ve, de vaste kommissie voor onderwijs en voor wetenschapsbeleid en wetenschappelijk onderwijs van de Tweede Kamer in Nederland, het bestuur van de Nederlandse K.V.P., de bladen Wij van de Volksunie in Vlaanderen en De Nieuwe Linie in Nederland, e.a.m.
Deze gunstige reakties leidden echter niet tot praktische verwezenlijkingen. Dit zal wel de reden zijn dat het bestuur van het A.N.V. in maart 1974 opnieuw een brief richtte aan dezelfde hierboven vermelde instanties om de versnelde integratie van de Nederlandse Kultuurgemeenschap te stimuleren door ‘een nieuwe aanpak’. (Zo luidt de titel van het A.N.V. rapport). Was de brief van maart 1973 vooral gesteld in algemene termen, de brief van maart 1974 vermeldt dat de vroeger ontwikkelde gedachtengang uitgewerkt en aangevuld werd in een memorandum dat terzelvertijd met de brief aangeboden werd.
In de inleiding van dit memorandum wordt gewezen naar het in 1962 gepubliceerde ‘rode boekje’, getiteld ‘De Belgisch-Nederlandse Kulturele samenwerking in de naaste toekomst’. Het was een nota uitgaande van de Gemengde Kommissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Kultureel Akkoord gericht aan de Belgische en Nederlandse regering. De nota onderscheidde drie aspekten aan de kulturele samenwerking, namelijk samenwerking tussen België en Nederland, waarbij het ene land het andere helpt bij het harmonisch opbouwen van de eigen kulturele persoonlijkheid; vervolgens het opbouwen van gemeenschappelijke strukturen en organen, die tegelijkertijd de uitbeelding zijn van haar eenheid en instrumenten van haar ontwikkeling; ten slotte een gezamenlijk optreden van België en Nederland naar buiten om de Nederlandse beschaving in het Europa en in de wereld van morgen haar eigen taak te doen vervullen. In de konklusie van de nota wordt gepleit voor de oprichting van een Hoge Raad, d.w.z. een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands orgaan dat tot doel zou hebben: ‘de versterking van de innerlijke kracht van de Nederlandse beschaving de kulturele integratie van het Nederlands taalgebied, de uitstraling van de Nederlandse Kultuur in het buitenland en in organisaties van regionale en mondiale samenwerking’. De vraag werd ook gesteld ‘of de oprichting van een gemeenschappelijk orgaan op het gebied van het volks ontwikkelingswerk wenselijk is’. Door gemis aan initiatieven van de beide regeringen kwam geen van beide integratiestrukturen van de grond. Wel werd in 1964 door een aantal private organisaties uit Noord en Zuid de ‘Stichting voor de Kulturele integratie van Noord en Zuid’ opgericht. Bij ontstentenis o.a. van de nodige financiele middelen heeft ze ‘haar doel op het partikuliere vlak initiatieven te bevorderen en te coördineren en te fungeren als een
dienstverleningscentrale’ niet kunnen verwezenlijken. Ook van de in de laatste jaren ter sprake gebrachte oprichting van een ‘Akademie voor de Nederlandse taal’ kwam niets terecht.
De inmiddels sedert 1962 op deelterreinen tot stand gekomen nuttige verwezenlijkingen konden niet ten volle benut worden bij gebrek aan passende strukturen. Deze strukturen kwamen er niet, vooral als gevolg van de afwachtende houding die Nederland aannam t.a.v. de verdere ontwikkeling van het zgn. ‘kommunautair’ probleem in België. Door de Belgische grondwetsherziening van 1970 en de hieruit ontstane kulturele autonomie van de taalgemeenschappen, die gestalte kreeg in de totstandkoming van de ‘Kultuurraad voor de Nederlandstalige Kultuurgemeenschap’ en de ‘Kultuurraad voor de Franstalige Kultuurgemeenschap’ is het A.N.V. er van overtuigd dat de tijd nu ‘gekomen is om met de kulturele integratie van Nederland en Vlaanderen sneller voortgang te maken, zowel inhoudelijk als struktureel’. Een diepgaande studie zou moeten leiden tot een duidelijke en konkrete vaststelling van de wenselijke integratiestrukturen, waarin deelprojekten die dringend dienen en kunnen aangepakt worden hun juiste plaats in het geheel zouden toegewezen worden.
De vraagstukken die hierbij dienen onderzocht te worden zijn de volgende:
A. De vormgeving van de algemene kultuur. Hier zou duidelijk dienen gesteld te worden welke de aard zou zijn van het gemeenschappelijk toporgaan voor de kulturele integratie (een supranationaal orgaan, ofwel een orgaan dat rechtstreeks afhankelijk is van de beide regeringen, ofwel een andere oplossing) en met welke vraagstukken dit orgaan zich heeft bezig te houden. Daarbij zou onderzocht dienen te worden in hoeverre dit konsekwenties kan of dient te hebben voor bestaande Beneluxorganen, of het nodig is het huidige Nederlands-Belgisch kultureel akkoord te vervangen door een of meer andere overeenkomsten, welke de relatie zal zijn van dit gemeenschappelijk toporgaan tot organisaties die op de een of andere manier reeds gestalte geven aan de kulturele integratie en op welke wijze projekten van kulturele integratie moeten worden gefinancieerd.