Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
de duitse germanistiek en het nederlandsprof. dr. jan goossens | |
1. De wetenschappelijke status van het Nederlands in Duitsland.De status van het Nederlands als studievak aan de Duitse universiteiten is weliswaar niet bevredigend, maar toch opvallend beter dan in de andere aangrenzende grote taalgebieden. In de DDR is er een professoraat voor Nederlandse filologie te Leipzig. De studie van onze taal en letterkunde kan er op een vrij lange traditie bogen. In 1969 werd in deze stad het vijftigjarig bestaan van het Nederlands instituut gevierd met een kolloquium over germanistiek en neerlandistiek. Er is te Leipzig op het gebied van de neerlandistiek veel en belangrijk werk geleverd, vooral door en onder de leiding van de germanist Theodor Frings. In de Bondsrepubliek zijn er twee neerlandistische leerstoelen (te Keulen en Münster) en bovendien zijn er twee germanistische ordinariaten onder wier bevoegdheid ook het Nederlands ressorteert (te Bonn en Kiel). Dat is meer dan in Groot-Brittannië (een leerstoel te Londen) en Frankrijk (een leerstoel te Parijs). Bovendien bestaan er aan de meeste Westduitse universiteiten lektoraten of leeropdrachten voor Nederlands, die de belangstellende studenten de gelegenheid geven, zich in het lezen, schrijven en spreken van onze taal te bekwamen en eerste inzichten te verkrijgen in problemen van de Nederlandse filologie. Deze lektoraten en leeropdrachten zijn er steeds verbonden aan leerstoelen voor Duitse filologieGa naar eindnoot(1). In de deelstaat Noordrijn-Westfalen kunnen de studenten ‘Staatsexamen’ Nederlands afleggen. Dit verschaft hun de bevoegdheid, aan gymnasia en andere middelbare scholen onze taal te onderwijzen. Het gaat hier niet om een platonische bevoegdheid, aangezien het Neder- | |
[pagina 23]
| |
lands in Noordrijn-Westfalen op de lijst van de ‘Pflichtwahlfächer’ staat, d.i. een waaier van vakken waaruit de middelbare scholieren er een aantal moeten kiezen. Teoretisch zijn daarmee de mogelijkheden voor een opbloei van het Nederlands aan de middelbare scholen van deze deelstaat geschapen, maar in de praktijk komt het erop aan, een vicieuze cirkel te doorbreken. Er zijn op het ogenblik - ten gevolge van het ontbreken van bevoegde leraren en van bepaalde vooroordelen die ook bij sommige schooldirekties leven - te weinig scholen waar Nederlands onderwezen wordt. Daarom komen er te weinig abituriënten met belangstelling voor het Nederlands naar de universiteit en dus zijn er te weinig studenten die eksamen Nederlands afleggen en leraar Nederlands kunnen worden.
Niet alleen op het gebied van de doorstroming van middelbaar naar hoger onderwijs en omgekeerd is de toestand nog niet bevredigend. Er zijn zeker nog te weinig professoraten. Met name de deelstaat Nedersaksen, die een lange gemeenschappelijke grens met Nederland heeft, zou dringend een Neerlandistische leerstoel moeten kreëren. Hij zou bovendien het Nederlands een kans moeten geven in het middelbaar onderwijs. De afhankelijkheid der lektoraten van bijna uitsluitend germanistische leerstoelen is m.i. ook verre van ideaal, maar het is moeilijk hiervoor een bevredigend alternatief te vinden.
Maar, zoals gezegd, is deze toestand alles samengenomen beter dan in de andere grote buurlanden. Deze relatief gunstige situatie is in niet geringe mate te danken aan onverdroten inspanningen van officiële Nederlandse en Belgische zijde in de laatste twintig jaar. Hij is echter ongetwijfeld ook ten dele het resultaat van een wetenschappelijke traditie met een aantal boeiende facetten. Een ontleding van die traditie kan hier het een en ander verduidelijken.
Het vreemde taalgebied dat tot nog toe de belangrijkste bijdrage tot de Nederlandse filologie heeft geleverd, is stellig het Duitse. Dat geldt vooral voor de onderdelen Middelnederlandse literatuurstudie, historische Nederlandse taalkunde en dialektologie. Deze belangstelling voor het Nederlands is oud, zoals blijkt uit de zwaartepunten van die bijdrage: het gaat om de onderdelen van de filologie van een moderne taal waar zich de beoefenaars van moderne filologieën in de begintijd van hun bestaan als wetenschappelijke disciplines en in de eerste eeuw van hun ontwikkeling vooral op hebben gekoncentreerd. Figuren als Hoffmann von Fallersleben, Franz Joseph Mone en Johannes Franck zijn uit de geschiedenis van de Middelnederlandse literatuurstudie niet weg te denken; Franck is daarnaast een van de voornaamste beoefenaars van de Nederlandse historische taalkunde geweest. Marten van der Meer, die Nederlander van geboorte was, heeft als hoogleraar te Frankfort in 1927 een historische grammatika van onze taal gepubliceerd, die nog steeds goede diensten bewijst. De eerste Duitse verzameling Nederlandse dialektteksten is in 1854 door de Duitser J.M. Firmenich in Germaniens Völkerstimmen gepubliceerd. De in 1968 gestorven grote germanist Theodor Frings was specialist op al de genoemde gebieden: hij was een van de beste kenners van de Middelnederlandse literatuur, hij was de geleerde die de eigen plaats van het Nederlands in de Germaanse taalgeschiedenis het scherpst heeft getekend, hij heeft | |
[pagina 24]
| |
belangrijke bijdragen geleverd tot de Nederlandse dialektologie en bovendien is zijn werk doorslaggevend geweest voor de metodiek van het dialektologisch onderzoek in ons taalgebied gedurende bijna een halve eeuw.
Het zou niet moeilijk zijn, deze korte lijst van pioniers der Nederlandse filologie in het Duitse taalgebied aan te vullen met een lange reeks namen van Duitse germanisten die eveneens min of meer belangrijke bijdragen tot de Nederlandse filologie hebben geleverd. In al die gevallen zou er echter iets gemeenschappelijks zijn: het gaat telkens opnieuw om germanisten, d.w.z. beoefenaars van de Duitse taal- en literatuurstudie, die via hun eigen vak tot de behandeling van problemen uit de neerlandistiek zijn gekomen. Hun neerlandistische aktiviteit is een verlengstuk van hun germanistische. Dit schijnt op een engere samenhang tussen neerlandistiek en germanistiek dan b.v. tussen neerlandistiek en romanistiek of neerlandistiek en anglistiek te wijzen. Gevallen van romanisten of anglisten die via hun eigen vak tot de behandeling van neerlandistische problemen gekomen zijn, zijn blijkbaar veel zeldzamer.
Op de samenhang tussen Duitse en Nederlandse filologie wordt verderop ingegaan. Maar eerst moeten we een ander vraagstuk aansnijden, waarvan het verband met het vorige niet direkt duidelijk is. | |
2. Het Duitse vooroordeel ten aanzien van het Nederlands.Het vooroordeel dat bij zeer veel Duitsers ten aanzien van het Nederlands bestaat, is niet gemakkelijk te definiëren. Dat komt doordat het niet zozeer om een oordeel, maar eerder om een gevoel gaat. Een gevoel namelijk dat het Nederlands als taal niet volkomen au sérieux kan worden genomen. Dat gevoel is sterker in het noorden van het Duitse taalgebied dan in het zuiden, waar men uiteraard minder met het Nederlands in kontakt komt en zich daarom ook minder vragen over onze taal stelt. In het noorden worden dialekten gesproken die ten dele in heel wat opzichten meer op het Nederlands dan op de Duitse kultuurtaal lijken. Deze dialekten worden algemeen voor Duits gehouden. De verleiding is dan groot om ook het Nederlands als een Duits dialekt te beschouwen, een dialekt dat weliswaar min of meer de status van kultuurtaal heeft gekregen, maar zich dan toch door een geboorte uit een Duitse moederschoot heeft verzelfstandigd. Een bevestiging voor die opvatting vindt men in het feit dat de dialekten uit het oosten van het Nederlandse taalgebied maar heel weinig van de aangrenzende Duitse verschillen. Men zou dus kunnen zeggen dat het Nederlands in deze opvatting een soort onvolwassen dochtertaal van het Duits is. Het zou met des te meer reden als onvolwassen te beschouwen zijn, omdat er naast het Hollands ook nog een Vlaams bestaat, d.w.z. een soort subtaal of misschien een verzameling van dialekten, gesproken in een landje waar als eerste kultuurmedium zonder enige twijfel een taal met internationaal aanzien fungeert, het Frans.
Het hele vooroordeel tegen het Nederlands is niet onaardig en niet onwelwillend samengevat in een zin van een leerboek der Duitse taal dat in de hele wereld bij het onderwijs van het Duits wordt gebruikt. In Schulz-Griesbach, Deutsche Sprachlehre für Ausländer-Grundstufe staat een stukje over ‘Die deutschen | |
[pagina 25]
| |
Volksgruppen und ihre Mundarten’. In dit stukje, waarin het dus over Duitse dialekten gaat, lezen wij tot en met de zesde druk (München 1967): ‘In den Niederlanden und in Belgien haben sich die holländischen und die flämischen Mundarten, die dem Niederdeutschen verwandt sind, zu eigenen Schriftsprachen entwickelt’ (deel II, blz 14). Ik heb in een lange brief de auteurs trachten duidelijk te maken wat er aan die zin schortte, waarop zij hem welwillend veranderd hebben. Het resultaat van hun ingreep kunnen we in de zevende druk (München 1968, deel II, blz. 14) lezen: ‘In den Niederlanden und in Belgien hat sich die flämische Mundart die dem Niederdeutschen sehr verwandt ist, zu einer eigenen Schriftsprache entwickelt’. Het is dus blijkbaar moeilijk, ook ontwikkelde Duitsers duidelijk te maken hoe het eigenlijk met dat Nederlands zit. Zich van het Nederduitse, d.w.z. Duitse dwangidee te bevrijden vraagt klaarblijkelijk een meer dan normale geestelijke inspanning.
Het zou niet moeilijk zijn, een bloemlezing aan te leggen van geïrriteerde reakties van Nederlanders of Vlamingen De gemeenschappelijke teneur van heel wat reakties, vooral sinds de laatste wereldoorlog, is: zie je wel dat die Duitsers hun imperialistisch-anneksionistische mentaliteit niet kunnen afleggen! Persoonlijk geloof ik niet in de doorslaggevende rol van zo'n mentaliteit in de verkeerde kijk van talrijke Duitsers op de verhouding van het Nederlands tot het Duits. Het is nodig, het verschijnsel niet emotioneel te benaderen. Wij moeten integendeel trachten zijn oorzaken nuchter te analyseren. Wie de oorzaken van een kwaal kent, is in staat naar een terapie te zoekenGa naar eindnoot(2). Het Duitse vooroordeel tegen het Nederlands is m.i. geen van binnen uit in brede bevolkingslagen gegroeid verschijnsel. Algemeen verspreide opvattingen in een kultuurgemeenschap zijn meestal niet spontaan op die manier ontstaan. Zij zijn integendeel in de regel als onderdelen van kultuurpatronen te beschouwen die zich van boven af hebben doorgezet. Volkswijsheid en ook volkspseudowijsheid ontstaat veelal door het overnemen van opvattingen van toonaangevende groepen. Zij is, om een term uit de Duitse volkskunde te gebruiken, ‘gesunkenes Kulturgut’.
In het geval dat ons hier bezighoudt, gaat het om een psychologische houding tegenover een Germaanse taal. De toonaangevende groep waarvan de opvattingen gevulgariseerd en gesimplificeerd werden, is die van de beoefenaars van een wetenschappelijke discipline geweest, de germaanse filologie. Dit hoeft niet te verwonderen in een land waar de wetenschapsbeoefening hoog staat aangeschrevenGa naar eindnoot(3). Het ‘kultuurgoed’ is blijkbaar via de universiteit en sekundair via de school gezonkenGa naar eindnoot(4).
Indien deze stelling juist is, kunnen de relatief gunstige wetenschappelijke status van het Nederlands en het vooroordeel ten aanzien van onze taal in Duitsland met elkaar verbonden worden; het misverstand is voortgevloeid uit een in de grond verheugende refleksie over het Nederlands, waarin echter een denkfout werd gemaakt. | |
3. De betrokkenheid van het Nederlands in de historische studie van de Duitse taal en letterkunde.De relatief grote belangstelling voor de Nederlandse taal en letterkunde bij de | |
[pagina 26]
| |
Duitse filologen is het gevolg van de historisch-vergelijkende behandeling van de Duitse taal en literatuur in de eerste anderhalve eeuw van het bestaan van een Duitse filologie.
De observatie van en de reflektie over de indo-europese talen is in de eerste helft van de vorige eeuw uitgegroeid tot een wetenschap, die geleidelijk haar metodes ontwikkelde en solideerde. Dit gebeurde analoog met en gedeeltelijk naar het voorbeeld van de opbloeiende natuurwetenschap. Bij het ontwikkelen van een taalwetenschappelijke werkwijze speelden het gebruik maken van het historisch perspektief en van vergelijkingen naar strenge kriteria de hoofdrol. Op die manier is in de tweede helft van de 19e eeuw de zg. neogrammatische school ontstaan, die in het Duitse taalgebied zijn hoogste bloei heeft bereikt, maar ook de langste nabloei heeft gekend. De grote taalwetenschappelijke werken waarin de resultaten van het neogrammatisch onderzoek werden samengevat, waren historische en vergelijkende grammatika's en woordenboeken. In historische grammatika's werd de ontwikkeling van elementen van taalsystemen in de loop van de tijd nagegaan. In historische (gedeeltelijke etymologische) woordenboeken werd de formele en inhoudelijke ontwikkeling van het vokabularium van talen geschetst. In vergelijkende grammatika's en woordenboeken werden talen die op het earste gezicht slechts weinig overeenkomsten vertonen (zoals Germaanse, Romaanse en Slavische) tot een gemeenschappelijke oorsprong herleid. Een nieuwe periode in de taalwetenschap werd ingeluid door het strukturalisme, vooral sinds het werk van F. de Saussure (Cours de linguistique générale, 1916), maar deze speelt voor het hier te behandelen vraagstuk geen rol. Wel belangrijk is het feit dat aan alle Duitse universiteiten tot in de jongste jaren de historische en vergelijkende taalkunde een centrale plaats heeft ingenomen in de opleiding van de germanisten. Duitse taalwetenschap werd dus primair als Duitse taalgeschiedenis opgevat. Die geschiedenis bestaat uit een aantal schakels, waarvan men er een deel met behulp van een analyse van uit vroegere perioden bewaarde teksten vrij nauwkeurig kan beschrijven, zoals Vroegnieuwhoogduits, Middelhoogduits en Oudhoogduits. De daaraan voorafgaande schakels bevinden zich in de mist van de taalkundige prehistorie: hier ontbreken de dokumenten. De historische taalkunde heeft daarom getracht, die schakels door middel van vergelijkingen van bekende fasen met bekende fasen van verwante talen te rekonstrueren. Zo kon men de ketting nog een eind verder in het verleden verlengen. Door een vergelijking met o.a. Oudengels, Oudnoors en Gotisch kon men aan de ketting van het Duits de schakels Westgermaans, Gemeengermaans en Oergermaans toevoegen. Deze schakels zijn niet meer eksklusief Duits. Het Westgermaans blijkt een gemeenschappelijk voorstadium van o.a. Duits en Engels te zijn, het Gemeengermaans ligt niet alleen ten grondslag aan het Westgermaans, maar ook aan de Skandinavische talen - waarvan het oudste overgeleverde stadium het Oudnoors is -, aan het Gotisch enz. De vergelijking van de resultaten van de Germaanse taalkunde met die van de Romaanse, Slavische enz. maakte het mogelijk, nog enkele voorstadia uit een pregermaanse taalperiode, het Indogermaans te rekonstruerenGa naar eindnoot(5).
In de geschiedenis van het Duits zijn er | |
[pagina 27]
| |
dus een aantal voorstadia die deze taal met andere Indogermaanse en meer in het bijzonder met de andere Germaanse talen gemeenschappelijk heeft. In de meeste gevallen, zoals bij Duits enerzijds en Engels of Skandinavisch anderzijds, ligt de splitsing na de laatste gemeenschappelijke fase nog in de voorliteraire periode. Het oudste overgeleverde Engels en het oudste overgeleverde Duits verschillen reeds duidelijk van elkaar, hoewel de overeenkomsten heel wat groter zijn dan die tussen het huidige Engels en het huidige Duits. De verschillen tussen het Oudhoogduits en het Oudnoors zijn merkelijk groter dan die tussen Oudhoogduits en Oudengels, wat te verklaren is doordat de splitsing tussen de taalgroep waaruit het Duits is ontstaan en de Skandinavische in een nog verder verleden ligt.
Talen als Oudhoogduits, Oudengels, Oudnoors mag men zich niet als eenheidstalen voorstellen. Wanneer uit zo'n oude taalperiode verscheidene dokumenten uit verschillende streken overgeleverd zijn, blijken zij steeds dialektische verschillen te vertonen. Deze kunnen bij uitgestrekte taalgebieden vrij aanzienlijk zijn. Tendenties tot uniformisering zetten in de regel eerst in de twaalfde eeuw of later in. Zij zullen echter in de nieuwe tijd uitmonden in het ontstaan van z.g. algemeen beschaafde taalsystemen.
In de oudste periode van de literaire overlevering blijkt het gebied tussen Noordzee en Oostzee, de Elbe, de Alpen en de Romaanse taalgrens, dat de dialektische voorgangers van het huidige Duits en het huidige Nederlands omvat, een relatieve eenheid te vormen, die echter sterke dialektgeografische schakeringen vertoont. De grenzen tussen de dialektenmerken hebben echter nergens een zo strikt scheidend karakter als b.v. de huidige grens tussen de Duitse en de Nederlandse kultuurtaal. De term ‘Oudhoogduits’ is dan als een verzamelnaam te beschouwen voor de taalvormen van de dokumenten uit een deel van die grotere losse eenheid. Het blijkt daarnaast ook zinvol te zijn, het konglomeraat van schrijftaalvormen uit het Nederlandse en het Duitse taalgebied in die oudste periode van de literaire overlevering met zijn bindingen en scheidingen in zijn geheel te bestuderen. Dat heeft de germanistische historische taalkunde dan ook gedaan. In het noordwesten van dit Kontinentaalgermaanse taallandschap, waarin het huidige Nederlandse taalgebied ligt, is de overlevering in vergelijking met de meeste andere delen zeer schaars. Dit zal wel aan de onberekenbaarheden van het toeval zijn toe te schrijven, maar het kon, samen met de relatief geringe uitgestrektheid van deze streek, waarin later een andere kultuurtaal dan het Duits zou ontstaan, ertoe leiden, het als een soort aanhangsel daarvan te beschouwen.
In de daarop volgende periode, van de twaalfde tot de zestiende eeuw, evolueert de toestand in het Kontinentaalwestgermaans in zoverre, dat er aanlopen tot uniformisering van de schrijftaal zijn aan te treffen. Men onderscheidt in het bewuste gebied traditioneel drie zwaartepunten (hoewel dit zeker een te eenvoudige schematisering is): het zuiden van het huidige Duitse taalgebied, het noorden daarvan en het noordwesten van de kontinentale Germania, dat min of meer overeenstemt met het huidige Nederlandse taalgebied. De schrijftaalvormen uit die arealen noemt men Middelhoogduits, Middelnederduits en Middelnederlands. Scherpe grenzen tussen Middelhoogduits, Middelneder- | |
[pagina 28]
| |
duits en Middelnederlands waren er op de meeste plaatsen niet. Daar waar de geografische tegenstelling opvallend was, was er echter geen samenval met de grenzen van de huidige kultuurtalen Duits en Nederlands. Het noordoosten van het Nederlandse taalgebied stond dichter bij het Middelnederduits dan bij het Middelnederlands, het noorden van het Duitse Rijnland dichter bij het Middelnederlands dan bij het Middelhoogduits, het Limburgs leunde weliswaar bij het Middelnederlands aan, maar vertoonde ook heel wat kenmerken die het met het Middelhoogduits - en ook met het Middelnederduits - verbonden.
Niettegenstaande Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits dus vrij grote verschillen vertonen, blijkt de studie van het geheel van al deze schrijftalen een wetenschappelijk te verantwoorden onderneming te zijn. Hetzelfde geldt voor de moderne dialekten van het Nederlandse en het Duitse taalgebied. Tussen die dialekten bestaat er immers geen scherpe grens. Op het niveau van de kultuurtalen is er echter in de loop van de moderne tijd wel een scherpe grens tussen Nederlands en Duits ontstaan. Dit Duits nu is de voortzetting van het vroegere Hoogduits. Het Nederduits is geen moderne kultuurtaal geworden. Zijn verspreidingsgebied is voor het overgrote deel ingepalmd door het Hoogduits, maar ook het Nederlands heeft er ten oosten van de IJssel een stuk van veroverd.
Wij kunnen dus samenvattend besluiten dat het in taalhistorisch opzicht verstandig is, geen scherpe grens tussen het oudere Nederlands en het oudere Duits te trekken. Een beoefenaar van de Duitse historische taalkunde doet er integendeel goed aan, ook het Nederlands bij zijn onderzoek te betrekken. Ook een beoefenaar van de Nederlandse historische taalkunde handelt verstandig, wanneer hij bij zijn studie de bindingen met het oosten niet uit het oog verliest. Hetzelfde geldt voor de Duitse en Nederlandse dialektologen. Het hoeft dus helemaal niet te verwonderen dat in een tijd waarin de taalkunde hoofdzakelijk historisch en dialektologisch georiënteerd was, germanisten zich met voorstadia van het Nederlands en met Nederlandse dialekten hebben beziggehouden en omgekeerd neerlandici over de oostgrens van hun taalgebied in buurmans tuin gekeken te hebben. Dat was bij dit taalkundig perspektief volkomen gerechtvaardigd.
Dit is ook waar voor de literatuurstudie van de middeleeuwen. Er is geen strenge scheiding tussen de Middelhoogduitse en de Middelnederlandse (en Middelnederduitse) letterkunde. Wat de weinige resten uit onze Oudnederlandse letterkunde betreft, die hangen direkt met de Oudhoogduitse overlevering samen. Er bestaan op dat ogenblik nog geen gebieden met een specifieke Duitse en een specifiek Nederlandse literatuur. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw zijn er talrijke teksten aan te wijzen die van een Kontinentaalgermaans dialekt in een ander afgeschreven worden. Het gaat hierbij strikt genomen niet om vertalingen, maar om overzettingen van het ene schrijfdialekt in het andere, waarbij wat de poëzie betreft, in de regel het overgrote deel van het rijmgebouw bewaard blijft. In dat geheel passen ook heel wat werken waarvan het origineel ontstaan is in wat wij nu het Nederlandse taalgebied noemen, die zijn gekopieerd in het gebied dat tegenwoordig Duits is, en ook het omgekeerde komt veelvuldig voor. Het begint | |
[pagina 29]
| |
met Hendrik van Veldeke, wiens onvoltooide Eneasroman in Thüringen werd afgeschreven en slechts in een Thürings en Zuidduits gewaad tot ons is gekomen. Van Karel ende Elegast en Lanseloet van Denemarken bestaan er versies in het dialekt van de streek rond Keulen, onze tweede Reinaert werd bewerkt in de schrijftaal van Lübeck enz. Omgekeerd werd het Nibelungenlied reeds in de 13e eeuw verbrabantst. De nog iets oudere Reis van Sente Brandane uit de Moezelstreek werd verbrabantst en vervlaamst enz. Uiteengegroeid waren het zuidoosten en het noordwesten in zoverre, dat het taalgebruik van de ene streek op de andere een soort eksotische aantrekkingskracht uitoefende. Dat heeft zich in de 13e eeuw geuit door het opsmukken van het Hoogduitse dichterlijke taalgebruik met Nederlandse vormen, het ‘flaemen mit der rede’. Op het einde van de 14e eeuw wordt het daarentegen bij ons een attraktie, Hoogduitse vormen in de dichterlijke taal te mengen. ‘Duits’ en ‘Nederlands’, ze hadden allebei voor elkaar de aantrekkingskracht van het eigenaardige, dat toch nog goed genoeg bekend is om er een dichterlijk gebruik van te maken.
Met de verspreiding van de moderne kultuurtalen en de konsolidering van kultuurlandschappen ontstaan er in Kontinentaal Germanië ook grenzen tussen literatuurgebieden. De moderne Duitse en Nederlandse letterkunden moeten als aparte entiteiten beschouwd worden. Hun overeenkomsten zijn op dezelfde manier te beoordelen als b.v. de korrespondenties tussen de Engelse en de Deense, de Russische en de Roemeense literatuur. Deze studie behoort echter tot een aparte tak van de literatuurwetenschap, het komparatismeGa naar eindnoot(6). Samenvattend kunnen wij zeggen dat de betrokkenheid van het Nederlands in de studie van de Duitse taal- en letterkunde het normale gevolg was van de historische oriëntatie van die wetenschappen in de vorige eeuw en in de eerste helft van deze eeuw. Men kan er zelfs sommige germanisten, die door de aard van hun onderzoek noodzakelijk bij het Nederlands moesten belanden, een verwijt van maken, dat zij zich niet intensiever met gegevens uit onze taal en letterkunde hebben beziggehouden. Verder is vast te stellen dat een historisch geöriënteerde filologie, die taalkundige of literaire gegevens uit vroegere perioden van het Duits en het Nederlands naast elkaar verwerkt, strikt genomen geen Duitse en ook geen Nederlandse filologie is. Haar onderwerp is immers ruimer dan dat van elk van die twee disciplines afzonderlijk: het gaat om een filologie van het Kontinentaalgermaanse konglomeraat, waarvoor het zeer nuttig zou zijn, een specifieke term uit te vinden. | |
4. Het misverstand.Hierboven werd betoogd dat er ook in kringen van Duitse germanisten een soort geloof in een afhankelijkheid van het Nederlands van het Duits bestaat. Het zou niet moeilijk zijn, het bestaan van dat geloof met uitspraken uit Duitse taalhistorische en dialektologische werken te illustrerenGa naar eindnoot(7). Het is echter lastiger, samen te vatten hoe men zich die afhankelijkheid voorstelt. Daarvoor zijn die uitspraken te vaag; bovendien zijn zij herhaaldelijk tegenstrijdig. Als ik toch mag pogen er een grootste gemene deler uit te halen, zou ik zeggen dat men het Nederlands als een soort dochtertaal van het Duits beschouwt, een taal dus die vroeger tot het | |
[pagina 30]
| |
Duits behoorde, maar zich daaruit heeft losgemaakt en een zelfstandig leven is gaan leiden. In één opzicht zou dat echter nog geen volkomen zelfstandig bestaan zijn: de Duitse dialekten zetten zich ten westen van de grens tussen de Duitse en Nederlandse kultuurtaal voort. Deze opvatting is te verwerpen. Juist is daarentegen dat er uit het konglomeraat van de Kontinentaalgermaanse dialekten geleidelijk twee kultuurtalen zijn gegroeid, waarvan de ene (het Duits) het grootste deel van die dialekten overkoepelt - deze zijn als Duits te beschouwen -, de andere (het Nederlands) een kleiner deel, dat Nederlands genoemd moet worden. Duits en Nederlands zijn dus zustertalen. Er kan geen sprake zijn van een geboorte van de kleinere taal uit de grotere, maar wel van een celdeling.
De denkfout heeft meer dan één oorzaak. Er is ten eerste een psychologische faktor: de algemeen menselijke neiging, de navel van de wereld bij zichzelf te zoeken, die o.a. destijds tot het drama Galilei heeft geleid. Wat op de eigen taal gelijkt, wordt graag als een eigenaardig aanhangsel daarvan beschouwd. Ook onze eigen voorvaderen zijn van die denkfout niet vrij geweest. In een tijd toen de Nederlandse kultuur aan de Duitse superieur is geweest, de 17e eeuw, bestond hier de neiging om de taal van de Duitse streken als een soort aanhangsel van het Nederlands te beschouwenGa naar eindnoot(8). De psychologische faktor in de kijk van een groot aantal Duitsers op het Nederlands is belangrijk: het verschil in oppervlakte tussen de twee taalgebieden is op de kaart overduidelijk en veel beter bekend dan het merkelijk kleiner verschil tussen het aantal leden van elk der twee taalgemeenschappen. Voor de kenner van de oudste taaldokumenten komt daar nog bij dat het oudste Nederlands door zijn slechte overlevering en het toeval van wat er bewaard is, inderdaad als een soort aanhangsel van het oudste Duits schijnt te fungeren.
Er is verder een historisch misverstand, de betiteling van de politieke konstruktie die als de kristelijke opvolger van het Romeinse keizerrijk werd beschouwd: ‘das heilige römische Reich deutscher Nation’. Hierop heeft onlangs in dit tijdschrift Hans Combecher gewezen, zodat ik er niet op in hoef te gaanGa naar eindnoot(9).
Maar de voornaamste oorzaak ligt toch wel in het gebruik van het woord Deutsch zelfGa naar eindnoot(10), dat in de Duitse germanistiek verschillende betekenissen heeft gehad. De vader van de Germaanse taalkunde, Jacob Grimm, gebruikte het in toepassing op het geheel van de Germaanse talen. Dit steunde helemaal niet op een traditie, want voordien had dit woord die betekenis nooit gehad. De latere germanisten hebben de term gebruikt en gebruiken hem vooral in twee betekenissen: 1) het oude konglomeraat van dialekten waaruit de twee moderne kultuurtalen Duits en Nederlands ontstaan zijn, die de voortzettingen van die dialekten overkoepelen; 2) de eerstgenoemde en belangrijkste van die twee kultuurtalen Bij de eerste betekenis gaat het niet om een vulling van een term met een welomschreven inhoud met de bedoeling een begrip wetenschappelijk te kunnen benoemen, maar wel om een samenvatting van de inhouden die de term vroeger heeft gehad
Het is hier niet de plaats om de geschiedenis van het woord Deutsch, Duits, Diets na te vertellenGa naar eindnoot(11). Ik vat uit die geschiedenis slechts samen wat voor een begrip van het misverstand noodzakelijk is. Het | |
[pagina 31]
| |
gaat om een adjektief, afgeleid van een zelfstandig naamwoord dat in het Nederlands nog bekend is in de vorm diet, wat zo iets als ‘volk’ betekende. De oudste bewijsplaatsen, van de achtste eeuw af, komen uit Latijnse teksten, waar het woord theodiscus luidt. De eo in dat woord is te identificeren met een Nederlandse ie. Dat wil zeggen dat het in toepassing op de taal ontstaan is in een gebied waar de Nederlandse vorm Diets op teruggaat. Dit is het territorium van het graafschap Vlaanderen. Vanuit het uiterste westen van Kontinentaal Germanië hebben de voorgangers van Diets, Duits en Deutsch als aanduiding van de eigen volkstaal - in tegenstelling met de aangrenzende Romaanse en het Latijn - zich langzaam naar het oosten verspreid. Vanzelfsprekend ging die uitbreiding ook over de lijn heen die later de grens tussen de Nederlandse en de Duitse kultuurtaal zou worden. Zoals we hierboven zagen bestond er in de middeleeuwen nog geen barrière tussen die twee talen. In het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied luidde de vorm van het woord Dietsch, in het noorden en oosten Duutsch. De huidige Engelse naam voor het Nederlands werd uit ons taalgebied ontleend op een ogenblik dat onze voorouders hun taal nog Duutsch noemden; vandaar de tegenstelling tussen Dutch en German, oorspronkelijk een geleerde term, die in de 16e eeuw ontstaan is.
Op het ogenblik dat het bewustzijn van een tegenstelling in de taal van het Nederlandse gebied en de rest van de kontinentale Germania zich sterk genoeg had ontwikkeld, werd het hinderlijk voor beide talen dezelfde naam te gebruiken. Het is normaal dat de oude naam voor de sterkste van de twee partners bewaard bleef en dat de sprekers van de relatief minder belangrijke taal een nieuwe naam voor hun ‘Duits’ gingen zoeken. Dat betekent, dat in het Nederlandse taalgebied het oude woord Dietsch/Duutsch ter aanduiding van de eigen taal geleidelijk door andere namen werd vervangen. Het proces begon in de late 15e eeuw; in de 18e eeuw was het in de schrijftaal, maar eerst in de eerste helft van de twintigste eeuw in de dialekten voltooidGa naar eindnoot(12). Op de geschiedenis van de nieuwe benamingen voor onze taal (Nederduits, Nederlands, Hollands, Vlaams) hoeft in dit verband niet verder ingegaan te worden’Ga naar eindnoot(13).
Wanneer de Duitse filologie aan de term Deutsch een ruimere inhoud toekent dan het algemene Duitse taalgebruik en zo een misverstand in het leven roept, dan komt dat doordat zij verkeerde konklusies trekt uit een vroegere toepassing van Duutsch, Dietsch in het Nederlandse taalgebruik zelf. Veronderstel dat de Engelse filologen niet op de gelukkige inval waren gekomen naast het woord German in een engere betekenis de term Germanic in een ruimere te gebruiken, en verder dat zij op grond van een dubbele betekenis van German (‘Duits’ en ‘Germaans’) zouden besluiten dat het Duits de direkte voortzetting van het oude Germaans is, waarvan zich andere talen als Engels, Deens enz. hebben afgesplitst, dan zouden zij een fout maken die principieel niet verschilt van de verkeerde konklusie die Duitse filologen uit het dubbele gebruik van de term Deutsch trekken. Daar komt nog bij dat de ruimere betekenis van Deutsch in Duits filologisch taalgebruik hoegenaamd niet steunt op een synchronische toepassing van die term in het algemene taalgebruik. Het gaat om een historische konstruktie. Dit is taalhistorisch | |
[pagina 32]
| |
idealisme van de slechtste soort: het idee waarvan wordt uitgegaan, is helemaal geen idee, maar een woordvorm, de opeenvolging van klanken d+oi+t+sch. De schaduwen in de grot worden niet alleen door de Duitse taalwerkelijkheid gevormd. Er komen veel vagere schimmen bij: de toepassingen van de voorgangers van die woordvorm door de middeleeuwse taalgebruikers tussen de Noordzee en de Alpen, van wie elk zijn eigen dorp of stad als middelpunt van zijn kleine wereld zag. Het wordt hoogtijd dat de Duitse filologen die deze vergissing nog begaan, van de taalwetenschap leren dat de betekenis van een woord niet identiek is met een abstraktie die men uit zijn geschiedenis kan opbouwen, maar dat zij moet worden opgesteld aan de hand van het synchronische taalgebruikGa naar eindnoot(14). |
|