Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
het nederlandsch tooneelverbond
| |
[pagina 42]
| |
16 november 1874 werd ze tenslotte geopend te Amsterdam, waar ze nog steeds bestaat en werkt. Verdere aktiviteit van het Tooneelverbond is eigenlijk uitgeblevenGa naar eindnoot(2). Bij het initiatief dat tenslotte geleid heeft tot de oprichting van dit Tooneelverbond, zijn een aantal Zuidnederlanders van heel nabij betrokken geweest. Ik neem me voor in de volgende bladzijden deze ontstaansgeschiedenis even te belichten en meteen ook eventueel de oorzaken te achterhalen waarom deze samenwerking tussen Noord en Zuid in een gekombineerd toneelprojekt zich niet heeft doorgezet. In ieder geval lijkt me de opinie dat Noord-Nederland zoiets als een toneelfiliale in Zuid-Nederland wou vestigen, volkomen foutGa naar eindnoot(3). Met meer recht kan worden volgehouden dat het juist de Vlamingen zijn geweest die zich voor het totstandkomen en instandhouden van dit Tooneelverbond hebben ingezet. De redenen hiervan vormen een zelfstandige brok toneelgeschiedenis, waar, wel niet verrassend, de fundamenten van mentale en ideologische aard meer bepalend zijn dan de artistieke of organisatorische. We zullen dus even verder terug moeten gaan dan tot 1870.
De geschiedenis van het toneel in Zuid-Nederland tijdens de 19e eeuw wordt beheerst door twee interessepunten: het Nationael Tooneel en de eigen Vlaamse dramatische letterkunde. Aanvankelijk hangen deze twee aspekten eng samen, maar geleidelijk dienen ze van elkaar te worden gescheiden, aangezien hun ontwikkeling niet langer parallel verloopt. En precies deze scheiding zal mede aan de basis liggen van de ijver voor een overkoepelend Toneelverbond. Nationael Tooneel is in wezen de omschrijving van een etisch programmapunt van de Vlaamse Beweging dat de inzet werd van een konkrete aktie. Etisch verstaan de woordvoerders van de Vlaamse Beweging (in deze zaak zijn dat vooral F.A. Snellaert in het Kunst- en Letterblad, en E. Zetternam in Het Taelverbond) onder dit begrip een driedubbele bedoeling: school van zedelijkheid, spiegel van het dagelijkse leven en middel tot beschaving. Zij leggen de nadruk op de moedertaal als volks instrument, op de vaderlandse tema's, op de verheerlijking van een groots verleden, op het bevorderen van het burgerlijke etos en op de didaktische werking. Konkreet houdt dit in dat ze deze etische aspekten gerealiseerd wensen te zien in een praktisch apparaat: het professionele teater. Daartoe dienden stad en regering ook het Nederlandstalige schouwburgwezen te subsidiëren; zo zouden de toneelspeelkunst en de toneelletterkunde zich ontwikkelen en zou het Vlaamse bewustzijn zich in brede kring verspreiden.
Het ontstaan van Broedermin en Taelyver te Gent is een uiting van deze generatiestrijd die na 1830 de verbinding van het toneelrepertoire en de speelstijl met een flamingantisch-burgerlijke strekking als inhoud heeft gehad. Repertorieel heeft Broedermin en Taelyver opgeruimd met de Kotzebue-idolatrie en met de nagenoeg uitsluitend vertaalde toneelstukken; stilistisch wenste deze liefhebbersvereniging een meer direkt-realistische uitbeelding en ze wees de neo-klassicistische patetische en stereotiepe gestiek en mimiek af. Toen deze tendens binnen de eerbiedwaardige De Fonteine (onder gezag van J.F. Willems zelf) duidelijk werd zonder dat dit de speelwijze van deze groep ingrijpend vermocht te wijzigen, | |
[pagina 43]
| |
scheidde zich een aantal medewerkers o.l.v. Hippoliet van Peene en Karel Ondereet af. Broedermin en Taelyver gaf zijn eerste vertoning op 6 december 1840, vond erg vlug grote weerklank en bevorderde sterk de Vlaamse toneelletterkunde. De uitstraling van dit eigen repertoire en de nieuwe speelstijl beperkte zich niet tot Gent alleen; door gastbeurten in andere steden werkte Broedermin en Taelyver als voorbeeld tot het oprichten van gelijkgezinde maatschappijen (De Dageraad, te Antwerpen, met Victor Driessens, in 1850; De Morgenstar, te Brussel, in 1850). Deze jongeren propageerden de (te subsidiëren) organisatie van het beroepsteater als een vanzelfsprekende funktie binnen de Vlaamse Beweging. Broedermin en Taelyver slaagde te Gent het eerst in het verwerven van een vaste schouwburg (Minard, 1847) en ontwikkelde zich van rederijkersvereniging tot semi-professionele troep. Toen in mei 1851 het Vlaemsch Middencomiteit een verzoek richtte tot de Vlaamse gemeentebesturen om het Nationael Tooneel te bevorderen, leidde dit te Antwerpen, op initiatief van Victor Driessens en na het samensmelten van enkele liefhebbersgezelschappen, tot een door de stad (schamel) gesubsidieerde troep. Onder de trotse naam van Nationael Tooneel gaf hij op 6 oktober 1853 zijn eerste voorstelling.
Dit altans kun je als een evolutiestruktuur voorstellen. De historische werkelijkheid verloopt uiteraard minder doorzichtig en logisch. Konstant is er onbehagen geweest tussen de publicisten (zowel binnen als buiten de gevestigde kaders van het flamingantisme) en de eksekutanten van het teater. De ideologische basis van de toneelletterkunde d.w.z. de burgerlijketische Aufklärungsbehoefte werd niet gedeeld door het wankele beroepsteater; deze akteurs, met V. Driessens als eksponent, dreven gemakkelijk af naar het spektakulaire spel en, in funktie van het effekt en de stilistiek, zochten (en vonden) ze ook het sentimenteel-melodramatische stuk, vooral in het buitenland. De didaktiek was ook daar niet afwezig maar ze had een veel elementairder en patetischer karakter dan de bleke burgerlijke etiek binnen een Vlaamse ontvoogdingsstrijd oirbaar en wenselijk achtte. Deze dualiteit heeft zwaar gedrukt op de kontinue polemieken tussen kritiek en Vlaamse auteurs enerzijds en de pragmatische wereld van het teater anderzijds. Aanvankelijk jubelen de kritici nog dat de toeschouwers gerekruteerd worden onder de ‘betere’ Vlaamse (d.w.z. Vlaamssprekende) kringenGa naar eindnoot(4), maar later komen er klachten over de kwaliteit van het publiekGa naar eindnoot(5). De toestand van het Vlaamse toneel wordt een voortdurend punt van bezorgdheid. Nu eens wordt alle aandacht gekoncentreerd op de financiële voorwaarden en worden stad en staat ertoe aangezet principiële voorwaarden en modaliteiten van ondersteuning te formuleren. Dan weer wordt het liefhebberende gehalte van de akteursprestaties betutteld en wordt aangedrongen op professionele voorbereiding en vorming. Voortdurend willen allerlei kulturele kommissies bevoogdend in het teater ingrijpen, in de repertoirekeuze, in de tematologische voorkeur, in de antidrakenkampagne, in de didaktische opdrachtGa naar eindnoot(6). Deze instelling t.o.v. het teater is van principiële aard, zoals F.A. Snellaert reeds in 1842 formuleert: ‘Schryvers staen tot de natie als ouders en voogden tegenover hunne kinderen en pleegkinderen: wie zich ge- | |
[pagina 44]
| |
Max Rooses (foto A.M.V.C.).
roepen voelt de rigting te helpen voorschryven door het volk te volgen, stelt zich verantwoordelyk voor den weg die wordt ingeslagen’Ga naar eindnoot(7). Wat deze richting precies inhoudt, te omschrijven als een burgerlijk-liberalistische doktrine die zich van de Vlaamse Beweging slechts bedient als een lokale konditionering, heb ik elders gepoogd te demonstrerenGa naar eindnoot(8). Hoe kompleks deze geestelijke instelling ook geweest mag zijn, ze is m.i. wel een verklaring voor de evangelistische obsessie waarmee enkele mensen zich gedurende decennia met de inhoud en de metode van het Vlaamse toneel en drama hebben ingelaten. Overigens nagenoeg zonder sukses. Max Rooses bekijkt het hele gedoe wat melancholisch, als hij de behandeling van het toneelprobleem op de taal- en letterkundige kongressen retrospektief doorneemt: ‘Wanneer men al nagaat wat over dit zoo belangrijk punt geschreven, gelezen en gesproken is, ziet men dat het eerder onmacht dan gebrek aan goeden wil is die de Congressen verhinderd heeft iets te verbeteren in dit kunstvak, waarvan de invloed zoo heilzaam op den nationalen geest zou moeten werken als hij nu bijdraagt om dien geest te verzwakken en uit te roeien’Ga naar eindnoot(9). Toch blijven deze kongressen belangrijk. Want het is uit een van deze kongressen dat de idee van Het Nederlandsch Tooneelverbond naar voren treedt. En het is o.m. Max Rooses die zich hardwerkend inzet voor de realisering van dit projekt.
Sedert 1849 worden, alternerend tussen een vergaderplaats in Noord- en Zuid-Nederland, de taal- en letterkundige kongressen gehouden. Jaar na jaar worden ook op deze iets te feestelijke praatbijeenkomsten degelijke en lange redevoeringen gehouden over de waarde, de stand en de noodzakelijke evolutie van toneel en drama. De Zuidnederlanders die er over dit onderwerp het woord voeren (vooral E. Rosseels, E. Van Driessche, D. Sleeckx), brengen eindeloze klaagzangen. J. Vuylsteke vat het in 1865 te Rotterdam geïrriteerd samen: ‘Over het tooneel is sedert zestien jaar op elk Congres geklaagd, maar men heeft nog geen praktische middelen kunnen vinden om dien droevigen toestand te doen ophouden’Ga naar eindnoot(10). Dit standpunt vindt weerklank en de volgende kongressen zullen telkens in het teken staan van beraadslagingen i.v.m. konkrete suggesties.
Op het 9e kongres, dat te Gent bijeenkomt, refereert de Noordnederlander | |
[pagina 45]
| |
Schubärt over het Nederlandse Rederijkers-Verbond. D. Delcroix vindt het een fijne vereniging en spreekt de hoop uit dat de Zuidnederlandse kringen zich erbij zullen aansluitenGa naar eindnoot(11). Hierop reageert J. Vuylsteke en zijn tussenkomst bereidt rechtstreeks het initiatief van het Tooneelverbond voor. Hij wijt het verval van het toneel aan de rederijkers en citeert Sleeckx' Brieven. Als hij, niet tevreden met een afwijzende interventie, tracht na te gaan welke de oorzaken zijn van het lage peil van het teater in Zuid-Nederland, somt hij op: het analfabetisme van het publiek, het gebrek aan ernst bij de teaterkritiek, de te grote hoeveelheid vertalingen in het repertoire. Remedies blijven hachelijk. Hij raadt een grotere frekwentie aan van ‘alle geletterden, alle die zich bewust zijn kunstzin te bezitten, (.) om (.) aldaar hunnen louterenden invloed te doen gelden.’ In de impuls tot verbetering van de autochtone dramatische produktie via de driejaarlijkse staatsprijs voor toneelletterkunde (ingesteld in 1858) gelooft hij niet; wel ziet hij iets in het premiestelsel, dat er in slaagt het repertoire te wijzigen, zij het nog niet het gehalteGa naar eindnoot(12). In akteurs en ‘tooneelschikking’ vindt hij weinig te prijzen; ze missen de kundigheid en er is geen gelegenheid om die aan te leren. Daarom is hard nodig: een toneelschoolGa naar eindnoot(13)! De organisatie van een toneelschool ziet hij als een regeringsopdracht, maar aangezien hij realistisch genoeg denkt om nog niet te rekenen op een supranationale samenwerking van Nederland en België, stelt hij voor in elk van beide landen een Nederlandstalige toneelschool te voorzien.
Hij legt drie wensen aan het Congres voor: de invoering van het premiestelsel ook in Noord-Nederland, de oprichting van een toneelschool, de gelijke subsidiëring van het Vlaamse en Franse toneel in België. De toch wel belangrijke betekenis van deze drie voorstellen is dat de toch notoire liberaal Vuylsteke hier duidelijk de ontwikkeling van de kunst als een staatszaak situeert. Het wekt dan ook geen verwondering dat de vertegenwoordigers van de rederijkerskringen stevig terugvechten. Zo stevig zelfs dat M. Rooses zijn stadsgenoot moet bijspringen met duidelijke taal, die, in het licht van de later uitblijvende samenwerking, kwaad bloed gezet zal hebben: ‘De waarde dezer maatschappijen is zuiver archaeologisch. Diensten bewijzen zij niet meer, integendeel in plaats van goed te stichten, beletten zij, dat er iets goeds en ernstigs tot stand kome.’ En Vuylsteke plaatst het orgelpunt: ‘De tijd der artistes-amateurs is voorbij’Ga naar eindnoot(14).
Op het eerstvolgende kongres, in Den Haag in 1868, leest M. Rooses het rapport voor van de beraadslagingen van de kommissie die over J. Vuylstekes suggesties te oordelen had gekregen. De kommissie ziet de hoop op de gelijkschakeling van de Franstalige en Nederlandstalige toneelsubsidie in België als onrealistisch, acht de resultaten van het premiestelsel veeleer negatief en schippert wat moedeloos met de idee van de toneelschool. Ten persoonlijken titel zet Rooses zich in voor de uitbreiding van de deklamatieklassen bij de konservatoriaGa naar eindnoot(15).
Met een vertraging van twee jaar vecht E. Van Driessche, op het kongres te Leuven in 1869, tegen Vuylstekes standpunt van een nationale kultuurpolitiek. Het is het oude burgerlijke standpunt van de pater familias, die de nog groene telgen | |
[pagina 46]
| |
voorgaat in woord en daad; als vader ziet Van Driessche ‘de meer ontwikkelde standen’ optreden, die het volk ‘aan den zegewagen der beschaving’ moeten spannen: ‘Van de Regeeringen moeten wij niets verwachten. Van het steunen op eigene krachten, ook niets. Op het volk moet er gewerkt worden! (.). Terwijl de Bestuurders aan het volk de politieke
Emmanuel van Driessche (foto A.M.V.C.).
rechten weigeren, moeten wij werken om die voor het volk te bekomen, en dan eerst zal men zien welke macht het tooneel is, dan eerst zal het kunnen tot vasten stand komen en zich ontwikkelen. (.) De tooneelquaestie moet eene maatschappelijke quaestie worden’Ga naar eindnoot(16). Wazig en emotioneel als de optie van E. Van Driessche blijft, wankelend tussen konservatief liberalisme en demofiel opportunisme, is zijn visie boeiend omdat ze medeverantwoordelijk is voor het uitblijven van enige bijval voor het Tooneelverbond te Brussel, waar Van Driessche de opinie dikteert bij de toneelkringen. In de diskussie van Van Driessches voordracht, treedt de Noordnederlander J.-N. Van Hall naar voren en hij stelt de oprichting voor van een vereniging om het toneel te stimuleren. Suggestie voor de naam: Het Tooneelverbond. M. Rooses ruikt het belang van deze voorzichtig geformuleerde idee; omdat hij de letargie van het kongres kent, wil hij dit toneelverbond zo vlug mogelijk los van het kongres en zelfstandig zien. Ook J. Vuylsteke stelt zich achter dit plan en herinnert aan zijn toneelschool-voorstel. Om goodwill te wekken, legt hij de nadruk op het toneelverbond als een eenheidswerking van Noord en Zuid. De toneelafdeling van dit kongres gaat tenslotte uit elkaar in volle geestdrift en overeenstemming: dit Tooneelverbond is wenselijk en noodzakelijk! De konkluzie is duidelijk: het standpunt van het toneel als regeringszaak is opgegeven, het partikuliere initiatief moet de goede zaak bevorderen.
Alvorens de zitting op te heffen, heeft het kongres toch een voorlopige kommissie van het Nederlandsch Tooneelverbond samengesteld, Tien leden, vijf Vlamingen en vijf Noordnederlanders, maken er deel van uit. Voorzitter is J. Van Beers, sekretaris J.N. Van Hall, leden, H.J. Schimmel, J.J. Cremer, G. Keller, J.J.H. Verhulst en M. Rooses, E. Van Driessche, P. Benoit, K. Miry. Deze kommissie stelt vier punten voor: de oprichting van een maatschappij, met afdelingen in de voornaamste steden van Noord en Zuid, de oprichting door deze maatschappij van een te | |
[pagina 47]
| |
Amsterdam te vestigen ‘kweekschool voor tooneelspelers en tooneelspeleressen’Ga naar eindnoot(17), als orgaan van deze maatschappij een tijdschrift, te verschijnen van oktober 1870 af maandelijks, en het Nederlandse toneel ‘opwekken’ bij de gemeentebesturen.
De voorlopige sekretaris van het Nederlandsch Tooneelverbond, J.N. Van Hall, is reeds in september 1869 klaar met een folder voor ledenwerving. In Zuid-Nederland introduceert M. Rooses deze folder met een bijfolder: | |
Gent, 1 October 1869Waarde Heer,
Ik zend U hierbij den omzendbrief uitgevaardigd door den secretaris van het tooneelverbond, op het laatste Nederlandsch Congres gesticht, U verzoekende daaraan zooveel mogelijke ruchtbaarheid te geven, hetzij bij middel van dagbladen, hetzij bij middel van persoonlijke mededeeling. Ik bid U met eenen zoo Gij het met ons eens zijt over de wenschelijkheid der poogingen die wij voornemens zijn aan te wenden ten beste van het Nederlandsch tooneel, Gij zelf wel zoudt willen gelieven in te schrijven en anderen daartoe uit te noodigen. Wenschelijk achten wij het, om zoo spoedig mogelijk onze werkzaamheden te kunnen aanvangen, dat opgave der inschrijvingen gedaan worde aan den heer secretaris of aan een der in den hierbijgaanden omzendbrief vermelde bestuursleden voor Zuid-Nederland.
Aanvaard bid ik U, de verzekering mijner bijzondere hoogachting.
(Voor den Secretaris,) Max Rooses Hierbij is volgende omzendbrief gevoegd: | |
Nederlandsch TooneelverbondOp het Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, onlangs te Leuven gehouden, is onder den naam van Nederlandsch Tooneelverbond eene vereeniging opgericht, ‘ten doel hebbende de belangstelling in het Nederlandsch tooneel op te wekken en de belangen van dat tooneel in Noorden Zuid-Nederland met alle haar ten dienste staande middelen te behartigen.’
Dat het Nederlandsch tooneel onzer dagen eene beschaafde en ontwikkelde natie in vele opzichten onwaardig is, wordt niet tegengesproken en menig ernstig woord werd reeds vernomen, menige poging in het werk gesteld om in dezen toestand verbetering te brengen. Wat echter tot nu toe bovenal ontbrak, is samenwerking. Om deze uit te lokken is het Tooneelverbond in het leven geroepen. Mogen allen, die met de oprichters van het verbond het tooneel beschouwen als een krachtig element tot volksbeschaving, de handen ineenslaan en, o.a. door toetreding tot het lidmaatschap der vereeniging, deze poging ondersteunen. De jaarlijkse bijdrage is vijf franken. Het lidmaatschap vangt aan op 15 September van ieder jaar. Wie als lid wenscht toe te treden wordt uitgenoodigd zich te wenden, voor Zuid-Nederland, tot een der nagenoemde Heeren: Jan Van Beers (voorzitter), Pieter Benoit te Antwerpen, Max Rooses, Karel Miry te Gent, Prof. Van Driessche te Brussel.
De Secretaris van het Nederlandsch
Utrecht, sep. 1869Ga naar eindnoot(18) | |
[pagina 48]
| |
J.N. van Hall (foto A.M.V.C.).
Op 19 december 1870 worden de statuten van het Nederlandsch Tooneelverbond vastgesteld en wordt een Hoofdbestuur verkozen. Voorzitter is H.J. Schimmel, de 1e sekretaris J.N. Van Hall, de 2e sekretaris W.J. Hofdijk, de penningmeester Dr. J.C. Hacke van Mijnden, leden B.J. Stokvis, M. Rooses en J. Vuylsteke. Op de 1e algemene vergadering, te Amsterdam op 27 oktober 1871, verwekt J. Vuylsteke een incident; hij deelt mee dat het Tooneelverbond in Zuid-Nederland niet aanslaat en dat Antwerpen met name zich zelfs vijandig opstelt. Hij ziet twee redenen voor deze afwijzende houding: de vrees dat de toneelschool te Amsterdam afbreuk zou doen aan de te Antwerpen bestaande deklamatieklassen, en de overtuiging dat de toneelschool voornamelijk zoniet uitsluitend voor Nederland nuttig zou worden. Zijn interventie leidt tot volgende passus in het verslag: ‘(Wij willen) ons leedwezen niet verbergen over de omstandigheid dat in Zuid-Nederland, waar het denkbeeld tot oprichting van een Tooneelverbond het eerst werd uitgesproken en levendig toegejuicht, thans, nu het op handelen aankomt en niet meer op verhandelen, de onverschilligheid zóó groot blijkt dat, uitgezonderd te Gent, de oproep niet slechts bij het groote publiek, maar ook bij de Vlaamsche letterkundigen zonder weerklank bleef, en dat zelfs degenen, die zich te Leuven als bestuursleden lieten kiezen, de kwitantie van hun lidmaatschap onbetaald terugzonden.’ Wie konkreet bedoeld worden met deze wanbetalers, is tans moeilijk uit te maken; twee brieven, door mij in het AMVC ontdekt, maken nochtans iets duidelijk. E. Van Driessche richt op 19 maart 1872 vanuit Elsene een brief aan M. Rooses, waarin o.m. deze passus: Wegens het ‘Nederlandsche Tooneelverbond’ zal ik u rondweg spreken: de kwittancie moet te mijnent gepresenteerd zijn rond het tijdstip dat ik het ongeluk gehad heb mijne vrouw te verliezen, en in zoo eene gemoedsgesteldheid was dat ik belangrijkere zaken dan die verwaarloosd heb. (.) Toch is zijn houding ook meer principieel: Nu een woord over de zaak zelve: naar mijn inzien is het gene in Holland gesticht werd gansch niet wat wij te Leuven stichten wilden; ik kwam er, gij zult het u erinneren, nadrukkelijk voor uit dat die beweging een scherp afgeteekend volkskarakter hebben zou; kort, ik wilde - en ik wil nog - van het tooneel eene opstandsbeweging maken, opstand tegen franskiljonismus en clericalismus; daarom, en ook nog om de rede dat ik althans zoo | |
[pagina 49]
| |
weinig geschikt ben om mij ‘werkdadig’ met zulk eene zaak intelaten, bleef ik liefst, voor als nu van het lidmaatschap dier vereeniging verschoond. (.)Ga naar eindnoot(19). J. Vuylsteke antwoordt op 26 april 1874 op een brief van M. Rooses: Dank voor de mededeling van den brief van Jan van Beers. (.) Zijn terugkeer tot het Tooneelverbond, omdat hij nu het tijdschrift niet meer gratis ontvangt, is iets moois. Gij kunt hem, zoo ge wilt, als lid weder opgeven; ik kan mij zoo niet zedelijk verantwoordelijk stellen voor iemand die reeds eenmaal lid is geweest en toen zijne kwitantie niet heeft willen betalen. Hetzelfde kan soms weer gebeuren. De vent moet inderdaad nog al vreemde begrippen hebben: nadat hij zijne kwitantie geweigerd had, en terwijl hij overigens voor het tijdschrift volstrekt niets deed, vond hij het nochtans zeer natuurlijk dat men hem dat tijdschrift gratis zond, en had hij de goedheid het twee jaren achtereen wel te willen ontvangen. Men zou bijna zeggen dat hij verwonderd is dat het hem nu, het 3e jaar, niet meer gezonden wordt!Ga naar eindnoot(20) De 2e algemene vergadering werd gehouden te Gent op 9 oktober 1872, in het Lakenmetershuis, d.w.z. het lokaal van het Willemsfonds. Vuylsteke stelt voor het tijdschrift gratis te verstrekken aan de leden, als middel tot ledenwerving. De diskussie leidt tot instemming, ofschoon daardoor een statutenwijziging noodzakelijk wordt. M. Rooses wordt bevestigd als lid van het Hoofdbestuur. Vuylsteke deelt nog mee dat ‘in Zuid-Nederland velen, van wie men het niet verwacht had, lid zijn geworden, terwijl de mannen op wie men meende te mogen rekenen, niet zijn toegetreden’Ga naar eindnoot(21). Alle verdere algemene vergaderingen vinden doorgang in Noord-Nederland; dit bewijst dat het aantal Zuidnederlandse leden niet meer van die aard is geweest dat een samenkomst in hun eigen streek gerechtvaardigd kon worden. Wel blijven een tijdlang Zuidnederlandse vertegenwoordigers in het Hoofdbestuur zetelen, en zal een afgevaardigde van de tak Gent van het Nederlandsch Tooneelverbond deze jaanijkse vergaderingen blijven bijwonen. Op de 4e algemene vergadering, op 31 oktober 1874 te Amsterdam, is het opnieuw de beurt van M. Rooses om ontslag te nemen; J. De Geyter wordt als vervangkandidaat vooruitgezet, maar hij wordt niet verkozen. Deze De Geyter zou overigens toch wel een vreemde kandidaat zijn geweest; op 18 september 1872 antwoordt hij, blijkbaar aangezocht door M. Rooses:
Om tot uw vriendelijk schrijven te komen, wat is eigentlijk het Nederlandsch Tooneelverbond?
Waar, wanneer, door wie is het gevormd? Pogingen om te Antwerpen eene afdeeling op te richten, werden hier nooit gedaan, ten minste niet met eenige ruchtbaarheid, en zelfs niet in stilte, bij mijne weet noch die mijner vrienden. (.)
't Zou mij genoegen doen de statuten, reglementen, belangrijke beslissingen en besluiten van uw Verbond te mogen kennen. (.)Ga naar eindnoot(22)
Dat moet pijnlijk aankomen bij precies M. Rooses, van wie het ‘Verslag over de werkzaamheden der Gentsche Afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond, gedurende het bestuursjaar 1871. (Eerste jaar)’ meedeelt: ‘Een onzer bestuursleden, de heer Max Rooses, hield in den loop van dit jaar te Antwerpen twee conferencien, met het doel aldaar eene Af- | |
[pagina 50]
| |
Julius Vuylsteke (foto A.M.V.C.).
deeling van het Nederlandsch Tooneelverbond tot stand te brengen. Zijne pogingen werden ongelukkig met den gewenschten uitslag niet bekroond; zij hadden geen ander gevolg dan de bijtreding tot onze Afdeeling van twee leden buiten Gent’Ga naar eindnoot(23). Een van deze twee leden kan F. Gittens zijn, die in elk geval nog in 1884 lid is; de tweede kan P. Frédéricq zijn, op dat ogenblik nog te Mechelen woonachtig.
J. De Geyter krijgt alleszins zijn informatie als hij in een brief aan M. Rooses van 27 september 1872 bericht van J.N. Van Hall ‘boekjes, druksels & brieven’ te hebben ontvangen. Tegelijk verraadt De Geyter nogmaals de Antwerpse mentaliteit, als hij schrijft: ‘Of we met of zonder het Nederlandsch Tooneelverbond gaan zullen, weet ik nog niet; maar 'k weet wel dat de declamatieschool eene tooneelschool worden zal, of uitsterven’Ga naar eindnoot(24). De 6e algemene vergadering, te Rotterdam op 28 oktober 1876, bevestigt Vuylstekes mandaat als lid van het Hoofdbestuur. Hij neemt echter ontslag op de 9e algemene vergadering te Utrecht op 18 oktober 1879. Bij de eerste stembeurt voor zijn opvolger haalt J.F.J. Heremans 12 stemmen en P. Benoit 1; bij de tweede stembeurt haalt J.F.J. Heremans 5 stemmen. De derde stembeurt bekroont de Noordnederlander L. Mulder. Voortaan is de Zuidnederlandse aanwezigheid in het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond voorbij.
Wel hebben de taal- en letterkundige kongressen zich ook na het initiatiefmoment van J.N. Van Hall te Leuven in 1869 met het Nederlandsch Tooneelverbond bezig gehouden. Op het 12e kongres, gehouden te Middelburg in 1872, toont M. Rooses zich bedroefd over de afwezigheid van Zuid-Nederland binnen dit Toneelverbond. Hij wordt gesteund door P. Frédéricq, die alleen goede woorden vindt voor de aktiviteit te Gent. Het debat spitst zich andermaal toe op de principiële optie: staatszaak of privé-zaak. De handen komen uiteindelijk toch weer op elkaar bij een motie van P. Frédéricq tot steun aan het Tooneelverbond: ‘Het congres drukt den vurigen wensch uit, dat het Nederlandsch Tooneelverbond meer en meer alom ondersteuning moge ondervinden’Ga naar eindnoot(25). Op het 13e kongres, te Antwerpen in 1873, verklaart E. Rosseels zich onverwacht een voorstander van een toneelschool. Het aansluitende debat blijft zonder niveau, vooral omdat F.J. Van den Branden de deklamatieklassen bij het konservato- | |
[pagina 51]
| |
rium te Antwerpen verongelijkt acht. Ook E. Van Driessche waagt zich aan drastische uitspraken i.v.m. de ongelijkheid van de uitspraak van Noordnederlandse en Zuidnederlandse akteursGa naar eindnoot(26). Op het 16e kongres, gehouden te Kampen in 1878, wordt uitvoerig van gedachten gewisseld over de eisen die aan een toneelschool gesteld dienen te worden; Zuidnederlanders mengen zich niet in de diskussie. Ondertussen gaat er, buiten het kongres om, te Antwerpen een kolloquium door (op 21 en 22 oktober 1878), waar het probleem van een toneelschool, al dan niet in Zuid-Nederland op te richten, centraal staat; uit het verslag blijkt dat M. Rooses alleen staat met zijn voorkeur voor Amsterdam, en dat J. Van Beers, P. Benoit, Jacobs-Beeckmans, J. Adriaensen en A.J. Cosijn tegen Noord-Nederland pleitenGa naar eindnoot(27). Op het 17e kongres, te Mechelen in 1879, stelt E. Van der Ven dat de stad zou moeten zorgen voor de opleiding van de akteurs; het Amsterdamse projekt (ondertussen reeds volop werkend (27bis), heeft hij zonder meer voor Zuid-Nederland afgeschreven. Hiertegen komt J. Ten Brink op en deze vraagt zich af waarom Zuid-Nederland zich niet bij het plan van het Nederlandsch Tooneelverbond heeft aangesloten. P. Benoit (oorspronkelijk lid van de stichtingskommissie!) antwoordt naast het probleem: de eigen toneelschool komt er te Antwerpen. Op het 18e kongres, te Breda in 1881, komt J. Huf van Buren naïef vragen wat er kan gebeuren om het Tooneelverbond in Zuid-Nederland meer ingang te doen vinden. Hij stelt als aktiverende werkers voor: Benoit, Van Beers en Rosseels. De reaktie van E. Van der Ven vat de achtergrond en het klimaat samen: ‘In den tijd hebben wij ons met hart en ziel bij het Tooneelverbond aangesloten en in Antwerpen eene Afdeeling gesticht met van Beers tot Voorzitter. En juist van Beers heeft nooit eene vergadering bijeengeroepen, zoodat hij feitelijk belet heeft, dat er ooit iets tot stand kon worden gebrachtGa naar eindnoot(28). In Gent was Vuylsteke de voorzitter, maar zelfs hij is moedeloos geworden, omdat de zoo noodige medewerking ontbrak. Ik heb altijd geloofd dat het Tooneelverbond in Zuid-Nederland geen reden van bestaan heeft. Bij ons zijn de toestanden geheel verschillend. Bij ons begrijpt men niet het belang wat er in gelegen kan zijn van eene tooneelschool in Amsterdam. Met twee anderen heb ik mij indertijd aan het hoofd gesteld van eene andere maatschappij om te beproeven er op andere wijze te komen, maar wij zijn altijd weder gestuit op de werkeloosheid van onze eigene vrienden, die gewoonlijk veel beloven maar weinig doen’Ga naar eindnoot(29).
Op het 19e kongres, te Brugge in 1884, komt de onvermoeibare Huf van Buren met een andere strateg'e. Tans stelt hij voor Noordnederlandse gezelschappen in Zuid-Nederland te laten optreden. De Westvlaamse priester A. Mervillie gaat dadelijk in het partikularistische verweer: ‘Zullen wij dulden dat Hollanders, die van eenen anderen godsdienst zijn dan wij, hier in onze schouwburgen komen spelen, vóór een publiek van katholieke Vlamingen?’Ga naar eindnoot(30) T.H. De Beer vraagt of het niet mogelijk is Vlaamse leerlingen naar de toneelschool te Amsterdam te sturen; hij betreurt het dat in het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond geen Vlamingen meer zetelen. M. Rooses herinnert eraan dat hij precies ditzelfde voorstel reeds in 1877 heeft gedaan; tevens | |
[pagina 52]
| |
stelt hij vast dat het konservatorium te Antwerpen niet geeft wat het beloofde. Hij vraagt de principiële beslissing over een subsidie voor leerlingen die naar Amsterdam willen. Opnieuw meldt zich A. Mervillie. Hij wenst Vlaanderen onafhankelijk te zien blijven op toneelgebied en zou het jammer vinden als de Vlaamse en de Nederlandse kunst samensmolten. Hij is een tegenstander van het zenden van leerlingen naar Amsterdam, ‘omdat zij ginder hunne eigenaardigheid, hun eigen Vlaamsch karakter zouden verliezen, zoowel in zake van tale als onder andere opzichten.’ Zelfs P. Benoit wordt hier bijna boos om. En dus verduidelijkt A. Mervillie: ‘Onder opzicht van Godsdienst is er gevaar: immers, onze Vlaamsche jongens zouden daar protestantsche meesters hebben, en dat zegt genoeg’Ga naar eindnoot(31). Dat is inderdaad het nuchtere einde van een diskussie die nooit de ernstige aspekten van een toneelschool heeft behandeld en is gesmoord in de kleine belangen van de lokale klan. Al zal de direkteur van K.V.S. Brussel, Edm. Hendrikx, in de jaren 80 uitpakken met een soort privé-toneelschooltje, toch moeten we wachten op Dr. J.O. De Gruyter die in 1911 te Gent niet alleen een regelrechte school maar ook een gestruktureerd en verantwoord inhoudsprogramma zal uitbouwen. De kwaliteit van het toneel in Zuid-Nederland is het rechtstreekse slachtoffer gebleven van deze pijnlijke kortzichtigheid. Het tijdschrift van het Nederlandsch Tooneelverbond komt in de kongresdebatten niet voor. Terecht, want deze doelstelling werd, vlug na de stichting, gerealiseerd. Ook daar werken Zuidnederlanders aan mee. De 1e jaargang, 1872, wordt uitgegeven door J.L. Beijers te Utrecht en A. Hoste te Gent. De kommissie van redaktie bestaat uit H.J. Schimmel, W.J. Hofdijk en M. Rooses. M. Rooses draagt een lang artikel bij: Het Nederlandsch Tooneel in Zuid-Nederland
| |
[pagina 53]
| |
Sleeckx (Aanleg en geschiktheid voor het tooneel) en M. Rooses (kroniek uit Gent) mee. Anonieme bijdragen over Antwerpen (tweemaal) en Brussel bespreken de aktualiteit. De 3e jaargang (1874) bevat D.
Sleeckx (A. Dumas fils als zedenmeester)Ga naar eindnoot(33), de onbekende over Antwerpen en een boekbespreking van J. Vuylsteke. De 4e jaargang (tans van oktober 1874 tot april 1875) ziet het wegvallen van Ad. Hoste als mede-uitgever. Joz. Van Hoorde bericht tans over Gent (tweemaal) en over Antwerpen schrijft nu ‘Signore’ (tweemaal). De 5e jaargang (1875-'76) brengt tweemaal Signore (fel anti-Driessens), eenmaal ‘T.’ over Brussel en J. Van Hoorde over Gent. De 6e, 7e en 8e jaargang bevatten telkens één bijdrage van Signore. De 9e, 10, 11e (waarin de titel gewijzigd wordt in Het Tooneel), 12e tot en met 15e jaargang blijven zonder Vlaamse medewerking. In de 16e jaargang (1886-'87) schrijft M. Rooses een artikel over: C. Beersmans in België. En zo sterft ook dit onderdeel van de koöperatie uitGa naar eindnoot(34). De enige afdeling van het Nederlandsch Tooneelverbond, die het in Zuid-Nederland tot een eigen bestaan en aktiviteit van enige omvang heeft gebracht, is de tak te Gent. De aanwezigheid van M. Rooses en J. Vuylsteke is daar uiteraard niet vreemd aan, maar tevens bundelt zich daar een groep leden die echt wel enige uitstraling kon garanderen. Bovendien had deze afdeling in Het Volksbelang een orgaan, dat, omdat alvast W. Rogghé en M. Rooses tot de redakteurs behoorden, geregeld informatie en voorlichting kon doorgeven over doelstellingen en konkrete werking. Het vertrek van M. Rooses uit Gent naar Antwerpen heeft deze afdeling tenslotte verlamd; dit bewijst tevens hoe sterk het bestaan gebonden was aan het werk van één enkele dynamische persoon. Opgericht werd de Gentse afdeling op 19 januari 1871. Het eerste jaar wordt afgesloten met 26 leden. Tot leden van het bestuur worden gekozen: B. Block, P. Geiregat, M. Rooses, J. Van Hoorde, G. Minnaert, K. Verbessem en J. Vuylsteke. J. Van Hoorde wordt sekretaris-‘schatmeester’, K. Verbessem voorzitter. Verbessem kan de verkiezing niet aanvaarden (evenmin J. Vuylsteke) en B. Block wordt de voorlopige voorzitter. Het bestuur ontwerpt het onmisbare inwendige | |
[pagina 54]
| |
reglement, waarin als intenties worden opgenoemd: ‘de behartiging en de opbeuring van het Nationaal Tooneel binnen de stad Gent, alsook in andere plaatsen van de provinciën Oost- en West-Vlaanderen’ en ‘de plaatselijke bevordering van een doelmatig tooneelonderricht en eene voldoende tooneeluitvoering, alsmede (.) het aanbevelen bij de tooneelkringen van die stukken, zooveel mogelijk oorspronkelijk Nederlandsche, welke de meeste tooneel- en letterkundige verdiensten en eene veredelende strekking hebben’Ga naar eindnoot(36). Een wijze klausule blijkt artikel 12 van het reglement te zijn geweest: ‘De afdeeling kan niet ontbonden worden zoolang 10 leden hare instandhouding vragen’Ga naar eindnoot(37).
De afdeling heeft op 2 april 1871 te Gent een kongres belegd, waarop de nieuwe besluiten inzake het premiestelsel kritisch werden besproken. Het werkte een ontwerp uit dat aan de minister van binnenlandse zaken werd toegezonden maar zonder antwoord bleef. De afdeling heeft verder lobby-werk verricht ten gunste van het professioneel gezelschap dat de schouwburg te Gent zou moeten bespelen met ingang van het seizoen 1871-'72. J. Vuylsteke, die, als gemeenteraadslid, sterk ijverde voor dit plan, koppelde aan de eis tot beroepsteater het verlangen dat de stad een nieuwe schouwburg zou bouwen (die er pas is gekomen in 1899!). De uitspraak van het Nederlands krijgt bijzondere aandacht; de afdeling wil wedstrijden uitschrijven voor toneelspeelkunst en de leerlingen in de deklamatieklassen van het Konservatorium met financiële beloningen aanmoedigen. Sekretaris J. Van Hoorde beëindigt dit verslag met een opnieuw onthullende alinea: ‘Wij moeten het bekennen, de overtuiging is nog niet doorgedrongen, dat de instelling van het Nederlandsch Tooneelverbond heilzame uitwerksels kan hebben voor het Nationaal Tooneel in de vlaamsche streken; men vreest, dat zij alleen ten voordeele zal strekken van Noord-Nederland, waar de zetel van het Hoofdbestuur gevestigd is; deze verkeerde meening hopen wij wel te zullen kunnen wegnemen; wij zullen trachten door feiten onze landgenoten te overtuigen, dat alleen in de samenwerking van Noord en Zuid het middel ligt tot opbeuring van het nederlandsch tooneel in al de gewesten waar onze taal gesproken wordt. Het Hoofdbestuur, wij hebben er de verzekering van, zal ons in onze pogingen krachtig bijstaan’Ga naar eindnoot(38).
Het wantrouwen, dat het verslag hier bekent te bestaan, vreet geleidelijk aan het aantal kontribuanten (het lidgeld is, in afwijking van de belofte van de folder uit september 1869, op 10 frank vastgesteld). In 1872 telt de Gentse afdeling 25 leden, in 1876 19. In 1879 is P. Geiregat voorzitter, B. Block sekretaris, en leden J. de Vigne, P. Frédéricq, J. Van Hoorde en A. Hoste. In 1880 zijn er 15 leden, in 1881 12, in 1884 10; het bestuur is dan ongewijzigd, alleen P. Frédéricq is weggevallen. In 1886 zijn er 9 leden; voorzitter is Jhr. de Maere Limnander, sekretaris B. Block, leden J. Vuylsteke en P. Frédéricq. In 1891 maakt B. Block nog steeds deel uit van de kommissie van beheer en toezicht over de toneelschool te Amsterdam, als afgevaardigde van de afdeling Gent. In 1893 zijn er 7 leden, in 1896 6. Veel aktiviteit weet zelfs Het Volksbelang niet meer te melden. In 1875 wil de afdeling, indien er altans steun van stad of staat te winnen valt, een wedstrijd uitschrijven voor een werk over de dramaturgische vereisten van een toneelstuk. Er wordt later | |
[pagina 55]
| |
niets meer over vernomen. En in april 1893 haalt de afdeling nog de troep van Jan C. de Vos en W. van Korslaar naar Gent. De afdeling Gent houdt het dus wel betrekkelijk lang vol als organisatievorm; enige efficiënte werking valt echter moeilijk te bekennen.
Ik heb iets van de voor- en nageschiedenis willen voorstellen, om zo de kern iets nader te kunnen betrappen. Deze belichting lijdt ook dit keer onder een tekort aan analytische informatie; voorstudies i.v.m. de 19e eeuw in Zuid-Nederland zijn onvoldoende aanwezig om meteen alle noodzakelijke facetten gebundeld te kunnen presenteren. Grondiger onderzoek zal dus ongetwijfeld nadere informatie opleveren, die in wellicht niet onbelangrijke zin nuances of zelfs terechtwijzingen kan bijbrengen. Nochtans lijkt mij het samengebrachte materiaal reeds nu dynamisch genoeg om enkele konklusies te kunnen wagen.
1. Het komt me onweerlegbaar voor dat het mentale initiatief dat tenslotte tot de reële impuls van het Nederlandsche Tooneelverbond heeft geleid, inderdaad bij de Zuidnederlanders te zoeken is. Het feit dat deze gedachte gestalte heeft aangenomen binnen de samenkomsten van de taal- en letterkundige kongressen, houdt niet logisch in dat de behoefte een rechtstreekse uitdrukking van Grootnederlandse aansluiting is geweest. De plannenmakers, vooral M. Rooses en J. Vuylsteke, hadden in eerste instantie rechtstreekse uitwerking in Zuid-Nederland op het oog, maar stelden zich voor dat een gezamenlijke organisatie met Noord-Nederland een versteviging van de morele en materiële werking kon betekenen.
2. De werkelijke voorstanders van de idee van een Nederlandsch Tooneelverbond zijn te zeldzaam geweest om veel effekt te kunnen sorteren. Het zijn de enkelingen M. Rooses en J. Vuylsteke gebleven en daarom is Gent een relatief gunstig rezultaat voor Zuid-Nederland geworden. Vallen deze werkers weg, dan houdt meteen ook de dynamische aktiviteit op. Er zijn uiteraard meer medewerkers geweest, maar zij hebben niet de voorstelling gekend dat samenwerking met Nederland inderdaad een nuttiger effekt kon opleveren. In deze heeft de Vlaamse lokaalpatriottische hebbelijkheid duidelijk een funktie gehad. Deze mensen, vooral te Antwerpen en te Brussel, hebben zich nooit in de doelstelling gedistantieerd van de overkoepelende organisatie, maar ze hebben blijkbaar geen vertrouwen gesteld in de meerwaarde van een gekoppelde werking. Vooral te Brussel heeft E. Van Driessche, a.h.w. op zijn eentje, het voor mekaar gebracht een Nederlandstalig beroepstoneel (eindelijk in 1875) door te zetten, zelfs wanneer de artistieke betekenis van dit gezelschap gedurende decennia erg labiel is gebleven. Bovendien zat dit kleine handvolletje werkers vertegenwoordigd in nagenoeg elk Vlaams-vrijzinnig verenigingsprojekt, zowel kultureel als politiek; wanneer het Nederlandsch Tooneelverbond zich niet onmiddellijk met haalbare prospekties bleek bezig te houden die in de rechtstreekse buurt rezultaten konden garanderen en dus een ekspansie van hun ideologische doktrine of enige winst voor hun politieke partij, hebben ze zich gekoncentreerd op hun buurtspekulaties. Je kunt dit natuurlijk ook een realistische instelling achten.
3. Natuurlijk hebben ook M. Rooses en J. Vuylsteke zich niet onbetuigd gelaten in | |
[pagina 56]
| |
de lokale politiek en het uitdragen van de vrijzinnigheid. Toch lijkt me bij hen een opmerkelijk onderscheid te bestaan. Met alle reserve, ben ik bereid te stellen dat het Nederlandsch Tooneelverbond een intellektuelenkultus is geweest. De basis van deze vereniging heeft samengehangen met de funktie van de kultuur, zoals enkelen die interpreteerden. Het aksiomatische uitgangspunt hierbij is de visie van de goede, van de ‘deugdzame’ (in de etisch-burgerlijke zin) mens. Daaruit volgt de stelling dat de goede mens per se ontvankelijk is voor de schoonheid van de geest; deze deugdzaamheidsmoraal is bijgevolg mede te bereiken in het streven naar estetische perfektie. Dat kan ondertussen veeleer voorkomen als een estetische utopie, maar het blijft onloochenbaar dat de Vlaamse vrijzinnigheid tijdens de 19e eeuw deze behoefte van de mens aan autorealisatie zuiver heeft getracht niet alleen te bewaren maar ook te voltooien. Voor deze idealistische kunstfilosofische tesis, meer intuïtief verworven dan refleksief gefundeerd, zou het Nederlandsch Tooneelverbond optreden als het instrument om het ideaal in werkelijkheid om te zetten.
4. Tegenover Dr. H.J. Elias' Grootnederlandse interpretatie, zie ik bijgevolg een doktrinaire ideologie als motor. M. Rooses en J. Vuylsteke zijn eksponenten van het burgerlijke liberalisme. Dat is inderdaad een tautologie, maar een verantwoorde. Het begrip ‘burgerlijkheid’ verwijst naar een etisch-morele ideologie, een humanistische visie op mens en maatschappij, terwijl het liberalisme een ekonomisch-politieke doktrine inhoudt als (natuurlijke) konsekwentie van het etische fundament. Dit distinguo is belangrijk t.o.v. de Noordnederlandse participatie aan het Tooneelverbond-projekt. De Noordnederlandse aktivisten vatten het teater op als louter kunstuiting, als beschavingsfenomeen, als ‘Bildungsinstitut’; het teater moet worden bevorderd als beschavingsrepresentatieve institutie en als estetische belevenis. Dat levert in werkelijkheid minder verschillen op dan de termen hier suggereren. Nochtans zijn de relatieve verschillen meer dan nuances of aksenten; het is de gerichtheid, het effekt van het teater dat voor M. Rooses en J. Vuylsteke een ideologische waarde in het vooruitzicht stelt. Hun inzet voor een Toneelverbond is een greep naar de macht geweest; wat zij bedoelden was een monopolisme van het teater als vrijzinnig apparaat. De rivaliteit van de amateurs en de benepen lokale interesse hebben dit plan verijdeld. Teaterhistorisch is hun initiatief slechts een rimpel in de drukke 19e eeuw, kultuurhistorisch verdient hun bedoeling meer reliëf dan totnogtoe gegund werd.Ga naar eindnoot(35) |
|