Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Kulturele integratie en beneluxUit het verleden van de Vlaamse FilologenkongressenGa naar eind(1).Sedert 1849 houden filologen en literatoren uit Noord- en Zuid-Nederland kongressen, waarop ze elkaar uitnodigen om gemeenschappelijke problemen te bespreken en initiatieven te bevorderen die nuttig kunnen zijn voor het hele Nederlandse taalgebied. Het mag wel worden onderstreept dat reeds 124 jaar geleden, nog geen 20 jaar na het uiteenvallen van wat nu met zoveel moeite weer een heel klein beetje is aaneengelijmd in de vorm van Benelux, onze taal- en letterkundigen reeds kontakten legden om de verbroken kulturele banden te herstellen. | |
1.We kunnen in de geschiedenis van de kongressen twee perioden onderscheiden van ongeveer gelijke duur. In de eerste periode (1849-1912) sprak men van Nederlandse taal- en letterkundige congressenGa naar eind(2), die met een tussenruimte van een, twee of drie jaarGa naar eind(3) om de beurt in Vlaanderen en Nederland gehouden werden. In totaal zijn er 32 geweest, gemiddeld dus precies één om de twee jaarGa naar eind(4).
Het eerste kongres (Gent, 1849) werd georganiseerd en geleid door de Gentse geneesheer F.A. Snellaert, oud-officier van het Nederlandse leger, leerling van J.F. Willems en bekend orangist In zijn openingsrede komen zijn bedoelingen duidelijk tot uiting: de verschillende delen van de Nederlanden mogen van elkaar niet vervreemden; het kongres moet alle punten behandelen die het behoud van de Nederlandse stam tot doel hebben; de Vlamingen en het Vlaams moeten in de Belgische staat de plaats krijgen die hun toekomt. De talrijke aanwezige Vlamingen, uiteraard Vlaamsgezinden, waren het met Snellaert eens, maar voor de Nederlanders betekenden de kongressen uitsluitend materiële samenwerking op het gebied van taal- en letterkunde. Nog lang is dat verschil van opvatting blijven bestaan.
Dat ‘anders liggen’ van de belangstelling bracht niet noodzalijk vervreemding of misverstanden mee en sporadisch kwam een temperamentvol Noorderling onder de indruk van de hooggestemde Zuidelijke verzuchtingen. Na het eerste kongres schreef de katoliek J.A. Alberdingk Thijm, een van het dozijn Nederlanders die het Gentse kongres hadden bijgewoond, aan de liberaal Snellaert een entoesiaste brief waaruit ik citeerGa naar eind(5): ‘Wij zijn innig verlangend om de betrekking tussen Noord en Zuid levendig te houden, de broederschap te bestendigen, de beide elementen geheel in één te smelten.’ Hij pleit voor ‘naauwere aansluiting met U allen, vleesch van ons vleesch...’ Hij stelt voor een Nederlandsch Letterkundig Instituut te stichten met hoofdburelen te Amsterdam en te Gent en deelt zelfs reeds de namen mee van de Noord- en Zuidnederlandse letterkundigen die een kommissie zouden kunnen ‘konstitueeren’ om het Instituut tot stand te brengen: enerzijds Snellaert, St. GenoisGa naar eind(6), Van Duyse, Rens en Conscience, anderzijds Schimmel, De BullGa naar eind(7), Heye, Ten Kate en Jonckbloet. Al stond Snellaert volstrekt niet afwijzend tegenover het plan, toch kwam het nooit tot een begin van uitvoering.
Tot circa 1870 waren de meest dynamische promotoren van de kongressen in Vlaanderen uitgesproken orangisten, die ook voor politieke toenadering tot het Noorden ijverden, zelfs voor hereniging, wat dan tot botsingen kon leiden met belgicistische vlaamsgezinden. Het bestuur van het 9e kongres (Gent, 1867) preciseerde voorzichtigheidshalve in de uitnodigingsbrief dat het kongres tot doel had het behoud en de versterking der Nederlandse volkseenheid, met strenge eerbiediging der tegenwoordige staatsverdelingen. Na dat kongres schreef Max Rooses dat men niet ver genoeg ging met de toenadering tot het Noorden, terwijl Jottrand voor de zoveelste keer waarschuwde tegen de orangistische drijverijen. Holland van zijn kant wenste zijn vingers niet te verbranden aan de Vlaamse BewegingGa naar eind(8). In een brief aan Busken Huet van 16-3-1867 schrijft Multatuli dat er (in Antwerpen) een een staatkundig vuurtje wordt gestookt en het parool doorgegeven voor aansluiting bij Noord-Nederland. Hij meent dat men het best dat Trojaans paard niet zal binnenlatenGa naar eind(9).
Na 1870 krijgen de kongressen lood in de vleugels. De pogingen om ze dienstbaar te maken aan een aktieve politiek van toenadering tussen Noord- en Zuid-Nederland waren mislukt. Het belangrijkste resultaat van de eerste kongressen was ongetwijfeld de eenheid van de spelling en, daarmee samenhangend, het tot stand komen van het Woordenboek der Nederlandse Taal. Welke beslissende rol de kongressen hierbij hebben gespeeld is overbekendGa naar eind(10). Wat de eenheid van uitspraak van het Nederlands betreft bleven ze enigszins in gebrekeGa naar eind(11).
Af en toe werden op de kongressen nog problemen behandeld | |
[pagina 146]
| |
die grote belangstelling wekten en tot heftige diskussies aanleiding gaven, bijv. het Westvlaams taalpartikularisme op het kongres te Brugge in 1884. De oprichting van een Vlaamse Universiteit werd op het 23e kongres te Antwerpen in 1896 behandeld door Pol de MontGa naar eind(12), wat aanleiding gaf tot het aanstellen van een kommissie met Mac Leod als verslaggever. Diens verslag over de wenselijkheid van een Nederlandstalige hogeschool in Vlaams-België werd op ruime schaal verspreid door het Algemeen Nederlands Verbond.
Door het uitblijven van spektakulaire resultaten wordt de indruk gewekt dat de taal- en letterkundige kongressen in de tweede helft van hun bestaan langzaam doodbloedden. Als we de lange reeks van Handelingen doornemen, stellen we echter vast dat ze af en toe nog tot hoogdagen van de Vlaamse Beweging konden uitgroeien. Laten we enige aandacht wijden aan het 27e kongres, gehouden te Kortrijk in 1902, waarop de 600e verjaring gevierd werd van de Gulden-Sporenslag, in de oproep tot het kongres genoemd ‘de grootsche zegepraal op den Groeningkouter, die later de Nederlanden mogelijk maakte.’ Even verder lezen we dat ‘de landdagen van onze stam (= de kongressen) in vruchtbaren braakgrond de kiemen hebben neergelegd van een jeugdiger ras- en volksgevoel, van heroplevende vaderlandsliefde, van vernieuwde ingenomenheid met eigen taal- en letterkunde.’ - ‘De Nederlandse congressen zijn de brug die ons allen, broeders van Noord en Zuid, zonen van denzelfden stam, één taal sprekend, verbindt, daar waar kunstmatige grenzen ons scheiden’ (Handelingen, blz. 8).
Dat 27e kongres is ongetwijfeld een ontmoetingsplaats geweest voor alle Vlaamsvoelende krachten van die tijd. Als men de lange lijsten overloopt van de ereleden, leden van de erekommissie (circa 200) en kongresleden (een duizendtal), treft men daarin de namen aan van haast al degenen die toen aan de Vlaamse strijd deelnamen. Dat in 1902 een verschuiving van de landsgrenzen, waarop de orangisten van vroeger heimelijk aanstuurden, ondenkbaar was geworden, blijkt uit het feit dat het kongres onder de bescherming stond van de koning der Belgen en de koningin der Nederlanden en dat talrijke ministers, senatoren en volksvertegenwoordigers als ereleden geboekt staanGa naar eind(13). Alleen de hogere geestelijkheid ontbreekt, al verbood ze niet aan de pastoordeken van Kortrijk lid te zijn van de regelingskommissie.
Welke problemen toen de belangstelling wekten vertellen ons de titels van de lezingen. In de belangrijkste afdeling, die voor Nederlandse taal- en letterkunde, behandelden 5 sprekers het Nederlands in Zuid-Afrika en 8 onderwerpen in verband met de Nederlandse spreek- en schrijftaal (spelling, eenheid). Verder kwamen in 5 lezingen onderwijsproblemen aan de beurt, in 3 de Nederlandse taal buiten de grenzen. Een spreker uit Molenbeek wijst op de plicht der Vlamingen als gemeenteraadslid; een ander bezingt, in hoogdravende verzen, verleden, heden en toekomst van de Vlaamse strijd. Een enkele filoloog doet een mededeling over ‘fragmenten uit een onuitgegeven werk’ en dat buitenbeentje was... René Declercq! Iemand uit Harelbeke leidt zelfs een bespreking in over de vraag: ‘Welke zijn de geschikte middelen om vrede en eendracht te zien heerschen tusschen Walen en Vlamingen?’ Op het kongres van 1884 te Brugge hadden Max Rooses en Omer Wattez het onderspit gedolven tegen de Westvlaamse partikularisten. Te Kortrijk (1902) hielden twee jonge Gentse germanisten, Maurits Sabbe en Emiel De NeefGa naar eind(14), beiden ateneumleraar te Mechelen, een nieuw pleidooi voor het ‘algemeen Nederlands’. Sabbe noemt het gebruik van dialekt in het onderwijs misdadig en verklaart onomwonden dat de taal van Gezelle en Streuvels binnen de grenzen van de kunst moet blijven en niet gebruikt mag worden in het openbaar leven. Daarop schiet Hugo Verriest uit zijn krammen en verklaart in een ‘luid toegejuichte’ rede o.a. dat ‘het Vlaamsch, het oude Vlaamsch van Vlaanderen moet behouden worden, in Nederland moet gangbaar zijn; het is wel de klaarste, de zuiverste vorm van de Nederlandse taal. - Het Hollandsch is patois, is eene gewesttaal, die tegenwoordig door politieke omstandigheden de bovenhand heeft en bovenkraait, maar in weerde en schoonheid verre onder de gewesttaal van Vlaanderen blijven moet’Ga naar eind(15). De daarop volgende levendige bespreking, handig geleid door de Nederlander J. te Winkel, bracht de ekstreme standpunten veel dichter tot elkaar en blijkbaar voelde niemand zich overwonnen. | |
2.De Vlaamse Filologenkongressen zijn niet direkt uit de Nederlandse taal- en letterkundige kongressen ontstaan, maar zijn als vanzelf in hun plaats getreden. Nog voor deze laatste in 1912 | |
[pagina 147]
| |
een zachte dood stierven, was er een konkurrerend kongres gesticht door een groep progressisten, die het bestaande te mak en te officieel vonden. Max Rooses werd voorzitter, A. Borms sekretaris van het eerste Vlaamsch taal- en geschiedkundig congres, dat in 1910 te Antwerpen werd gehouden samen met twee reeds bestaande Vlaamse wetenschappelijke kongressen: het 14e voor Genees- en Natuurkunde, het 6e voor Rechtswetenschappen. De bedoeling was, volgens de omzendbrief, op deze wijze ‘de gewichtigste en plechtigste bevestiging te geven van het bestaan in Vlaamsch België van een wetenschappelijke bedrijvigheid in en door het Nederlandsch.’ De kongressen moesten dus het praktisch bewijs leveren dat een Nederlandstalige universiteit in Vlaanderen bereikbaar en leefbaar was. In 1913, het jaar van de wereldtentoonstelling te Gent, werden de drie Vlaamse kongressen aldaar opnieuw samen gehouden. Het jongste van de drie noemt zich nu het tweede congres voor taalkunde, geschiedenis en aanverwante vakken, maar reeds op de openingsvergadering wordt voorgesteld de ‘te lange naam’ te vervangen door Philologencongres. De Handelingen verschenen dan ook als Handelingen van het Tweede Vlaamsch Philologencongres. Van officiële beschermers, ereleden en erekomitees is geen spoor te vinden in die Handelingen. Wel had het Gentse stadsbestuur een toelage van 500 fr. beloofd - er was 2.000 fr. gevraagd! - en een ontvangst op het stadhuis. Maar toen burgemeester Braun verbood de door de Hogeschoolkommissie geplande Hogeschooldag te Gent te houden, werden subsidie en ontvangst door het kongresbestuur geweigerd! Ook zonder enige officiële steun of erkenning werd dit (tweede) filologenkongres een sukses: in de lijst van de 640 ingeschrevenen - het vorige kongres te Antwerpen telde 270 leden - vinden we weer, zoals vroeger, de namen van al wie toen voor de Vlaamse Beweging enige belangstelling aan de dag legde. Weer krijgt men de indruk dat er zo iets als een algemene wapenschouwing van de Vlaamse strijders werd gehouden.
Aan de regelingskommissie van het Gentse kongres was de stichting opgedragen van een permanente vereniging ‘De Vlaamsche Philologencongressen’. De kommissie bracht haar taak tot een goed einde, redigeerde de wet van de verenigingGa naar eind(16) en stelde een bestuur aan: W. de Vreese was voorzitter, L. Willems ondervoorzitter en J. Goossenaerts sekretaris. Bestuursleden waren: Borms, De Ceuleneer, De Decker, Max Rooses, Van der Essen en Vercouillie.
Na de oorlog 1914-1918, die zoveel aktiviteiten had lamgelegd, wilde de dynamische sekretaris van de Vereniging, J. Goossenaerts, zo vlug mogelijk de traditie voortzetten. Nog waren de naweeën van de oorlog voelbaar, toen hij in 1920 de drie Vlaamse wetenschappelijke kongressen samen kon laten vergaderen te Gent. Tot de tweede wereldoorlog uitbrak, is hij de grote bezieler geweest van de Vlaamse kongressen in het algemeen en het Filologenkongres in het biezonder.
Van 1920 tot 1940 werden 13 kongressen gehouden; tot 1924 gebeurde dat elk jaar, nadien om de twee jaar. Dat tweejaarlijks worden was het gevolg van een overeenkomst met de Nederlandse Filologenkongressen, in 1919 gesticht naar het voorbeeld van de Vlaamse zustervereniging, om elk jaar slechts één kongres samen te roepen in het Nederlandse taalgebied, beurtelings in het Noorden en het Zuiden. Aldus werd een oude traditie hersteld en de gelegenheid geschapen voor vernieuwde kennismaking en kontakten.
Bij de uitbouw van de kongressen bleef J. Goossenaerts trouw aan de bedoelingen van voor 1914. In de slotzin van zijn woord vooraf in het programmaboekje van de kongressen te Gent in 1926 drukt hij de wens uit ‘dat deze dagen weer eens mogen zijn: een week echt-Nederlandsche Universiteit te Gent!’ Hij wil van jaar tot jaar meer kongressen organiseren, en meer studiedagen, hij wil meer afdelingen en meer sprekers, meer ruchtbaarheid en meer verslagen in de pers. Hij wil binnen- en buitenland overtuigen van de groel van de Vlaamse wetenschappelijke prestaties. Met heel zijn persoonlijkheid heeft hij zich ingezet voor de bloei van de kongressen en niemand zal betwisten dat zijn werk vruchtbaar is geweest. De aanhef van zijn woord vooraf in het programmaboekje van de wetenschappelijke kongressen te Gent in 1932 luidt: ‘Van drie (in 1910) zijn we in 1926 tot vijf, voor 2 jaar tot acht, nu tot niet minder dan tien verschillende congressen gekomen. In 1920 weigerde rector Eeman de lokalen van de Universiteit van Gent voor onze congressen, zolang hij daartoe niet gedwongen werd; thans is rector Vermeylen voorzitter van de plaatselijke regelingscommissie!’ En naar aanleiding van de kongressen te Gent in 1936 schrijft hijGa naar eind(17): ‘Het aantal sprekers uit Noord en Zuid is er niet op verminderd, noch het gehalte van | |
[pagina 148]
| |
hun lezing. Een Filologencongres als dit, met niet minder dan twaalf afdelingen en tachtig sprekers, hebben wij nog niet gehad.’
Het is onbegonnen werk te proberen een idee te geven van wat zoal werd behandeld op de filologenkongressen tussen de twee oorlogen: een blote opsomming van de belangrijkste lezingen zou al vele bladzijden vergen. Misschien is het interessant nog even te vermelden dat in het begin het filologenkongres gehouden kon worden in een willekeurige Vlaamse stad: achtereenvolgens zijn aan de beurt gekomen: 1. Antwerpen - 2 en 3. Gent - 4. Mechelen - 5. Brugge - 6. Antwerpen - 7. Aalst - 8. Gent - 9. Leuven - 10 Antwerpen. Na 1930 wordt nog alleen te Gent (11e, 13e, 15e en 16e kongres) en te Leuven (12e en 14e kongres) vergaderd.
Na de tweede wereldoorlog kwamen de Vlaamse Filologenkongressen moeilijk van de grond. In Nederland verliep alles vlotter en reeds in 1946 werd in Amsterdam opnieuw gekongresseerd: dit 19e Nederlands filologenkongres werd door een opvallend groot aantal deelnemers uit Zuid-Nederland bijgewoond. Het volgende jaar riepen de Vlaamse filologen hun 17e kongres bijeen te Leuven en het werd een onverhoopt sukses. Sedertdien bleef de traditie gehandhaafd om de twee jaar, alternerend met de Nederlandse kongressen, wordt een Vlaams filologenkongres gehouden, om de beurt in de universiteitssteden Gent, Brussel, Antwerpen en Leuven. Slechts eenmaal, in 1965, heeft Zuid-Nederland verstek laten gaan.
Het ligt voor de hand dat in deze laatste periode het algemeen karakter van de Vlaamse filologenkongressen enigszins is gewijzigd. In een vervlaamst Vlaanderen is de normale beoefening van taal- en letterkunde, van alle filologische disciplines, mogelijk geworden zonder dat die beoefening zelf bijna noodzakelijk een onderdeel moet uitmaken van de Vlaamse strijd. Wie nu de kongressen bijwoont, doet dat niet meer in de eerste plaats om zich als Vlaming te affirmeren - dat is, gelukkig maar, overbodig geworden! - maar als belangstellend filoloog. Het verschil van sfeer tussen de kongressen in het Noorden en het Zuiden, zo karakteristiek voor de vroegere periode, is, in dat opzicht altans, zo goed als verdwenen.
De Vlaamse filologenkongressen bevorderen in de eerste plaats de persoonlijke kontakten tussen de immer talrijker wordende beoefenaars van een grote waaier van disciplines en specialiteiten die onder de gemeenschappelijke noemer ‘filologie’ samengebracht kunnen worden. Die kontakten zijn internationaal gericht, maar gebeuren nog altijd hoofdzakelijk met Nederland. Op elk kongres worden tientallen referaten gehouden over de jongste onderzoekingen op velerlei gebied en vernemen we hoever bepaalde grootscheepse filologische ondernemingen zijn gevorderd en welke nieuwe initiatieven zijn genomen. Zeer belangrijk is het feit dat telkens aan een hele schaar jonge onderzoekers de gelegenheid wordt geboden om aan een grote groep vakgenoten de resultaten mee te delen van hun werk op het eigen gebied. Dat aldus ook het bewijs wordt geleverd dat de filologische wetenschap in Vlaanderen ‘bij’ is, kan sommigen nog nuttig lijken.
De Vlaamse Filologenkongressen zijn nog moeilijk weg te denken uit de wetenschappelijke kalender van ons land. Ze zijn een vast instituut geworden waarvan de tweejaarlijkse bedrijvigheid ons vanzelfsprekend lijkt. Nu ze haast 125 jaar bestaan, wordt het tijd dat een reeds meermaals geuite wensGa naar eind(18) in vervulling zou gaan, nl. dat een jong filoloog eens de moed zal opbrengen om hun interessante geschiedenis te schrijven.
J.L. Pauwels, Heverlee |
|