, een aantal facetten van het sociolinguïstisch profiel van de Vlaamse gemeenschap afgeleid worden. Het onderzoek is weliswaar nog maar pas op gang gekomen, maar enkele resultaten kunnen ons zeker helpen de kontouren van het beeld aan te geven.
Door B. Meeus (1972) (Mens en Ruimte) is nagegaan in hoeverre de Vlaamse situatie als tweetalig gekarakteriseerd zou kunnen worden in die zin dat de Vlamingen naast hun moedertaal (een dialekt) ook de standaardtaal gebruiken. (Men zou dit een situatie van diglossie kunnen noemen; zie Hagen en Vallen 1973, 15-16.) Uit de door hem uitgevoerde enquêtes leidt Meeus af dat de moedertaal van veruit de meeste Vlamingen een dialekt is. De standaardtaal leren ze pas op school. Daaruit volgt uiteraard dat het opleidingsniveau een uitermate belangrijke faktor is m.b.t. mate van beheersing van de standaardtaal die bereikt wordt. Het kleine percentage dat uitsluitend dialekt kent (5,2%), wordt dan ook gevormd door oudere bewoners van het platteland. Alle andere Vlamingen zijn in staat de standaardtaal te begrijpen, op het platteland is bij 22,1% en in de steden bij 16,6% deze passieve kennis de enige die ze bezitten. De overigen hebben ook een matige (wat voor 53,2% van de landelijke en voor 43,3% van de stedelijke bevolking geldt) of een behoorlijke aktieve kennis van de standaardtaal (19,5% van de plattelandsbewoners, 40% van de stedelingen).
Uit de omstandigheid dat de percentages afhankelijk zijn van de leeftijd kan afgeleid worden dat we met een vorm van onstabiele diglossie te maken hebben, d.w.z. dat het om een veranderingsproces gaat. Zo blijken bijv. 27% van de plattelanders en 55,6% van de stedelingen onder de 30 jaar het behoorlijke niveau te bereiken tegenover 4,2% resp. 30,8% van de Vlamingen boven de 50. We mogen dus verwachten dat de kennis van de standaardtaal nog aanzienlijk zal toenemen.
Het verworven hebben van de kennis in kwestie leidt niet noodzakelijk tot het algemene gebruik ervan. Dat gebruik, zo is gebleken, is afhankelijk van de sociolinguïstische situatie en wel zo dat meer standaard gesproken wordt naar mate de situatie formeler is. Het hoogste percentage (86,4%) wordt bereikt bij telefoongesprekken het laagste bij gesprekken tussen kinderen en ouders (3,6%).
Samenvattend kan men zeggen dat sprekers met een laag onderwijsniveau slechts uitzonderlijk in de meest formele situatie de standaardtaal spreken, terwijl sprekers met een hoog onderwijsniveau in de steden dat ook wel in informele omstandigheden doen. Beslissende faktor is in dit verband het geheel van rolverwachtingen dat typisch is voor een bepaalde situatie: als de vorm van het interpersoonlijke kontakt bepaald is door een bekend rolpatroon overweegt het dialekt; in nieuwe situaties, waarin veel meer dan het relationele juist het transaktionele aspekt van het taalgebruik van belang is, en de rolverwachtingen dus moeilijk te anticiperen zijn, wordt vaker standaard gesproken. In dit soort situaties wordt de standaardtaal ook als statussymbool gehanteerd. Door het gebruik van de standaardtaal levert men a.h.w. het bewijs dat men zich in formele omstandigheden weet te gedragen en dus tot de klasse behoort
| |
| |
die daarin pleegt te verkeren. Omgekeerd kan het dialekt ook de solidariteit met de plaatselijke gemeenschap symboliseren. De diglossie blijkt dus een beeld te geven van de positie van Vlaanderen tussen het rurale verleden en de geürbanizeerde toekomst! De Vlaming zit nog vast aan het dorp en alles wat daar kultureel bij hoort, maar de banden worden losser; op sommige plaatsen wordt de breuk zichtbaar. Als de gemeenschap deze overgangsfaze achter de rug zal hebben, dan zal het gebruik dat van de standaardtaal gemaakt wordt, ongetwijfeld niet zo opvallend veel meer verschillen van de kennis die men ervan heeft. Kan dat nog lang duren?
Men zou geneigd kunnen zijn die vraag ontkennend te beantwoorden op grond van de gegevens die Meeus m.b.t. de houding van de Vlamingen tegenover standaardtaal en dialekt, beschikbaar heeft gesteld. Maar we weten uit andersoortig onderzoek dat de waardering voor een taal omgekeerd evenredig kan zijn aan het gebruik dat men ervan maakt of kan maken. Zo bleken oudere Poolse immigranten in Australië een zeer hoge waardering te hebben voor het Engels, ook al spraken ze het zelfs verscheidene jaren na hun aankomst nog helemaal niet, terwijl anderzijds jonge Polen heel gauw perfekt Engels bleken te kennen en hun Pools bleken te vergeten, maar juist dat Pools hoger waardeerden dan het Engels (Johnston 1965). De grote waardering die de Vlamingen voor de standaardtaal hebben (80% vindt die mooier dan het dialekt) zou als een indirekt bewijs beschouwd kunnen worden voor het ruime gebruik dat ze van het dialekt maken!
Uit de in dit verband gepubliceerde gegevens zijn voorts nog het vermelden waard de 79,9%, als zijnde het hoogste percentage dat opgegeven wordt m.b.t. de mate waarin de standaardtaal noodzakelijk wordt geacht voor het beroep en dat betrekking heeft op het leraarschap - dit cijfer wijst op de sterke associatie die tussen school en standaardtaal bestaat - en de vrij hoge percentages (van 50 tot 100%) die m.b.t. de standaardtaal als faktor in de sociale vooruitgang genoteerd zijn.
Een en ander kan ons tot de konklusie leiden dat de Vlamingen wel willen en ook wel kunnen, maar nog niet helemaal durven: de standaardtaal is voldoende gewaardeerd, maar m.b.t. het algemene gebruik ervan bestaan nog grote irrationele remmingen. Het verdwijnen daarvan, dat mag niet uit het oog verloren worden, is niet zozeer een zaak van leren en propageren, maar het gevolg van sociologische veranderingen. In de kleine, besloten gemeenschap waarin het dialekt gesproken wordt, is het dialekt symbool van samenhorigheid en groepsgebondenheid, en tevens vervult het daar een kontrolefunktie: om erbij te horen moet men dialekt spreken, wie dat niet doet sluit zichzelf uit. Bij verstedelijking en uitbreiding van de gemeenschap ontstaat een echte behoefte aan de standaardtaal omdat het aantal formele kontrakten veel groter wordt: met meer mensen die men niet kent of slechts in ‘officiële’ of zakelijke omstandigheden ontmoet. Deze veranderende omstandigheden zijn bepalend voor het gebruik van de standaardtaal, ze zijn er de noodzakelijke voorwaarde voor.
De manier waarop het onderzoek van Meeus is opgezet en de beperktheid van zijn materiaal, met name m.b.t. het onderzochte gebied, moet er ons toe aanzetten zijn cijfers met omzichtigheid te hanteren. De vraag in hoeverre aanzienlijke
| |
| |
verschillen als door Goossens (1970, 65) aangenomen worden tussen Westvlaamse en Limburgse steden, het globale beeld van Meeus zouden beïnvloeden, moet zeker gesteld worden. Uit een in Hoeselt uitgevoerd opinieonderzoek (Aspelagh e.a. 1973) kan wel afgeleid worden dat de inwoners van die plaats, althans naar hun zeggen, want het gaat om opinies, de standaardtaal meer gebruiken dan op grond van de globale gegevens van Meeus gedacht zou kunnen worden. Ook in meer informele situaties zegt 49,6% van de meer gestudeerden en 39,1% van de minder gestudeerden de standaardtaal als dagelijkse omgangstaal te gebruiken (Aspelagh 1973, 52).
Een ander interessant aspekt van de taaltoestand in Vlaanderen is de houding die tegenover het Nederlands van benoorden de rijksgrens wordt aangenomen. De vraag ‘in hoeverre het noorden de toon aangeeft’ (Pauwels 1954) is herhaaldelijk uitvoerig en in velerlei toonaarden behandeld en daarom hoeft er hier geen verdere aandacht aan geschonken te worden (zie bijv. Geerts 1972). In de Hoeseltse enquête zijn enkele vragen gesteld die het mogelijk maken iets te zeggen over de opvatting van de geënquêteerden t.a.v. het Nederlands van de Nederlanders - de term ‘Hollanders’ lijkt me bewust vermeden te zijn, maar de omstandigheid dat die wel enkele keren in de kommentaar opduikt zegt wel iets over de associaties die telkens weer opgeroepen worden!
Er is gevraagd of de Nederlanders te veel vreemde woorden gebruiken en of hun uitspraak ‘lelijk’ is; het verwachte antwoord was ‘ja’ of ‘neen’, zodat er niet veel genuanceerde zakelijke informatie verkregen kon worden. Het gaat om een (weinig of niet doordachte?) reaktie en de kans dat die stereotiep is, niet meer dan de uiting van een groepsvooroordeel, is dan ook groot. (Interessante beschouwingen over soortgelijke stereotiepe oordelen over taalgebruik geeft Labov [Labov 1972, 314 vg.]). Maar daarom niet minder interessant! Het resultaat: ‘Meer dan de helft van de Hoeselaren wijzen het woordgebruik en de uitspraak van de “Hollander” af, zo lezen we (p. 50), nl. 54,1% van de groep van de minder gestudeerde en al 67,4% van de meer gestudeerden’. Anderzijds werd de vraag gesteld of de Vlamingen op taalgebied iets van de Nederlanders te leren hebben (p. 53). ‘Deze vraag, zo wordt gesteld, onderzoekt ook waar volgens de Hoeselaar de norm van het Nederlands ligt’ (ib.). En het antwoord is positief bij 45,4% van de minder gestudeerden en bij 63,2% van de meer gestudeerden. Er blijkt dus een merkwaardige tegenstrijdigheid gekonstateerd te kunnen worden. Of moeten we zo ver gaan dat we het mogelijk achten dat de laatste vraag alleen geïnterpreteerd werd als betrekking hebbend op de woordenschat, de syntaxis, en misschien ook de ‘stijl’? Me dunkt dat er geen redenen aanwezig zijn om dat te doen. Het komt mij eerder voor dat zowel de vragen als de antwoorden een juist beeld geven van de stereotiepen die bij gestudeerden m.b.t. het Nederlands gelden: het is in het algemeen, zo luidt de vage gedragsbepaling, wel aan te raden om je taalgebruik door het Nederlands te laten leiden, maar in concreto moet er ruimte zijn voor verscheidenheid.
En juist m.b.t de twee aspekten die bij het onderwijs traditioneel de meeste aandacht krijgen - de uitspraak en de taalzuivering - bestaan de duidelijkste opvattingen. Dat kan inderdaad niet anders
| |
| |
dan aan invloed van het onderwijs toegeschreven worden. Maar anders dan Aspelagh c.s. doet (p. 50, 51), zou ik die invloed niet zonder meer positief willen noemen. ‘Wellicht heeft de proefpersoon die gestudeerd heeft meer over de zaak nagedacht, zich meer een persoonlijk oordeel eigen gemaakt en weet hij ook beter wat hij precies onder A.B.N. moet verstaan’: deze interpretatie ligt minder voor de hand, omdat onmiddellijk op deze passage nog volgt: ‘Voor hem is het “Hollands” niet gelijk aan A.B.N.’. Het ging helemaal niet over het ‘Hollands’, maar over het Nederlands! En juist omdat bij het onderwijs vaak het truukje toetoegepast wordt dat het Nederlands tot Hollands gedegradeerd wordt om het niet navolgenswaardig te hoeven noemen, meen ik te mogen stellen dat ideeën over de lelijke uitspraak en het overdadige gebruik van vreemde woorden door het onderwijs ingeslepen vooroordelen zijn (zie ook Geerts 1969), Nauwkeurig onderzoek van het taalgedrag zou uit kunnen wijzen in hoeverre het Nederlands inderdaad als norm voor het taalgebruik van standaardsprekende Hoeselaren - en andere Vlamingen - geldt (W. Labov heeft een methode uitgewerkt waarmee zo'n onderzoek in principe mogelijk is [Labov 1972], maar de materiële middelen blijken er vooralsnog niet voor ter beschikking te zijn).
| |
4. De Brabantse norm.
Uit enkele recente bijdragen van Leenen en Goossens is wel gebleken dat de eventuele Nederlandse norm een Brabantse konkurrent naast zich moet dulden. Dit verschijnsel kan men de ‘Brabantse expansie’ noemen. Het bestaat hierin, dat zowel Limburgers als Westvlamingen die de standaardtaal gebruiken, Brabantse elementen in hun taaluitingen de plaats laten innemen van Limburgse of Westvlaamse gegevens, zelfs als die volledig overeenkomen met de standaardtaal, Limburgers die van huis uit kapelaan zeggen blijken onderpastoor te gebruiken in hun standaardtaal; ze menen van hun dialekt ‘goed Nederlands te maken door goed Nederlands Limburgs te verruilen voor regionaal Brabants’ (Leenen 1970, 118). En op dezelfde manier wordt in alle geval ten onrechte geruild voor alleszins, bij zich hebben voor bijhebben, nogal voor eerder, (ziek)worden voor (ziek)vallen, enz. (Leenen 1970, 119-120), la(de) voor schuif, schoonmaken voor kuisen, enz. (Goossens 1970, 61). Ook Debrabandere (1971, 92) konstateert bij de Westvlaming ‘een minderwaardigheidsgevoel... zodat hij in het ABN - of wat hij daarvoor houdt - liefst zoveel mogelijk dialectgoed vervangt’.
We kunnen voorts wel aannemen dat de talrijke Belgische barbarismen van het type facteur (postbode), confiture, lavabo, vanuit het administratieve en industriële centrum van het land hun weg naar oost en west hebben gevonden en dat het niet bekend zijn van de Nederlandse ekwivalenten van dergelijke woorden behalve aan het bestaan van de rijksgrens (zie Van Coetsem 1957), ook geweten moet worden aan de omstandigheid dat Brabant er anders over gedacht heeft. En als Brabant gesproken heeft menen Vlaanderen en Limburg blijkbaar alleen nog maar tot navolging over te kunnen gaan. ‘Drie en een halve eeuw nadat Bredero zich over de beschaving van de Spaanse Brabander vrolijk maakte, wordt dat wezen door zijn argeloze wester- en oosterburen nog steeds voor een volwaardig cul- | |
| |
tuurdrager gehouden’ sniert Goossens (1970, 68), minder argeloos dan zijn streekgenoten... En hij suggereert daardoor meteen dat de Brabantse ekspansie niet los te denken is van ekstra-linguïstische faktoren. Bij gebrek aan onderzoek naar de sociaal-psychologische achtergronden van het verschijnsel in kwestie, is nog niet te zeggen welke dat precies zijn. Maar dat daar het politieke en ekonomische centralisme een rol in hebben gespeeld is meer dan waarschijnlijk. Verder zal ook gedacht moeten worden aan de invloed van landelijke dagbladen en van velerlei andere publikaties die in Brussel of Antwerpen verschijnen, aan de invloed van schoolboeken, van de Leuvense universiteit, van het aartsbisdom Mechelen en last but not least van het voorbeeld van radio en televisie. Brabantse taalelementen die via een van de genoemde gezagscentra in de standaardtaal binnengehaald worden krijgen uiteraard het ‘kwaliteitslabel’ en zijn daardoor voor ‘argeloze wester- en oosterburen’ aantrekkelijk, ‘voorbeeldig’ en
navolgenswaardig geworden.
En het hoeft niet uitgesloten geacht te worden dat de ‘Brabanders’ zelf af en toe bewust geprobeerd hebben om de anderen hun wil op te leggen. Uit wat Goossens (1973) m.b.t. de Belgische uitspraak van het Nederlands aangetoond heeft, zou dat met name in verband met de televisie het geval kunnen blijken te zijn.
Goossens konstateert ‘dat de uitspraak van de overwegende meerderheid der Vlaamse tv-journalisten duidelijke Brabantse kenmerken vertoont’ (1973, 236). Voor Limburgers en Westvlamingen blijkt er bij de BRT dan ook van het bestaan van een taalbarrière gesproken te mogen worden.
Onderzoek van het taalgebruik zal uit moeten maken of deze situatie van grote betekenis is voor de standaardizering van de uitspraak van de Vlamingen en of de invloed van de televisie een belangrijke faktor is bij de bepaling van de interne norm (zie daarvoor Leont'ev 1973, 50) waarnaar de taalgebruikers handelen. De omstandigheid dat er in Vlaanderen (vrij) veel naar de Nederlandse televisie wordt gekeken verdient in hetzelfde verband uiteraard alle aandacht. De aanwezigheid van zowel de Nederlandse als de Brabantse norm op de Vlaamse beeldbuizen zou immers aanleiding kunnen geven tot komplikaties, misschien tot een rechtstreekse konfrontatie tussen de twee rivalizerende gezagsdragers en dus tot een normkonflikt bij de taalgebruikers. In dit verband is misschien daarom wel het vermelden waard dat door een onderzoek van M. Luyten bij Turnhoutse scholieren is komen vast te staan dat Mies Bouwman naar hun smaak het beste Nederlands spreekt (Luyten 1974, 20).
| |
5. In het Frans?
Tenslotte dient nog de vraag gesteld te worden of de aanwezigheid van het Frans nog van invloed is op het taalgebruik van de Nederlands-sprekende Belgen en zoja, van welke aard en hoe groot die invloed is. Gaat het alleen maar om de wat overvloedige ontlening van Franse woorden in de dialekten (zie Pée, 1970, 22-23) of ontwikkelt de Vlaming die veel Frans geleerd heeft, het ook vaak gebruikt en er voortdurend mee gekonfronteerd wordt een taalgebruiksstrategie die o.m. technieken omvat zoals beschreven door Van Overbeke (1971)? Ik vermeld
| |
| |
hier slechts het door Van Overbeke gesignaleerde belang dat die taalgebruiker erbij heeft ‘in zijn verbaal geheugen de disponibiliteit te bevorderen van termen die deel uitmaken van beide vocabularia (meestal leenwoorden)’ (1971, 31) en ik vraag me voorts af of het belang van de bedoelde taalgebruiksstrategie zo groot is dat van een Belgische norm - en dus van een Belgische taalgemeenschap - gesproken zou kunnen worden. Een van de meest opvallende eigenschappen daarvan zou dan kunnen zijn wat onlangs het ‘purist syndrome’ genoemd is (Bustamente, Van Overbeke, Verdoodt 1974, 25). Of is de vermindering van de kennis en het gebruik van het Frans in Vlaanderen ondertussen van dien aard geworden dat tweetaligheid een verdwijnend verschijnsel is? En wat zijn daar dan weer de gevolgen van? De geschiedenis zal het uit moeten wijzen. En ook op dit terrein zal onderzoek verricht moeten worden, want, zoals Verdoodt (1973, 1) gekonstateerd heeft: ‘Les problèmes posés par l'emploi des langues et par les relations entre les groupes linguistiques en Belgique sont très nombreux et fort divers. Cela permet de supposer qu'il existe dans ce domaine une activtié scientifique considérable et variée. C'est ce que pensent notamment les chercheurs étrangers qui arrivent chez nous en nombre croissant. Or il a été constaté par les sociologues comme De Bie... et de policologues comme Phillipart qu'il n'en est rien. Aucun ouvrage de synthèse n'en traite spécifiquement. Fort peu de spécialistes ont écrit sur le sujet’. Het hele terrein nog eens overziend moeten we konstateren dat we voor een ongewoon boeiende, maar ook ingewikkelde verscheidenheid van verschijnselen staan, die dringend grondig onderzoek vereisen. We moeten het met Seuren eens zijn ‘dat het welhaast onverantwoord is dat er in België niets aan sociolinguistiek wordt
gedaan’ (Seuren 1972, 134); al is uit dit overzicht wel gebleken dat niets wel tot iets gekomen is... er is nog veel te doen.
| |
6. Schizoglossie.
Van Es heeft er onlangs op gewezen dat ‘bij iedere taalgebruiker, in het Zuiden en in het Noorden, die een meer of minder sterke binding heeft aan het taalmilieu van de plaats of de streek van zijn herkomst, jeugd en woning’ soortgelijke problemen zich voordoen; maar, zo wordt eraan toegevoegd voor de ‘Zuidnederlanders... zijn de moeilijkheden in het tegenwoordig stadium van taalontwikkeling... bijzonder groot’ (Van Es 1973, 410).
Die moeilijkheden manifesteren zich uiteraard konkreet bij het taalgebruik in de vorm van ‘fouten’. Er zijn heel wat bijdragen te noemen die de vergissingen in kwestie hebben geregistreerd en geanalyseerd. Het gaat om gallicismen of germanismen - men denke aan Meert (1897) en De Vreese (1899), om ‘Franse tussenkomst in Vlaanderen’ (Van Haeringen 1973), om belgicismen (C.H. Peeters 1930), om ‘Eksogeen taalgebruik in Zuid-Nederland’ (De Schutter 1973), om de vermenging van registers (Pauwels 1950), om de vermenging van spreektaal- en schrijftaal (Uijlings 1956), om ‘grappige ontsporingen’ (Veering 1959, 51) en om nog allerlei andere dingen (Veering 1951, en Van Es, 1973).
Het zal nu duidelijk geworden zijn dat de onmacht en de verlegenheid van Verhoeven, de onzekerheid over de te kiezen varianten en over het als standaard te be- | |
| |
schouwen linguïstische centrum de tweetalige Vlamingen - en van hoeveel ouderen die als eerste standaardtaal het Frans moesten gebruiken, moet niet gezegd worden dat ze drietalig zijn? - met een akuut normkonflikt opgezadeld hebben dat aan de basis van de bedoelde moeilijkheden en dus ook van de begane vergissingen ligt. Zij bevinden zich in wat men met E. Haugen (Haugen 1972, 148) een toestand van schizoglossie zou kunnen noemen. Als ze er toch in slagen voor zichzelf, individueel een norm voor hun standaardtaalgebruik te bepalen, dan blijft het niettemin vaak zo dat ze met de vele mogelijkheden van de standaardtaal met z'n vele registers, zo weinig vertrouwd zijn, dat ze het gevoel hebben dat de standaardtaal niet optimaal kan funktioneren. En deze subjektieve disfunktionaliteit leidt vaak tot een overwaardering van de moedertaal. Anderzijds impliceert de objektieve, zakelijke erkenning van de funktionaliteit van de standaardtaal ook dat de streektaal negatief gewaardeerd wordt, óf, wat in principe op hetzelfde neerkomt, omdat het resultaat daarvan gelijk is, op een romantisch-idealizerende manier geapprecieerd wordt. In tegenstelling met de eentalige, die zijn taal is (Nuytens 1962, 248), heeft de tweetalige zijn talen; hij moet voortdurend kiezen en... entre ces deux son coeur balance.
Verder onderzoek van deze merkwaardige situatie, die door de betrokkenen waarschijnlijk verschillend ervaren en gewaardeerd wordt en waar voor de betrokkenen waarschijnlijk ook verschillende gevolgen mee verbonden zijn, is ongetwijfeld nodig. Het moet een onderdeel zijn van een goed gefundeerd taalpolitiek beleid (zie daarover meer in Geerts 1974b), dat in de algemene kultuurpolitiek van de zelfstandig geworden Vlaamse kultuurgemeenschap niet langer zou mogen ontbreken.
| |
7. Taal en onderwijs.
Met name, zo is uit Amerikaans, Duits en Engels onderzoek gebleken, op het terrein van het onderwijs is inzicht in de sociolinguïstische situatie van de taalgemeenschap uitermate belangrijk. Het vermoeden bestaat dat verschillende sociale klassen andere taalgedragsnormen hebben en dat daardoor de taalontwikkeling van de kinderen anders zou kunnen verlopen en verschillend georiënteerde taalgebruiksstrategieën voortbrengen. Er zouden belangrijke verschillen kunnen ontstaan in het vermogen om verbaal te handelen en met name in de kapaciteit om formeel en ekspliciet te zijn in het taalgebruik en om niet-situatiegebonden, generalizeerd en abstraherend taalgebruik te beheersen. En omdat het onderwijs totnogtoe geen aandacht heeft geschonken aan die verschillen zouden vele leermoeilijkheden geïnterpreteerd kunnen worden als gevolgen van het niet vertrouwd zijn met de op school gebruikelijke ‘spreekstijl’ (Vander Geest e.a. 1973). De gebruikelijke beoordeling op grond van taalkennis en taalbeheersing en het overwegend op taalkennis gebaseerde intelligentie-onderzoek houden evenmin rekening met de spreekstijlverschillen en kunnen daarom als onrechtvaardig beschouwd worden. Vele kinderen zouden op ondeugdelijke gronden als intellektueel gehandikapt gekwalificeerd worden. Ze zouden daardoor verhinderd worden voortgezet onderwijs te volgen en dus sociaal gediskrimineerd worden. Omdat de belangen die in dit verband op het spel
| |
| |
staan zo enorm groot zijn, is het vanzelfsprekend zaak dat er grondig en verantwoord onderzoek gebeurt. En zolang als we geen inzicht hebben in de problematiek die aan de basis kan liggen van de taalmoeilijkheden van onze kinderen, moeten die moeilijkheden met de grootst mogelijke omzichtigheid behandeld worden. Er mogen zeker geen voor de toekomst van de kinderen doorslaggevende konklusies aan verbonden worden. Zo moet er bijv. over gewaakt worden dat dialekt spreken als een bewijs van mindere intelligentie uitgelegd zou worden. En er moet voor gezorgd worden dat kinderen van wie de moedertaal een dialekt is, niet op grond van een onvoldoende kennis van ‘de moedertaal’ - als daar op school dan de standaardtaal mee bedoeld wordt - weggeselekteerd worden. Het komt er op aan dat dialektsprekers de standaardtaal op school echt kunnen leren, dat er dus niet van uitgegaan wordt dat ze die voor een groot gedeelte al kennen; dit is een aspekt van het Nederlands dat onvoldoende aandacht krijgt.
Maar evenzeer moet ervoor gewaarschuwd worden dat er geen heil verwacht kan worden van de opvatting dat het dialekt ook maar de schooltaal moet zijn. Men komt er wel eens toe dat te beweren onder invloed van buitenlandse publikaties waarin gepleit wordt voor het gebruik van de moedertaal op school. Maar men ziet dan over het hoofd dat het om een moedertaal gaat die een sociaal dialekt is, m.a.w. een van de standaardtaal slechts oppervlakkig verschillende variant en dat meestal ook de problemen van het leren lezen en schrijven - twee vormen van taalgebruik die bij het leren al gauw onontbeerlijk zijn - over het hoofd gezien worden. Men moet vooral niet bevindingen uit andere taalgemeenschappen zonder meer van toepassing verklaren op de onze. En men moet vooral niet vergeten dat sociale verschillen niet het gevolg zijn van taalverschillen, maar dat het omgekeerde het geval is. Als de sociale tegenstellingen herkend worden en de metode bij het taalonderwijs mede helpen bepalen, kan het onderwijs aan de situatie van de kinderen aangepast worden en dat is de enige weg om uit de moeilijkheden te komen. We moeten ervoor zorgen dat op school - en overal elders - de taal niet als sociale diskriminator gehanteerd wordt. Dat zal des te gemakkelijker zijn naar mate met meer overtuigingskracht aangetoond kan worden dat taalverschillen niet fundamenteel zijn, maar symptomatisch.
Wat m.b.t. scholieren geldt, is overigens van toepassing op alle leden van de taalgemeenschap: loquela tua manifestum te facit...
| |
Literatuur
Blancquaert, E. 1956. Taallagen en sociale lagen, in Tijdschrift voor sociale wetenschappen 1956, 1-10. |
|
Bustamente, H., M. van Overbeke, A. Verdoodt. 1974. Bilingual Education in Belgium. (preprint-Leuven). |
|
Chomsky, N. 1965. Aspects of the theory of syntax. |
|
Coetsem, F. van, 1957. De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de Algemene Taal, in Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 18, 16-28; ook in Geerts 1974a. |
|
Daan, J. 1950. Wieringer land en leven in de taal. Amsterdam. |
|
Debrabandere, F. 1971. Westvlaams en algemeen Nederlands, in Taal en Tongval 23, 88-93; ook in Geerts 1974a. |
Elemans, J. 1958. Woord en wereld van de boer. Een monografie over het dialect van Huisseling. Utrecht-Antwerpen. |
|
Es, G.A. van, 1973. Nederlands uit de pen van Zuidnederlanders, in Album-Pée 409-416; ook in Geerts 1974a. |
|
Geerts, G. 1969. Nengels en Frengels: informatie over penetratie, in Dietsche Warande en Belfort 114, 588-599; ook in Geerts 1972. |
|
Geerts, G. 1972. Taal of taaltje? Een bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands. 278 blz. Leuven, Acco. |
|
Geerts, G. 1974a. Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. 236 blz. Leuven, Acco. |
| |
| |
Geerts, G. 1974b. Germaanse filologie, Neerlandistiek en taalpolitiek, in Onze Alma Mater 28, 51-60. |
|
Geest, A.J.M. van der, The child's communicative competence. |
|
Ginneken, J. van, 1913-14. Handboek der Nederlandsche Taal - De sociologische structuur der Nederlandsche taal. Nijmegen. |
|
Goossens, J. 1970. ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie in De Nieuwe Taalgids, Van-Haeringennummer 54-70; ook in Geerts 1974a. |
|
Goossens, J. 1973. De Belgische uitspraak van het Nederlands, in De Nieuwe Taalgids 86, 230-240; ook in Geerts 1974a. |
|
Haeringen, C.B. van, 1973. Franse tussenkomst in Vlaanderen in Album-Pée 417-423; ook in Geerts 1974a. |
|
Hagen, A. en A. Vallen 1973. Het sociolinguistisch project Kerkrade: aanleiding en taalkundige onderzoeksaspecten, in Mededelingen van de Nilmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde 12, 6-26. |
|
Haugen, E. 1972. The ecology of language. Essays by Einar Haugen. Selected and introduced by A.S. Dil. Stanford. |
|
Huyse, L. 1973. De taalkwestie sociolinguistisch bekeken, in Ons Erfdeel 16, 1, 35-44 en 16, 2,5-14. |
|
Johnston, R. 1965. Immigrant assimilation; a study of Polish people in Western Australia. Perth. |
|
Kloeke, G.G. 1927. De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagse Nederlandse dialecten. 's-Gravenhage. |
|
Kloeke, G.G. 1951. Gezag en norm bij het gebruik van Verzorgd Nederlands. Amsterdam. |
|
Kruisinga, E. 1909. Taal en maatschappij. |
|
Kuijper, J. 1971-72. U, in Spektator 1971-72, 198-201. |
|
Labov, W. 1972. Sociolinguistic patterns. 344 blz. Philadelphia. |
|
Leenen, J. 1970. Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands, in Taal en Tongval 21, 186-189 en 22, 118-123; ook in Geerts 1974a. |
|
Leont'ev, A.A. 1973. Speech norm as social norm, in Linguistics 112, 49-53. |
|
Luyten, M. 1974. Diglossie in Vlaanderen. Een sociolinguistische proeve van onderzoek in Turnhoutse scholen. Verhandeling K.U. Leuven 1974. |
|
Meert, H. 1887. Distels, Proeve van taalzuivering, te gebruiken bij het onderwijs in de Nederlandse taal. 2e druk 1941: Onkruid onder de tarwe. Proeve van taalzuivering. |
|
Meeus, B. 1972. Het gebruik van het ABN en het dialect in het Vlaamse land. Brochure van Mens en Ruimte en het Ministerie van de Nederlandse cultuur. 23 + 8 blz. |
|
Nuytens, E.T.G. 1962. De tweetalige mens. Een taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne. 339 blz. Assen. |
|
Overbeke M. van, 1971. De functie van leenwoorden en composita in tweetalige context, in Tweetaligheidsproblemen. Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 41, 22-39. |
|
Pauwels, J.L. 1950. Als een Vlaming Hollands schrijft, in Dietsche Warande en Belfort 1950, 634-636; ook in Geerts 1974a. |
|
Pauwels, J.L. 1954. In hoever geeft het Noorden de toon aan? in Nu Nog 2, 1-9; ook in Geerts 1972. |
|
Pée, W. 1970. Het algemeen Nederlands in Vlaanderen. in Taal en Dialekt. Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 39, 5-25. |
|
Peeters, C.H. 1930. Nederlandsche Taalgids. Woordenboek van Belgicismen. |
|
Royen, G. 1937. Taal en maatschappij, in G. Royen, Taalrapsodie 1-21 (1953). |
|
Schutter, G. de, 1973. Eksogeen taalgebruik in Zuid-Nederland. In Album-Pée 117-123; ook in Geerts 1974a. |
|
Uijlings, B. 1956. Praat op heterdaad. Assen. |
|
Veering, J. 1959. Het Zuidnederlands taaleigen voor het Noordnederlands taalgevoel, in Taal en Tongval 11, 48-54; ook in Geerts 1974a. |
|
Verhoeven, C. 1974. De laatste allochtoon, in TS, Tijdspiegel, uitgave van Dagblad De Tijd,, 5 jan. 1974, p. 17. Tweede persoon enkelvoud, in a.w. 26 jan. 1974, p. 17. Krek er neven, in a.w. 9 febr. 1974, p. 17. Algemeen en beschaafd, in a.w. 16 febr. 1974, p. 17. Aardig praten, in a.w. 23 febr. 1974, p. 17. |
|
Ven, M.C. van de, 1969. Taal in de Noordoostpolder. Een sociolinguistisch onderzoek. Amsterdam. |
|
Ven, M.C. van de, 1971. Taal in Hulst. Proeve van een sociolinguistisch onderzoek. Tilburg. |
|
Vreese, W. de, 1899. Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering. |
|
|