zang, die in zijn betoverende eentonigheid, in zijn dwangmatig ritme, in zijn bezwerende hartslag, een ultieme schrijfpoging is tot het abstraheren van de werkelijkheid en het kunstmatige verwekken van een plotse - maar zo korte - illuminatie, die het materiële leven nog onmogelijker maakt. Zo vormt het voegwoord alsof de opening tot vele zinnen, die zich be-zinnen over de schijnwerkelijkheid, terwijl het bijwoord plots(eling) (of opeens) een korte hevige illuminatie inleidt. Tema's die een sfeer verwekken die vruchtbaar is voor inzicht in het zijnde, dat dan vaak voor het eerst ervaren wordt, komen als hoopvolle lichtbakens het donkere lijfelijke bestaan en het neutrale niets verlichten: het staren door het raam, het beleven van de stilte, het luisteren naar het ruisen van de zee of de telefoon, het zich laten oplossen in de naakte kamer, het innerlijk spreken met de eigen stem of de stem van de vrouw, het volkomen gedesorienteerd worden door muziek, het mystisch vervloeien met het landschap, een zonsondergang, de sterrennacht, het zinvol opvullen met woorden van het witte blad papier... De angst voor de zintuiglijke wereld, de angst om opgeslorpt te worden in de naamloze anonimiteit, zit dan weer in motieven als het schilderij van Munch of de schreeuw van een vogel, of zelfs in de tijdelijke aanwezigheid van een ongelovige Thomas: ‘... maar ik wist ook dat die angst er niet geweest zou zijn als alleen de zee er geweest was, en het huis, en het geruis van de golven. Ik wist dat die angst er was omdat er nog vele andere dingen waren’. (uit Stemmen). Het is een niet kunnen en ook niet willen behoren tot de mensenmassa, die voortgedreven wordt door de onpersoonlijke aktiestroom van een schijn-etiek, gebaseerd op uiterlijkheden, kompetitief sukses en materialisme: ‘Ik herinnerde mij een meer waar ik eens geweest was en waar ik urenlang ging
zitten, terwijl ik eraan dacht dat je er altijd zou moeten zijn, ver van alles, van het lawaai van radio's, van de drukte, de waanzin en de hartaanvallen van de ijverige, naar gezelligheid strevende samenleving’.
Dit Wertheriaanse ‘Ich kehre in mich selbst zurück und finde eine Welt’ heeft te maken met een romantische terugkeer naar de ongerepte jeugd, het vaderhuis in De ontmoetingen, de geboorteplaats in De angst, in het spoor van Gilliams' Elias, dat ook reeds muzikaal was gekonstrueerd... Anderzijds zijn er de kamers van Het gelaat en Stemmen, naakte en abstrakte cellen voor een mystikus. De ik-persoon uit laatstgenoemd boek verwijdert de overgebleven dingen uit de kamer, die er niet hoeven te zijn, die geen eksistentiële symboolwaarde hebben, en hem daarom benauwen. Foto's en tekeningen worden verscheurd, zelfs de spiegel (die slechts een schijnbeeld van het lichamelijke ik weerkaatst) wordt op het strand ritueel begraven. Zoals de ik-figuur uit De angst alleen leefde met Munchs De kreet, zo behoudt deze ik-persoon slechts één abstrakte tekening: ‘Het is plotseling allemaal in één ding aanwezig’. Alleen in het oneindige kunnen twee evenwijdige lijnen samenvallen, alleen dan, aan de andere kant van de afgrond, kunnen de ik-figuur en Ulla een mystiek huwelijk sluiten. Ook enkele boeken blijven op de kale kamer, en wit papier om op te schrijven: de echte spiegel van de ziel. Leegte, stilte, ruimte, maar ook het raam met het geruis van de golven, de telefoon met het geruis van de hoorn, de inwendige stemmen. En uiteraard de grammofoon, de symfonieën en fuga's. Al wat verwijst naar wat achter de horizonlijn ligt.
Het witte blad wordt opgevuld met woorden voor Ulla, zijn terugkeer meldend naar ‘hun’ kamer. De brief wordt echter door de ik-persoon bewust vernietigd. In een Platonische gedachtengang weigert hij absoluut (in de letterlijke betekenis) de schone zielsverwantschap, die als een lichtflits een andere wereld openbaart, te laten aftakelen door stoffelijke kontakten. Dit is het vrijwaren van de ideale herinnering voor de eeuwigheid. Zijn fundamentele ‘melancholie’ om het schrijnende leven wordt doorbroken door de stem van het beeld dat hij zich herinnert, maar dat hij nog niet kan beroeren. Zelfs lang naar Ulla's foto kijken, is beangstigend, ‘omdat het mij voorkwam dat ik, als ik er te lang naar keek, de voorstelling zou verliezen die ik van haar had’ (in Stemmen). In het eerder geschreven boek Het gelaat vermoordt de ik-persoon zelfs het lichaam van de geliefde vrouw, waarna hij zijn eigen lichaam laat oplossen in de oneindige zee, om zo voor eeuwig met haar verenigd te zijn. Ook het uiteengaan van de ik-figuur en Ilse in De angst is geen faillissement, maar veeleer een poging om te redden wat er nog te redden is. Dat Ilse, Ulla én de ikpersonen uit De angst en Stemmen er nu wel mee instemmen in leven te blijven, vormt overigens een evolutielijn, waarbij wanhoop hoop en zelfs verwachting werd. De wanhopige sprong in de dood wordt in De angst dan ook geprojekteerd in een hijpersoon, Otto.
In dit boek vormen de figuren Thomas, Otto en Ilse (waar de ik-persoon het meest verwant-