Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||
de veelzijdigheid van octave landuytjaak brouwers Belgische kunstkritici hebben Octave Landuyt te veel als een aparte kunstenaar beschouwd, alsof er in Vlaanderen helemaal geen korrelaties of bindingen waren met andere artiesten. Naar mijn gevoel verwarren zij apartheid met artistieke eenzaamheid, het lot dat elke persoonlijkheid is beschoren. Als de Nederlandse dichter Adriaan Roland Holst in een van zijn gedichten bekent, dat er geen woord deugt of het is vanuit een alleenzijn met zichzelf geschreven, dan geldt dat evenzeer voor het werk van plastische kunstenaars. Geen oprechte artiest, die wel de invloeden van een tijdsklimaat ondergaat, maar die tevens de onmiskenbare modieuze verschijnselen van de hand wijst, kan aan deze eenzaamheid ontsnappen, al moet men er rekening mee houden dat eenzaamheid als kreatieve noodzakelijkheid geen wereldvreemde afzondering betekent, geen narcistische zelfbegoocheling, maar een konfrontatie en een dialoog met zichzelf, die zowel tot een konfliktsituatie als tot een verzoening kunnen leiden. Afzonderlijk is Octave Landuyt te benaderen als men uitsluitend rekening houdt met de plastische uitvoering van zijn onderwerpen en met de rezultaten van zijn veelzijdige problematiek, maar niet als men de inhoudelijke betekenis of de psychische drijfveren onder de loupe neemt, niet als men verwijst naar de Vlaamse schilderkunstige traditie of de heidense levensaanvaarding, die ook bij Landuyt haar bronnen zoekt in pre-kristelijke tijden. Is het een toeval, dat de herontdekking van de Vlaamse schilderkunst en de waardering van Landuyt door het buitenland bijna gelijktijdig verliepen? ‘Vijftien jaar geleden, zo schreef Karel Jonckheere in | ||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||
Esquintle (88/83 cm) door Octave Landuyt.
1969, had hij nog geen enkele tekening verkocht en scheen hij gedoemd om onbegrepen kribbebijter te blijven. Tot Amerika hem ontdekte, waarop het vaderland voor de zoveelste maal wakker werd en uitriep: ‘Wij hadden het altijd vermoed’Ga naar eindnoot(1). Dank zij de tentoonstelling ‘De Vlaamse Kunst van Ensor tot Permeke’ te Parijs, de grote veiling van Vlaamse kunst bij | ||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||
Sotheby en de herontdekking van het Vlaamse ekspressionisme te Londen, stelde het buitenland met enige verbazing vast dat de kunst in Vlaanderen een eigen gelaat bezat, dat ingevolge allerlei omstandigheden vele jaren gesluierd was geweest. Pas nu werd breuk en binding met het verleden duidelijk, erkende men eensklaps de internationale betekenis van James Ensor en groeide ook de belangstelling voor de produktie der jongere generaties.
Octave Landuyt had reeds jaren tevoren een grote aktiviteit ontwikkeld en had geregeld in het buitenland tentoongesteld, deels mede door zijn kontraktuele verplichtingen met zijn Amerikaanse kunsthandelaar. Ook in zijn werk waren zowel de breuk als de binding met de Vlaamse schilderkunstige traditie merkbaar, aangezien hij een eigentijdse problematiek op de traditionele stam entte, zodat hij een uitstekend propagandist bleek te zijn om de ontwaakte belangstelling voor dat eigen gelaat van de hedendaagse Vlaamse schilderkunst geregeld te prikkelen.
Met geregelde tussenpozen heeft kunstkritikus Jan D'Haese gepoogd dat eigen, kenschetsend gelaat van de hedendaagse Vlaamse kunst door middel van enkele grote tentoonstellingen zichtbaar te maken, maar de ‘fantastiek’, die hij als grootste gemene deler vond, verzamelde wel een groot aantal artiesten (onder wie Octave Landuyt) en legde wel de nadruk op talloze varianten, maar kon als formeel bindteken voor een kwalitatief hoogstaande en hechte groep moeilijk standhouden. In kleine of grote mate was het fantastische element wel in het oeuvre der meesten aanwezig, maar slechts bij hoge uitzondering bleek deze ‘fantastiek’ een essentiële en geen aksidentele drijfveer te zijn. Onder dezelfde vlag gingen trouwens ook verscheidene artiesten scheep, die sterke getuigen waren van een eigengeaard nieuwe realisme, dat zowel formeel als intentioneel sommige kenmerken van jonge, internationale stromingen had opgenomen zonder in een slaafse navolging te vervallen. De tijdgebonden verschijnselen waren bij hen inderdaad geënt op een typisch schilderkunstig verleden en met traditionele pikturale middelen geuit, ondanks enkele ekstra-schilderkunstige materialen, die trouwens uitsluitend als schaarse hulpmiddelen, maar nooit als doel werden gebruikt.
Dit vernieuwde Vlaamse realisme manifesteerde zich bij verscheidene, krachtige persoonlijkheden die, ondanks hun aparte aanpak van de gestelde problematiek, toch een gemeenschappelijke voedingsbodem hadden en een gelijklopende, zoniet verwante tematiek ontwikkelden. Maar van een optreden als groep is er in België, noch in het buitenland ooit sprake geweest. En mocht het buitenland eens deze mogelijkheid benutten, dan is er nog tijd te over voor onze kunstpromotors om te zeggen ‘het altijd te hebben vermoed’.
Inmiddels is zeker, dat Octave Landuyt niet kan en mag ontbreken in deze rij, temeer omdat hij zowat de spits is, voldoende doorgedrongen en bekend in het buitenland om er te getuigen van een nieuwe stroming in onze schilder- en beeldhouwkunst, deelnemend aan internationale tendenzen en verzuchtingen, maar zonder dat eigen gelaat te verliezen. Een groep ook, die middenin de aktualiteit van deze wereld leeft en er geregeld op reageert, zij het op verschillende wijze. Laten wij proberen de wereld van Oc- | ||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||
‘Astronaut’ door Octave Landuyt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||
‘La Naja’ door Octave Landuyt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||
tave Landuyt te benaderen en zijn ervaringen en reakties langs zijn oeuvre om even te volgen.
Gewichtloze (122/200 cm) door Octave Landuyt.
De plaats, waar een kunstenaar zijn scheppingen verwezenlijkt, is meestal van ondergeschikt belang. Maar bij Octave Landuyt ben ik toch geneigd een kleine uitzondering te maken. Daarom is zijn woning te Heusden, bij Gent, een kleine beschrijving waard. Jan P. BallegeerGa naar eindnoot(2) heeft erop gewezen, dat de bouw van het ideale atelier vele jaren werd voorbereid en dat architekt Lietaert geregeld het plan heeft moeten wijzigen, niet alleen rekening houdend met de groeiende financiële mogelijkheden van de kunstenaar, maar ook met diens veranderende wensen. Pas dan werd naar een geschikte bouwplaats uitgekeken. Het rezultaat zijn twee stoere balken, kubusachtige vormen op een rechthoekig plateau, omringd door een kleine woestijn van kiezelstenen. Nabij de ingang een totem, als een sfinks voor een moderne piramide.
Achter de woning werden dwars gezaagde schijven van dikke boomstammen in de vlakke ruimte geplant. Zij benadrukken en verhogen het perspektief van het zacht hellende landschap. Gerijde graftomben of mastabas?
Ik overdrijf, wellicht, en toch heeft dit stoere gebouw iets van een piramide, een eenvoudige, streng gesloten ruimte met nauwe ingangen, waarbinnen zich gangen, overlopen en kamers bevinden; kamers voor wijgeschenken, bergruimten voor het hiernamaals, voor het privébezit van de overledenen en, vanzelfsprekend ook het koningsgraf.
Bijna centraal in de woning staat in haar glazen schrijn de mummie van een Peruaanse maagd, gewurgd in zittende houding, en naast haar, eveneens in een rijk versierde glazen kast de mummie van een courtisane aan het hof van Ptolemaus.
De cirkel en het vierkant, de kast en het schrijn waarin de juwelen van het leven worden gevat en opgeborgen, maar ook de nooit-aflatende aanwezigheid van de dood zijn inderdaad terugkerende kenmerken in Landuyts oeuvre, die evenwel | ||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||
nooit los zijn te maken van de behandelde onderwerpen. Want zoals bij alle artiesten, die ik poogde onder de wellicht onbevredigende term nieuwe realisten te klassificeren, zijn deze tema's uiterst belangrijk, zowel periodisch als in het geheel van hun artistieke ontwikkeling. Ook bij Landuyt verwijzen zij periodisch naar keerpunten, naar een vernieuwde bezinning op de relatie waarnemer-realiteit of naar het uitkienen van andere technische mogelijkheden. Tema's worden als het ware bakens voor de veranderingen of verschuivingen van de boodschap en terzelfdertijd zijn zij de richtlijnen voor de beschouwer om de menselijke drijfveren te achterhalen. Bij een veelzijdig technikus als Octave Landuyt, die een verbazingwekkend aantal disciplines beoefent, komt dat nog beter tot uiting. Hij is niet alleen kunstschilder maar ook keramist; niet alleen leraar, maar ook een designer en ontwerper van wandtapijten, weefsels en juwelen. Men zou hem dus vanuit al deze aspekten kunnen benaderen, wat ook geregeld is gebeurd, maar nergens maken de bronnen voldoende gewag van de wederzijdse beïnvloeding van al deze disciplines. Ofschoon het niet in onze bedoeling kan liggen Landuyts gehele oeuvre aan een soortgelijk onderzoek te onderwerpen, wil ik toch op enkele duidelijke voorbeelden wijzen, die als voorlopige bewijsvoering mogen volstaan. Vooral in een deel van Landuyts werken, zowel schilderijen als keramieken en tekeningen, wordt men getroffen door een bepaalde ambiguïteit in de uitvoering. Laten wij de reeks KamikazesGa naar eindnoot(3) als voorbeeld nemen. De wrange gedetailleerde en realistische oplossing der gezichten wordt gevat in, omkranst of gesteund
Zazen (40/24 cm) door Octave Landuyt.
door sterk dekoratieve vormen, die een geometrische opbouw zeer dicht benaderen. Ander opvallend verschijnsel | ||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||
‘De Venetiaanse’, door Octave Landuyt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||
De Vuurwerkmaker (65/20 cm) door Octave Landuyt.
is het ‘statief’, waarop deze keramieken rusten, maar dat meestal toch als geïntegreerd deel van het gehele kunstwerk is behandeld. Het verhoogt inderdaad de ietwat verstarde, soms plechtstatige en statische indruk die, een enkele keer, herinneringen wekt aan bepaalde Egyptische beeldhouwwerken. Nu lijkt de aanwezigheid van het doorleefde, gegroefde en gedetailleerde menselijke gelaat in een agglomeraat van meetkundige vormen een tegenstrijdigheid, een paradoks, een vloek, een vreemde eend in de bijt. Deze konfliktsituatie tussen reële en ideële vormen én werelden wordt in een afschrikwekkende konfrontatie vastgelegd, elke stijlkritische konsekwentie of zuiverheid bewust of niet van de hand wijzend. Een verschijnsel dat zich reeds van het begin af in Landuyts werk voordeed. Een ander aspekt, waaraan weinig of geen aandacht werd besteed, is de integratie van het voorwerp of het meubelstuk, altans in de ruimste betekenis van het woord, in Landuyts schilderijen en keramieken. Deze opzettelijke integratie en de onmiskenbare neiging tot versieren leiden in niet schaarse gevallen tot de bevreemdende ontmoeting tussen reële en ideële objekten, al gebeurt dat altijd niet zo schokkend als met de Kamikazes het geval is. Ook de kast of het schrijn als ruimte waarop of waarin het gehele proces speelt, heeft enigszins de funktie van de schilderijlijst, die bij Landuyt evenzeer als een geïntegreerd deel wordt beschouwd en dan ook soms buitenissige afmetingen aanneemt. Hier en nu is het al evenmin mogelijk dieper in te gaan op dit kast- en schrijnsymbool, maar ik vermoed toch sterke psychologische beweegredenen; alle bovengenoemde fenomenen uitsluitend beschouwen als het rezultaat der wederzijdse beïnvloeding | ||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||
van uiteenlopende disciplines lijkt mij trouwens iets te oppervlakkig.
Een zeer kleine ontwikkelingsschets kan dit vermoeden alleen maar bevestigen. Tevens maakt zij duidelijk hoe Landuyts artistieke evolutie zowel een tematisch als een periodisch verloop kent, grotendeels in reeksen. Immers, ook Landuyt gelooft aan het uitwerken van opeenvolgende variaties van een onderwerp.
De eerste reeks, die hij omstreeks en na 1940 schildert, zijn overwegend animistisch. De personen zijn hem verwant (vader, moeder, grootvader) en het heeft wel enige betekenis, dat zijn grootvader een schoenlapper was, in wiens atelier de jonge Landuyt naar hartelust kon schilderen op de vellen en het gelooid leder dat er te grabbel lag. Tematisch zijn de eerste onderwerpen eerder intimistisch, maar vormelijk dringt zich toch al direkt de gesloten, gestileerde oplossing van het menselijke gelaat op, uitgevoerd in verbruinde en vergeelde kleuren, waarvan de ondoordringbaarheid schril afsteekt tegen de lichtende, doorschijnender achtergronden. Opvallend zijn ook de cinematografische gezichtshoek en de lensperspektief. Maar meteen wordt ook een bedoeling duidelijk, buiten alle plastische problemen om, die herinnert aan het tijdgebondene, waarnaar anekdotisch wordt verwezen, het naar de hemel kijken van de mensen in Escadrille (1952), een gebroken ruit, een sigaret, een buizenstel of de waslijn om maar enkele gegevens uit verscheidene schilderijen te noemen. Toch dient er ook op gewezen te worden, dat het koloriet steeds ‘klassieker’ wordt en Landuyt de glaci-techniek steeds meesterlijker beoefend. Dat de realiteit de stoutste verbeelding overtreft, schijnt een van de veelgehoorde uitspraken van Octave Landuyt te zijn. Hij heeft trouwens gelijk en is niet de enige geweest om opnieuw en anders de realiteit te ondervragen, te onderzoeken en ermee te eksperimenteren. Bij Landuyt verloopt dat proces in verschillende fazen,
De Vaandeldrager (40/10 cm) door Octave Landuyt.
hierbij geholpen door een bijna mikroskopisch onderzoek van de natuur. Dieren worden buitenissig vergroot en bepaalde details worden tot aparte werelden met eigen strukturen en plastische vormen verheven. Zij werken de verhoogde uitdrukkingskracht in de hand, maar | ||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||
zijn in wezen nooit onnatuurlijk of onwerkelijk. Wie de realiteit trouwens van nabij bekijkt en aandachtig genoeg is, ontdekt immers onbevroede werelden vol afschrikwekkende griezel en fabelachtige gedrochten, maar ook sprookjesachtige sferen en organische verbindingen, die
Groeipijn (64/35 cm) door Octave Landuyt
men plastisch alleen maar abstrakt kan vertolken. Landuyt heeft deze ontdekkingsreizen in vele reeksen op kaart gebracht, afwisselend de nadruk leggend op ekspressieve details en het genealogisch proces van de materie, vooral toen hij dezelfde tema's aan de ambachtskunst van de keramiek onderwierp. Reeksen als Essentiële oppervlakten en Specifieke vormeigenschappen zijn in Landuyts ontwikkeling wel van het grootste belang voor de toekomst en zij leveren raakpunten op met zijn betekenis als juwelenontwerper, maar zijn m.i. meer als tussenstadia te waarderen, zoals dat ook het geval is met de lichteksperimenten. Omstreeks 1958, toen hij reeds een vijftal jaren in het buitenland was erkend, had Landuyt zijn technische volmaaktheid bereikt en toonde hij een verbluffende beheersing van het métier. De glacitechniek der oude Vlaamse meesters bevatte voor hem geen geheim meer, noch het gebruik van goudblad en andere onderlagen; pikturale middelen, die hij als keramist nog zou verrijken met emaileffekten, matte oksyden en platinakleuren. Maar ook vormelijk toonde Landuyt een vollediger gelaat: de voortdurende aandacht voor de menselijke realiteit had hem ook de menselijke tempel doen binnendringen: hij ontdekte er dezelfde processen en veranderingen, verwordingen en metamorfosen. Ook het geheim, dat leven en dood slechts de komplementaire delen zijn van één en hetzelfde proces: een kennis, die niet alleen alle primitieve volkeren bezitten, maar ook de meest beschaafde ingewikkelde kulturen had doen ontstaan. Toch weerklinken de snaren van het leven slechts dank zij de klankbodem van de dood. Zo ook bij Landuyt. Deze waarheid drukt hij telkens opnieuw uit in een andere vormentaal, geobsedeerd als hij is door het ontstaan en de metamorfosen van de stof, die hij tooit en siert met al de wijgeschenken van zijn barokke verbeelding. Konstante levensaanvaarding is tevens voortdurende doodservaring, | ||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||
‘Der Rozencavalier’ (270 cm - 122cm), door Octave Landuyt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||
Symbool, juweel, door Octave Landuyt.
want de aanwezigheid van het ene roept ook de aanwezigheid van het andere op. Er ontstaat een magische binding, onbegrepen, maar tastbaar in de schijnbaar tegenstrijdige werelden die Landuyt in schilderijen en keramieken konfronteert. Een konklusie is voorlopig niet te trekken. Octave Landuyts kunst verkeert immers nog volop in ontwikkeling en gisting en zijn onrustige, onbevredigende geest staat er borg voor, dat Octave Landuyt de bereikte syntese van alle beoefende
De Parelvisser, juweel, door Octave Landuyt.
disciplines slechts als een voorlopig einde zal beschouwen. Het is zelfs niet uitgesloten, dat hij het nieuwe realisme in Vlaanderen, waarvan hij toch een der sterkste vertegenwoordigers is, eens de rug zal toekeren, maar dat laat zich nu niet aflezen uit de herkenbare tekens. | ||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||
Octave Landuyt.
| ||||||||||||||||||
Biografische nota's over Landuyt:Geboren te Gent op 26 december 1922. Op 17 februari 1931 verhuist het gezin Landuyt naar Kortrijk. Octave volgt middelbaar onderwijs (wetenschappelijke humaniora) en gelijktijdig de lessen aan de stedelijke tèkenakademie. Na de oorlog 1940-'45 aanvaardt Landuyt een betrekking als tekenleraar aan zijn vroegere school te Kortrijk. Vervolgens legt hij eksamens af voor tekenleraar M.O. Sekretaris van de Westvlaamse Kunstkring. Eerste reeksen schilderijen en opdrachten voor industriële vormgeving. Bewondering voor het magisch-realisme in de literatuur; kennismaking met het eksistentialisme en het Italiaanse cinematografische realisme.
Vertrek naar Gent, waar hij in 1954 benoemd wordt tot leraar aan de Rijksnormaalschool. Eerste vermelding bij de ‘Jonge Belgische Schilderkunst’. Huwelijk met Raymona Verhage op 7 januari 1956 Het jonge gezin betrekt te Gent Octave Landuyts geboortehuis. Hij ontvangt de internationale prijs van Lugano. Op 24 juli 1957 wordt zijn dochter Isabelle geboren. Van 1958 af beoefent Landuyt ook de keramiek. Korte tijd later ontwerpt hij een groot aantal juwelen. Een door hem gevormde werkgroep stelt op de ‘Biënnale des Jeunes’ te Parijs in 1963 een Vlaams environnement tentoon. Bouw van het atelier te Heusden, bij Gent. Kartons voor wandtapijten, geweven in de ateliers van Gaspard Dewit te Mechelen, o.m. voor de wereldtentoonstelling te Montreal. Na de Parijse tentoonstelling wordt Landuyt ernstig ziek. Enkele ogenblikken zelfs wordt hij als ‘klinisch dood’ beschouwd. Op het einde van de jaren '60 breekt een grotere verbeelding los en wordt de realiteit grimmiger en hallicunanter. In enkele nieuwe reeksen poogt hij nu de verschillende disciplines in een synthese te verenigen. Sedert 1952 nam hij deel aan ongeveer 200 tentoonstellingen, zowel in België als in het buitenland. Hij verwierf ongeveer 15 onderscheidingen. | ||||||||||||||||||
Enkele te raadplegen artikels:
| ||||||||||||||||||
Kunstmonografieën:
| ||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||
nederlanders in duitse, duitsers in nederlandse ogenhans combecher Oppervlakkige toeschouwers moeten de verhouding tussen Nederlanders en Duitsers wel zeer goed vinden. Tijdens de zomer bezoeken tienduizenden Duitse toeristen de Nederlandse kust, de beroemde tulpenvelden en de bezienswaardigheden van de grote grachtensteden. Tezelfdertijd stroomt een vloedgolf Nederlandse toeristen naar de midden- en hooggebergten van Duitsland. In beide landen dingt men met allerlei middelen naar nog meer toeristen uit het buurland. Beide landen behoren tot de gemeenschappelijke Europese markt, tot de Noordatlantische verdedigingsorganisatie en tot een hele reeks andere internationale allianties. Ze zijn handelspartners van de eerste rang, hebben allebei militaire troepen in het buurland en wisselen ijverig kulturele attrakties uit. Topprestaties van de partner oogsten veel eerlijke bewondering, of het nu gaat om dokumentaire films, bloemenoptochten, dijkenbouw en schilderkunst van de Nederlanders, of om auto's, machines, toneel en muziek van de Duitsers. Wie echter dieper schouwt zal onder deze gladde en bevallige oppervlakte totaal andere houdingen tegenover de partner ontdekken. Vooral tweetaligen, die zich door herkomst, huwelijk of geestelijke verwantschap bijna even nauw verbonden voelen met beide volkeren, gaan dikwijls gebukt onder de last van de wederzijdse vooroordelen, die ze graag aan beide kanten zouden opruimen. Het blijkt al te vaak dat Duitsers en Nederlanders elkaar in wezen weinig genegen zijn en, zodra ze alleen zijn, ijverig de vooroordelen koesteren die in de loop en uit de loop der geschiedenis ontstaan zijn, om hun wederzijdse afkeer of geringschatting als gegrond te kunnen ervaren. De tweetalige, die toegang heeft tot de meer vertrouwelijke | ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
sfeer van beide gemeenschappen, moet telkens opnieuw horen dat het buurvolk hoegenaamd geen zin voor humor heeft, dat de mensen in het andere land zo dik zijn, dat ze geen takt hebben en dat ze zich in het verkeer onmogelijk gedragen. Wijst hij er dan op met welke vurige overtuiging men in het buurland precies dezelfde verwijten uit, dan oogst hij alleen een ongelovig hoofdschudden. Nederlanders vermoeden evenmin als Duitsers wat de buur feitelijk over hen denkt, waarom hij dat doet en hoe zijn ernstig op te vatten kritiek gescheiden zou kunnen worden van ongenuanceerde vooroordelen. Een dergelijke benadering moet echter plaats vinden om de wederzijdse kritiek inspirerend en effektief te maken. Zolang nog een warboel van vooroordelen verweven is met absoluut gerechtvaardigde verwijzingen naar zwakheden of fouten van de buur, bestaat er weinig hoop op kritiek die voor beide partijen vruchtbaar is.
Overeenkomstig onze titel moeten we nu eerst proberen het doorsneebeeld van de Nederlander in Duitse ogen te schetsen en gezichtsbedrog te scheiden van een juist inzicht. Het uitgangspunt van de Duitser die naar de Nederlanders kijkt is het minst gunstige van de twee: hij leert op school niets van de Nederlandse taal en taalkultuur en bovendien neigt hij naar de primitief-kwantitatieve drogreden de minder talrijke buren voor ‘quantité négligeable’ te houden. In de grond van zijn hart bereid tot een goede verstandhouding, komt hij de Nederlanders meestal vriendelijk en bijna een tikje genadigwelwillend tegemoet, precies omdat hij de werkelijke aard en het verstandelijk en kritisch-berekenend formaat van zijn partners niet beseft, die hem overigens grotendeels zijn illusie laten, omdat ze hem als Duitser voor in de grond onverbeterlijk houden.
Het uitgangspunt van de Duitse partner wordt nog in belangrijke mate minder gunstig gemaakt door twee verkeerde opvattingen, die bij zijn volk zodanig ingeburgerd zijn dat hij ze wel zonder zich vragen te stellen voor korrekt moet aannemen. Het eerste vooroordeel is van historische aard. Het luidt: Nederlanders zijn eigenlijk Duitsers, omdat ze de langste tijd van hun geschiedenis tot Duitsland behoord hebben. De schuld van deze bijna groteske onwaarheid - Nederland heeft nooit behoord tot een nationale staat Duitsland - is wel op de eerste plaats de taaie Pruisische wens geweest het Duitse rijk van 1871 als de legitieme voortzetting of zelfs bekroning van het middeleeuwse Heilige Roomse Rijk voor te stellen. De relatief korte nationalistische periode in de geschiedenis van de Duitsers, de tijd namelijk tussen 1871 en 1945, kleurde de eeuwen ervoor met de eigen visie. Zo zag men in de katolieke gemeenschap die in het Heilige Roomse Rijk uit veel verschillende volkeren bestond, geheel ten onrechte de voorloper van de eigen poging om een unitaire staat op te richten, die door het protestantisme gedomineerd werd en nationaal onverdraagzaam was. Biezonder gretig greep men daarbij naar de betiteling ‘van Duitse natie’ die het Roomse Rijk in de late Middeleeuwen gekregen had. Men vergat daarbij dat ‘natie’ toen alleen een aanduiding van herkomst was binnen de kristenheid, die als het ware het natuurlijke uitgangspunt van de gedoopten betekende, en dat de aanduiding ‘Duits’ nog volledig samenviel met de oorspronkelijke betekenis. ‘Duits’ betekende toen nog niets anders dan ‘de | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
volkstaal sprekend’, zich uitdrukkend in een der vele Germaanse dialekten van Midden-Europa, - in tegenstelling tot klerus en wetenschapslui, die Latijn schreven en spraken.
Binnen het Heilige Roomse Rijk, een uitermate los verband, had ook het huidige Nederland zijn plaats; de binding met het keizerlijk gezag was echter beslist van het begin af aan al zeer los. De adel had er een biezonder grote zelfstandigheid, en het plotse verlies ervan dreef hen naar de opstand toen de keizer zelf, Karel V, de Nederlanders in 1555 praktisch uit het rijksverband losmaakte en onder Spanje plaatste. Hij wilde onder meer niet dat de leer van Luther in zijn Nederlanden zou binnendringen. Het strenge Spaanse centralisme, geboren uit de eeuwenlange frontsituatie tegen de Islam, bracht de Nederlandse adel ertoe naar bondgenoten uit te kijken, die ze vonden in de bevolking der steden, die de strijdbare leer van Calvijn aanhing. Het einde van de 80-jarige Oorlog, waarvan de eindfase in Duitsland als de 30-jarige Oorlog bekend staat, bevestigde in 1648 de nationale zelfstandigheid van Nederland, die het in werkelijkheid al sedert meerdere eeuwen kende.
Als in de 19e eeuw het moderne Westeuropese nationalisme zeer laat ook Midden-Europa bereikte, versplinterde het daar de sterk dooreengevlochten samenleving van de Duitssprekenden met de Slaven en wekte bij de Duitsers het gevoel dat ze hun natie naar het westen nog niet genoeg afgerond hadden, omdat daar het veel vroeger geboren Franse nationalisme al grote Germaanse gebieden ingepalmd had. In het raam van dit irredentisme werd ook Nederland door invloedrijke Pruisisch-Duitse historici (onder meer Treitschke) voor potentieel Duits gehouden. Deze opvatting heeft tijdens de tweede wereldoorlog geleid tot de ergste verstoring tot dusver van de goede verhouding der twee buren. De gemiddelde Duitser van vandaag wil weliswaar de zelfstandigheid van Nederland niet eens meer in zijn dromen aanranden, maar hij blijft geneigd Nederlands volledige nationale en kulturele onafhankelijkheid eerder als het resultaat van Duitslands verloren oorlogen en de daarmee overeenstemmende veranderingen in de machtsverhoudingen te zien. En niet, zoals blijkt uit de historische werkelijkheid, als gegroeide en in zichzelf gerijpte realiteit. De tweede Duitse misvatting betreft de Nederlandse taal. Haar valt in de Duitssprekende landen maar zelden een objektieve beoordeling te beurt, omdat de mensen (overal ter wereld) nog helemaal niet gewoon zijn een taalkundig oordeel te vellen op andere gronden dan instinkt en gevoel. Maar instinkt en gevoel drijven de Duitstalige bijna onvermijdelijk tot het verkeerde oordeel dat de Nederlandse taal slechts een dialekt zou zijn van het Hoogduits en daarom niet in dezelfde mate serieus is te nemen als Zweeds, Tsjechisch, Engels of Spaans. De oorsprong van die misvatting kan door het schetsen van de taalgeschiedkundige evolutie verduidelijkt worden. Voor het ontstaan van het Hoogduits bestonden in Midden-Europa alleen de verschillende Germaanse stam- en streektalen. Pas wanneer de taal van voornamelijk één streek, namelijk de taal van het oostelijk-centraal gelegen Saksen en Thuringen, (vooral wegens de uitzonderlijke betekenis van de Lutherbijbel) interregionale waarde kreeg, wer- | ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
den de andere stam- en streektalen langzaam maar zeker tot dialekten verdrongen. Vooral het noorden van Duitsland, waar de invloed van Luther zeer diepgaand was, nam toen een standaardtaal aan die zeer sterk afweek van het traditionele Nederduits.
In het naburige Nederland heeft het Hoogduits nooit ingang gevonden. Daar ontstond het huidige standaard-Nederlands uit een samenspel van Vlaams-Brabantse en vooral Hollandse taalelementen. Vermoedelijk had het Hoogduits daar evenmin de plaats van de inheemse taal kunnen innemen als in Denemarken, zelfs niet indien Luthers hervorming het land had kunnen veroveren. De zelfstandigheid van het Nederlands als kultuurtaal was onder meer door de bloei der Hollandse steden al zozeer gevestigd dat geen Hoogduitse invloed het nog tot de rang van dialekt had kunnen verdringen. Maar tot een dergelijke krachtmeting kwam het niet eens. Het Nederlands groeide iets vroeger tot een interregionale omgangstaal uit dan het Duits, en Luthers hervorming werd aan de Duits-Nederlandse grens tegengehouden.
Wat heeft deze evolutie nu te maken met de wijdverspreide Duitse onderschatting van het Nederlands? Ze degradeerde talen tot dialekten, die in veel opzichten gelijken op de Nederlandse kultuurtaal. Het is immers geen wonder dat de oorspronkelijke idiomen van het noordwesten van Duitsland veel meer verwant zijn met het aangrenzende Nederlands dan met het Hoogduits, dat van ongeveer 500 kilometer ver ingevoerd werd. Met het afglijden van de vroegere stamtalen tot de rang van dialekten vond ook een instinktieve sociale devaluatie plaats van die talen Zo kwam ook het Nederlands, wegens zijn fonetische en semantische gelijkaardigheid, in het teken te staan van een dialekt voor minder opgevoede lui, wier optreden op plaatsen waar een beschaafde taal verwacht wordt (teater, godsdienst, rechtspleging, openbare toespraken, pers, radio, literatuur, wetenschap) ongepast en jammer genoeg zelfs belachelijk kan klinken. Een dergelijke instinktieve begripsverwarring zou in het Duitse taalgebied door een indringende tegenwerking op school verholpen moeten worden, maar tot nu toe heeft de Duitse school deze dringende Europese opdracht nog maar nauwelijks op zich genomen. Het kultuurgebied van het Nederlands komt bij het bijbrengen van een algemene vorming jammer genoeg slechts sporadisch aan bod.
In Duitssprekend Zwitserland, waar de dialekten zich in een onvergelijkbar hogere status mogen verheugen dan in Duitsland, wil men het verre Nederlands nog wel aanvaarden, als men het op dezelfde hoogte plaatst als het ‘Schwyzer Dütsch’. Toch ontzegt men daardoor de rang van volwaardige, onbeperkte kultuurtaal aan het Nederlands, dat een gelijkberechtigde zustertaal van het Duits is en bovendien nog de oudste van beide zusters.
Ook ten opzichte van het aantal Europeanen met het Nederlands als moedertaal heersen in het Duitse taalgebied meestal onjuiste opvattingen. Velen denken aan een getal van 10 miljoen als maksimum, omdat ze gewend zijn alleen het Koninkrijk der Nederlanden (in Duitsland veelal ten onrechte ‘Holland’ genoemd) voor het Nederlands taalgebied te houden. Ze vergeten, of weten niet, dat het | ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
Nederlands ook de moedertaal is van ruim zestig procent Belgen. De schuld van deze blikverenging is in de eerste plaats de benaming ‘Vlaams’, waarmee men in de Duitse landen de kultuurtaal van Noord-België bedenkt. Maar een Vlaamse kultuurtaal bestaat, zoals bekend, evenmin als een Oostenrijkse. Ten hoogste als verzamelnaam voor een reeks Noordbelgische dialekten kan het woord ‘Vlaams’ als filologische term gerechtvaardigd worden. Vandaag de dag wordt het Nederlands door ruim 13 miljoen Nederlanders en ongeveer 6 miljoen Belgen gesproken. Het aantal Nederlandssprekenden nadert geleidelijk de 20 miljoen. Daarmee is het Nederlands kwantitatief als middelgrote taal te bestempelen, die door meer mensen gesproken wordt dan er alles samen Deens-, IJslands-, Noors- en Zweedssprekenden te vinden zijn. Dat men van een taal die men slechts voor een dialekt houdt geen grote literatuur verwacht, zal niemand verbazen. Zo zijn er veel (overigens beslist geleerde) Duitsers die bij navraag niet in staat zouden zijn ook maar één Nederlandse dichter te noemen. Daar echter precies de Duitstalige de erkenning van een vreemde kultuur essentieel afhankelijk maakt van de aanwezigheid van een belangrijke literatuur, liggen de negatieve gevolgen van die onwetendheid voor de hand. In de grond is de Duitstalige erover verwonderd dat een volk met een schilderkunst van wereldfaam het zonder literatuur zo ver heeft kunnen schoppen. Hij weet zo goed als nooit dat de leemte bij hemzelf te zoeken is en niet in de Nederlandse kultuur, waarvan de literaire prestaties, vooral in de lyriek, evengoed de erkenning van de wereld zouden verdienen. Billijker is al menige Duitse kritiek op het teaterleven in Nederland. Wel hebben veel steden sedert de oorlog nieuwe, aantrekkelijke schouwburgen gebouwd, maar de programma's wijzen maar weinig eigens aan en het gevoel voor teater, dat in Midden-Europa zo uitgesproken aanwezig is, ontbreekt in grote mate. Dat is bijzonder jammer, omdat het Nederlands taalgebied over een opmerkelijk aantal toneelspelers van de eerste rang beschikt. Wat ontbreekt is een eigen dramatische literatuur van niveau, en de afwezigheid ervan is wel op de eerste plaats terug te voeren tot de sterke invloed van het Calvinisme. Waar de mens niet langer als medespeler in het streven naar zijn heil gezien werd, kon bezwaarlijk betekenisvolle dramatiek ontluiken en de opmerkenswaarde dramatische traditie van het Middelnederlands voortzetten.
In het algemeen bepaalt het Calvinisme wel de markantste verschillen tussen de Nederlandse en de Duitse mentaliteit. De Duitse toeschouwer kan maar moeilijk tot een rechtvaardige beoordeling komen omdat het Calvinisme in de geschiedenis van zijn volk nauwelijks een rol gespeeld heeft. Waar de Duitser graag opgetogen iets prijst dat hem echt bevalt, daar laat de Nederlander, schijnbaar onberoerd, al dadelijk kritische tonen horen. Daardoor krijgt de Duitse partner het vermoeden dat de Nederlander niet ontvankelijk zou zijn voor iets groots en nog minder voor iets verhevens. In werkelijkheid stamt die Nederlandse houding van de geweldige opvatting van Calvijn, die als niemand anders de volstrekte verdorvenheid van al het aardse en menselijke beklemtoonde. Ook ziet de Duitser gemakkelijk over het hoofd dat de Nederlandse psyche zonder bepaalde Slavische komponenten geble- | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
ven is en daardoor veel minder neigt naar het uiten van sterke gevoelens. Zelfs de beroemd-beruchte spaarzaamheid van de Nederlanders heeft nog iets te maken met de opvatting dat weelde de mens, verminkt door zijn totale zondigheid, in geen geval past. Toch speelt hierbij ook het voorbeeld van de zo lang toonaangevende koopmansstand een rol. De konklusie dat die zo algemeen bekende spaarzaamheid zou getuigen van bekrompenheid of zelfs van gierigheid is verkeerd: bijna geen enkel ander volk brengt spontaan zulke hoge geldelijke offers als het gaat om humanitaire hulpakties, kerkelijke of ideologische vrijwillige projekten.
Veel Duitsers denken, als het woord ‘Nederland’ valt, nog aan een land van windmolens, kudden koeien en klompendragende boeren. Op dit ogenblik arbeidt reeds de helft van de hele werkende bevolking van Nederland in de industrie. Slechts met moeite 7% arbeidt in de - overigens sterk gemoderniseerde en intensieve - landbouw. Daar de industrializering het land veel later beroerde dan Engeland, België of Duitsland kon de intussen ontstane zin voor landschapsbewaring, funktioneel bouwen en ruimtelijke ordening Nederland in grote mate vrijwaren van de lelijkheid van de vroegere industriekoncentraties.
De reeks van al te karikaturale punten en vlekken in het beeld dat de Duitser, resp. de Duitstalige, zich gewoonlijk van Nederland vormt, zou zonder meer nog een hele tijd voortgezet kunnen worden. Wie als Duitser lange tijd onder de Nederlanders leeft en werkt, hun mooie taal leert en zich hun omgangs- en gedragsvormen eigen maakt, blijft zich ook na veel jaren verbazen over de nooit vermoede hoeveelheid ingrijpende verschillen tussen zijn tuisland en het gastland.
•
De Nederlandse blik op de Duitse buur wordt het sterkst door een storing vertroebeld die de buur zelf veroorzaakte toen hij de Nederlander op het oog sloeg. Het heeft weinig zin de Nederlandse kijk op Duitse mensen en dingen niet te beginnen met een herinnering aan de tweede wereldoorlog, omdat dit aspekt van de buur bij iedere ontmoeting met Duitsers en wat des Duitsen is toch altijd spontaan op de voorgrond treedt. Hoe de Duitsers, ook erkende tegenstanders van het nationaal-socialisme, de oorlog werkelijk ondergingen zal voor de meerderheid der Nederlanders wel altijd onbegrijpelijk en zelfs onvoorstelbaar blijven. Zij ondergingen de overval door een staat die zijn woord brak, en die bezetting kostte hen proportioneel meer verliezen als in dezelfde tijd aan b.v. Groot-Brittannië. De welmenende, maar slecht ingelichte Duitser zegt vandaag de dag: ‘Nu is dat toch allemaal al lang voorbij; haal toch niet altijd die ouwe koeien uit de sloot. We gedragen ons toch weer behoorlijk tegenover elkaar en verdienen allebei goed aan ons partnerschap’. Maar dan moet hij rekening houden met het antwoord: ‘Dat is echter pas mogelijk geworden doordat de geallieerden en onze verzetsmensen jullie toentertijd aan banden gelegd hebben. Als Hitler-Duitsland de oorlog gewonnen had, zou het hele Nederlandse volk, naar de uitdrukkelijke wil van de toenmalige Duitse leiding, ook nog have en goed verloren hebben en naar diep in Rusland gedeporteerd zijn. Ons valt de ongedwongen omgang met jullie Duitsers zo moeilijk omdat wij eraan moeten den- | ||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||
ken wat jullie met ons uitgericht zouden hebben als de oorlog anders afgelopen was’. Wat moet de Duitser van goede wil in zijn ontsteltenis daar op antwoorden? Streng redelijk gezien is het Nederlandse standpunt moeilijk te weerleggen. Hij moet proberen zich in de Nederlandse houding en haar ontstaan in te denken. Dan kan hij echter ook bescheiden laten gelden hoe oprecht blij hij is dat het oorlogsverloop - op zichzelf bitter voor hem - zijn land van nog grotere schuld gevrijwaard heeft en dat wij allen, Duitsers als Nederlanders, altijd opnieuw van de genade leven dat beschikkingen van buiten uit ons beletten nog meer in de schuld verstrikt te raken. Als de Nederlandse partner de ruimheid opbrengt een dergelijke Duitse houding te eerbiedigen kan en moet men hem ook vragen zich nu op zijn beurt in te denken in de toenmalige situatie der Duitsers. Als volk dat meer dan honderd jaar lang geen oorlog ondergaan had, werden de Nederlanders in 1940 gekonfronteerd met Duitsers die de afloop van de eerste wereldoorlog met bitterheid vervuld had. De hele wereld scheen in 1918-'19 op hen neer te storten en zich in hun vernedering te verlustigen. Het principe van het zelfsbestemmingsrecht van de volkeren werd in Versailles maar aangewend waar het Duitsland kon benadelen. Zijn kolonies werden afgenomen met de ‘rechtvaardiging’ dat men de inlandse bevolking niet meer aan de heerschappij van ‘Untermenschen’ kon toevertrouwen. De trots van een heel volk, een oud kultuurvolk, maar met nog jong, vooral onrijp nationalisme, rustte niet tot het die vernederingen van zich af kon schudden. Daar aan de bekende demokraten onder Duitslands politici die genoegdoening door het buitenland ontzegd bleef, kon een radikale groep naar voren komen die niet meer appelleerde aan het inzicht en de eerlijkheid van het buitenland, maar dreigde met geweld. Als het buitenland bovendien aan die groep bijna alles zonder strijd teruggaf, geraakte de in Duitsland vanzelf al gewantrouwde demokratie volledig in diskrediet. De taal van Hitler scheen de enige te zijn die het buitenland begreep. Het uitbreken van de oorlog in 1939 werd in Duitsland door velen zonder geestdrift, integendeel met ontsteltenis ontvangen en als ‘pech’ bij het opruimen van de laatste resten van Versailles ervaren. Van Hitlers stelselmatig aansturen op de verovering van Europa had het volk geen vermoeden.
Jammer genoeg wordt de Nederlander het begrip van die ketting van gebeurtenissen bijna onmogelijk gemaakt door stemmen in zijn volk die elke Duitse verwijzing naar Versailles of naar de onwetendheid van het Duitse volk inzake de werkelijke oorlogsdoeleinden van Hitler dadelijk afwijzen als bewijzen van gebrek aan boetvaardigheid en van goedkope zelfverontschuldiging. De blinde verbittering die uit een dergelijke houding spreekt werd door Duitsland veroorzaakt. Niettemin moet haar onvruchtbaarheid overwonnen worden als men de ware verhouding tussen beide volkeren wil ophelderen. Een zo onverdachte historikus als Golo Mann deinst er in elk geval niet voor terug Versailles een ‘diktaat’ te noemen en zijn gevolgen als ‘oorlogsgevaarlijk’ voor Europa aan te duiden. Ook is zijn oordeel over het Duitse ‘Wir haben es nicht gewusst!’ veel meer gedifferentieerd en gefundeerd dan de vermelde stemmen willen toegeven. | ||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||
Voor de Nederlanders was Duitsland tussen 1940 en 1945 de enige grote vijand. Voor de toenmalige Duitsers was Nederland een bijtoneel van de oorlog. Niemand vocht gaarne tegen de Nederlanders; er was en is in Duitsland zo goed als geen anti-Nederlands gevoel. Het Duits heeft geen woord dat beantwoordt aan de van ouds voor de Duitsers gebruikte Nederlandse scheldnaam ‘de moffen’. Daar men echter, volgens het nu nog niet uitgeroeide vooroordeel dat de Nederlanders eigenlijk verhinderde Duitsers zijn, de bezetting van het buurland niet zo tragisch opnam en in de toenmalige pers natuurlijk alleen van de goede Nederlands-Duitse verhoudingen en van de duizenden Nederlandse SS-vrijwilligers kon lezen, bleef men in Duitsland bijna zonder besef van wat zich werkelijk afspeelde. Daar kwam nog bij dat de Duitse bezettingstroepen zelden iets merkten van de terreur van de politieke afdelingen en de beruchte ‘groene politie’. Ze zuchtten onder de harde, ijzeren militaire discipline en benijdden naïef de Nederlandse burgers in hun mooie huizen, die niet eens soldaat hoefden te worden. Zo kan het gebeuren, nu nog, dat voormalige Duitse soldaten onbevangen de lof zingen van de Nederlandse plaatsen waar ze toen gelegerd waren. Ze begrijpen allereerst volstrekt niet waarom hun Nederlandse gesprekspartner hen met ingehouden woede voor grof taktloos verklaart. Pas de verwijzing naar het feit dat hun aanwezigheid het de misdadige kommando's mogelijk gemaakt heeft hun terreur uit te oefenen kan hun de Nederlandse reaktie verduidelijken en hen in het vervolg terughoudender maken. De hoeveelheid gewelddadige Duitse maatregelen, die geen enkele uitzonderingstoestand kan rechtvaardigen, hebben eigenlijk nooit tot het bewustzijn van een breed Duits publiek kunnen doordringen, in zover ze Nederland betreffen. Eenzijdige voorstellingen, die alleen met het Nederlandse wedervaren en de Nederlandse gevoelens rekening houden, moeten vanzelfsprekend alle uitwerking missen. Ook wordt de Duitser in slaap gewiegd door de bereidwilligheid waarmee men hem in het buurland als toerist onthaalt, een bereidwilligheid die tot de (volstrekt misplaatste) verloochening van de eigen taal kan gaan. Aan de Duitse toerist willen de Nederlanders als geheide kooplui geld verdienen. Handel en gevoel hebben ze al sinds jaar en dag streng gescheiden. Zo geven ze de Duitse bezoeker geen aanstoot, maar wat ze over de Duitsers zeggen als ze onder elkaar zijn, dat is een andere zaak.
Toen de oorlogskansen zich tegen de Duitsers keerden, zagen de Nederlanders zich al aan de kant van de overwinnaars. Op dat ogenblik wilden velen hun tot dan toe voorzichtige houding goedmaken en nog iets tegen de Duitsers ondernemen, - dikwijls ten zeerste tot ongenoegen van de verzetslieden van het eerste uur. Wie toen echter Duitser was bleef praktisch zonder uitweg: zijn geallieerde tegenstanders boycotten hem zo grondig dat hij niet eens als aktieve tegenstander van het nationaalsocialisme op veel meer durfde rekenen dan op de positie van een nuttige verrader. Na de bevrijding van Nederland kwamen er kommissies uit Londen, en heel wat Nederlanders dienden hun recht op verder volwaardig burgerschap te bewijzen door hun graad van aanwijsbare anti-Duitsgezindheid. Sedertdien behoort een anti-Duitse houding in Nederland min of meer tot de goede toon. Vóór de Duit- | ||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||
sers is daar eigenlijk niemand; er is alleen een min of meer genuanceerde tolerantie. Die negatieve houding wordt de Nederlander bovendien nog psychologisch biezonder gemakkelijk gemaakt door de Calvinistische erfenis van de natie, die hem ertoe verleidt alleen uitverkorenen en verworpelingen te onderscheiden. Weliswaar geldt dit het minst de belijdende kristenen van de Calvinistische richting, omdat zij dichter bij de kristelijke vergevingsgezindheid staan dan mensen die het Calvinisme alleen nog in gesekulariseerde vorm onder- en onbewust in hun geestelijke bagage met zich meeslepen. Een aannemelijke Duitse houding tegenover de gebeurtenissen van de laatste oorlog, - een houding die niets wil verontschuldigen dat niet verontschuldigd kan worden, die echter van de partner eist dat hij zich de verhoudingen in het toenmalige Duitsland levendig voorstelt, en begrijpt hoe gespleten het hart van precies de besten er moest uitzien als ze merkten dat de bevrijder van Versailles hen intussen medeplichtig had gemaakt aan veel groter onrecht dan men na 1918 het eigen volk had aangedaan -, een dergelijke houding wordt van Nederlandse zijde vaak beloond met een spontaan verwijzen naar donkere vlekken in de Nederlandse geschiedenis, ook van het minder verre verleden. Het begrip van de werkelijke situatie van het toenmalig Duitsland wordt de Nederlander daarbij vergemakkelijkt omdat hij nu, hoewel traag en aarzelend, toch meer en meer begint te aanvaarden dat de ergste nazimisdaden (waaronder in het biezonder de stelselmatige uitmoording van miljoenen Europese Joden) alleen een zeer gering aantal Duitsers bekend waren en dat de anderen zich die misdaden niet eens konden voorstellen, - hoezeer ook enkele Nederlandse kringen elke uitspraak van die aard a priori als drieste leugens zouden willen doodverven. Wat de Duitser gemakkelijk een verkeerde kijk op Nederland bezorgt, het historische en het taalkundige vooroordeel, hindert omgekeerd de Nederlander zo goed als nooit bij een juiste oordeelsvorming, want aan Duitslands nationale zelfstandigheid en aan het karakter van kultuurtaal van het Duits heeft hij nooit getwijfeld. Slechts de verwantschap van beide talen, die de twee volkeren meer scheidt dan verbindt, verleidt hem er soms toe alles wat Duits is te willen meten met Nederlandse maten. De verbuigingsrijkdom van het Duits ervaart hij dan als een in de grond overbodig sieraad of als ballast, wat hem de Duitse taal pompeus en opgeschroefd doet schijnen. Ook neemt hij graag aanstoot aan de neiging van het Duits naar dramatische en dramatiserende strukturen en aan zijn hang naar hoge tematiek. Hoe zou hij ook de buurtaal zonder meer naar waarde kunnen schatten, - een taal die volgens Hugo von Hofmannsthal de middenlaag ontbeert -, als zijn eigen taal precies die middenlaag zo sterk kultiveert en naar het lakonische understatement neigt? Het Nederlands heeft de meeste verkleinwoorden en gebruikt die in voor Duitstaligen nauwelijks voorstelbare hoeveelheden. Daarbij staat tegenover de Duitse hang naar hoge vlucht en naar kategorieke uitspraken, gevoed door lang gekoesterde idealistische wijsbegeerte, de Nederlandse zucht naar verkleinen, het bewust naar beneden halen en de drang zo mogelijk alles terug te brengen tot het niveau van de huiskamer. | ||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||
Niettemin groeit dit verschil alleen daar tot vooroordeel uit waar het samengaat met een onjuiste kijk op andere Duitse trekjes en eigenheden. De Duitse Rijnlanders hebben soms al moeite om de aard van hun verder oostwaarts wonende landgenoten te verstaan, en omgekeerd. Hoeveel moeilijker nog moet het dan voor de Nederlanders zijn een volk korrekt te beoordelen dat in zijn meerderheid niet vier eeuwen lang intens van de Roomse kultuur doordrongen werd. Het Germaans-Latijns karakter van de Nederlanders heeft hen om zo te zeggen voor alles een dubbele manier van beschouwen geschonken, die hen weerhoudt van snelle geestdrift en hun blik biezonder scherp heeft gemaakt voor alles wat komisch is. Er zal nog veel water naar de zee vloeien voordat de Nederlanders zullen begrijpen dat iedere streek in Duitsland haar absoluut eigen humor bezit. In het algemeen laat het optreden van Duitsers, en speciaal van intellektuelen, een indruk van dodelijke ernst na, nauwelijks door enige lichtheid of zelfironie gekleurd. Als zich nu die overheersende indruk gaat verbinden met de onjuiste kijk op de Duitse taal, dan kan de Nederlander zich zelfs tot walgens toe afgestoten voelen. Slechts langere intieme omgang met Duitsers kan hem de ogen openen voor de oppervlakkigheid en onjuistheid van zijn oordeel. Bij een ontmoeting met Duitsers stelt de Nederlander telkens opnieuw vast dat individuele Duitsers, ook echtparen en gezinnen, hem tot onvervangbare vrienden kunnen worden. Met grotere groepen heeft hij het echter duidelijk moeilijker, omdat hem vlug opvalt hoe weinig diep de demokratische besluitsvorming binnen de groep nog maar ingespeeld is, hoe makkelijk de toevallig sterkste of zelfs onverbiddelijkste wil nog de bovenhand krijgt en aanvaard wordt. Hij beleeft daarmee in de grond de dagelijkse nawerking van een beslissend moment in de Duitse geschiedenis. Duitsland heeft als moederland van de Hervorming de verandering van Middeleeuwse kollektiviteit tot bewustworden van het individu tijdens de Renaissance bijzonder intens beleefd.
Luthers beginvraag ‘Hoe verkrijg ik een genadige God?’ getuigt al van dat toen nog nieuwe levensgevoel dat het individualiseringsproces op gang bracht. De individuele Duitser voelt zich vandaar als individu absoluut niet minder primair dan zijn Westeuropese buren. Dat loskomen van het individu uit de Middeleeuwse binding vond echter geen voortzetting in het maatschappelijke. Luther, die nooit het voornemen gehad heeft een eigen nieuwe kerkgemeenschap te stichten, zag er zich plotseling toe verplicht een nieuwe kerkelijke struktuur te ontwerpen voor de gebieden van de vorsten die hervormingsgezind waren. In zijn nood benoemde hij die vorsten tot bisschoppen van hun toenmalige staatskerken en opende meteen de poort voor een cesaropapisme dat Duitsland in sociaal opzicht een evolutievertraging van verschillende eeuwen zou doen oplopen. Zo heeft de Nederlander dikwijls een Duitse partner voor zich die in de individualistische basishouding op hem gelijkt en hem evenaart, maar in wiens vlees en bloed de demokratische spelregels in grotere groepen nog niet opgezogen zijn. De grote voorsprong die de geschiedenis hier aan de Nederlanders geschonken heeft, geeft hen niet het recht zich als volk voor superieur te houden. Veeleer zou die voorsprong hen een plicht moeten zijn de Duitse buur taktvol te helpen bij de praktische verankering | ||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||
van het demokratisch gevoel en de demokratische manier van handelen.
Het vermelde cesaropapisme, waarvan de Pruisische variante later haar stempel probeerde te drukken op geheel Duitsland, heeft ook met zich meegebracht dat de burger en de koopman niet de toon aangaven, - zoals in Nederland -, maar wel de officier en de ambtenaar. Vandaag de dag is dat beslist anders, maar de nasleep van een lange inwerking laat zich ook altijd lang voelen. De vele omslachtige titels die men in Duitsland aantreft ergeren of vermaken de Nederlander. Het begrip voor die relikten kan hem echter vergemakkelijkt worden als hij aan het taaie leven denkt dat in zijn eigen land de brieftitels leiden (De Weledelzeergestrenge Heer, enz.), die op hun beurt de Duitser aan het hoofdschudden brengen.
Biezonder veel moeite hebben de Nederlanders ook met veel vormen van de Duitse hoffelijkheid. De ‘Knicks’ van de meisjes, de ‘Diener’ van de jongens, ook de buiging van de volwassen man die voorgesteld wordt en pas echt de handkus die in enkele Duitse kringen nog gebruikelijk is, werken op de Nederlander op het eerste gezicht als tekens van een knechtenhouding. Het is hem meestal niet bekend hoe buitengewoon sterk het voorbeeld van veel vorstenhoven op alle lagen van de Duitse samenleving ingewerkt heeft. Vandaag heeft de Nederlander weliswaar sinds lang zijn koningshuis en de Duitser sedert een halve eeuw zijn republiek, maar niettemin heeft de Nederlander meer republikeinse en de Duitser meer hoofse omgangsvormen. Sedert de Nederlander vanwege de Duitsers aan den lijve een en ander ervaren heeft dat zo grondig alle omgangsvormen ontbeerde, wantrouwt hij begrijpelijkerwijze de Duitse hoffelijkheid en vraagt zich af, skeptisch als hij is, of ze wel uit het hart komt of slechts als een automatisme aangeleerd werd. Die vraag kan de Duitse partner alleen maar ondergaan en ze eerst geleidelijk door zijn houding weer ontkrachten.
Tegenover de grote nationale problemen van de hedendaagse Duitsers kiezen de Nederlanders grotendeels stelling op een ondubbelzinnige manier. De Oder-Neissegrens hebben ze van het begin af als definitief beschouwd en een Duitse hereniging vinden ze niet gewenst. (Het officieel standpunt echter van de Nederlandse regering was altijd ten gunste van de hereniging van Duitsland.) Het door de Sowjets gekontroleerde deel van Duitsland gunnen ze weliswaar elke mogelijke aangroei van burgerlijke vrijheid, maar de idee van een vereniging van het potentieel van West- en Oost-Duitsland vervult hen met angst. Die houding delen ze met geheel West-Europa.
Voor Polen, dat onder de Duitse bezetting nog meer te lijden had als hun eigen land, koesteren de Nederlanders een sympatie die aan solidariteit grenst, maar die hen ertoe kan verleiden de geschiedenis van het oosten van Duitsland te gaan zien als één enkele ketting van Duitse verdrukking van de Slaven. Die emotionele kijk gaat aan de historische werkelijkheid voorbij: dat de Germanen van Midden-Europa vroeger de Roomse kultuur en het kristelijk geloof bezaten dan hun oostelijke buren en daarom door de Slavische vorsten graag naar hun gebied geroepen werden om er dankbaar aanvaarde ontwikkelingshulp te bieden. Allengs ontstonden door | ||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||
elkaar heen Slavische en Germaanse nederzettingen, wat in het supranationale Heilige Roomse Rijk verder niet stoorde. Pas als de Duitse navolging van het Westeuropese, vooral Franse nationalisme de volkeren probeerde af te scheiden of te assimileren, ontstonden onoplosbare problemen voor de gemengde gebieden. Sedertdien heeft het gebied waar Duitsers en Slaven door elkaar wonen dat treurige schouwspel geboden waar in de aparte bedrijven de politiek sterkste de zwakste van het ogenblik onderdrukte, verplaatste, verdreef of zelfs uitroeide.
De Nederlandse kijk op de historische Slavisch-Duitse betrekkingen, meestal door het gevoel bepaald, heeft de neiging het zeer belangrijk Nederlandse aandeel in de kolonisatie van het oosten te verdonkeremanen. Dat gebeurt zowel in de schoolboeken voor geschiedenis als in het algemeen intellektueel bewustzijn. Zo leert zo goed als geen Nederlandse scholier dat Danzig door Nederlanders gebouwd werd, dat er in de Danziger Werder tot aan de verdrijving in 1945 een Nederlands dialekt gesproken werd of dat b.v. de Silezische stad Neisse een grondwet volgens het Zuidnederlands recht aannam.
De onuitgesproken wens zich zo mogelijk te distanciëren van wat Germaans is, gaat bij de Nederlanders zo ver dat ze het taalkundig onverantwoord overnemen van Duits taaleigen in het Nederlands als een ‘germanisme’ aanduiden, - een term die in een zo duidelijk Germaanse taal als het Nederlands wel eens misplaatst zou kunnen zijn. Het woord ‘germanisme’ nam men gewoon onveranderd van het Frans over. Altijd voelde men zich immers nauwer verwant en meer verbonden met de Franse dan met de Duitse kultuur, een feit dat zich ook in de literatuurgeschiedenis openbaart. De vroege Romeinse beinvloeding heeft, samen met de voortdurende kulturele invloed van Frankrijk, ook in Nederland dat latente West-Europese meerderwaardigheidsgevoel tegenover de ‘oosterbuur’ gewekt, zodat beide volkeren elkaar met een zekere dunk van superioriteit tegemoetkomen, de Duitsers wegens taalkundige en de Nederlanders om historisch-politieke vooroordelen. Dat de talrijke en zo ingrijpende verschillen elkaar wondergoed kunnen aanvullen als beide volkeren zich naar gemeenschappelijke opdrachten richten, dat moeten Duitsers en Nederlanders eerst nog leren.
De 30-jarige Oorlog, die aan Nederland de bekroning van zijn strijd voor onafhankelijkheid bezorgde, stootte het toenmalige Midden-Europa in de diepste ellende en remde voor lange tijd zijn ontwikkeling af. (De Duitse letterkunde kon zich toen trouwens alleen herwaarderen door zich te richten op de wereldliteratuur van Nederlands Gouden Eeuw.) Deze periode van Duits verval viel samen met dat hoogtepunt van de Nederlandse natie, toen daar kultuur en beschaving op alle gebieden tegelijk in bloei stonden. Uit het verpauperde Midden-Europa kwamen, nog lang nadien, grotendeels alleen maar Duitse dienstmeisjes, bezembinders en marskramers over, aangelokt door de rijkdom van Nederland. Dat heeft aan het Nederlands meerderwaardigheidsgevoel natuurlijk alleen maar voedsel gegeven. Pas in de 19e eeuw leerden de Nederlanders de Duitsers als dragers van kultuur te waarderen. Omdat toen de Duitse wijsbegeerte, natuurwetenschap, techniek, | ||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||
muziek en letterkunde in de wereld opgang maakten. Tegelijk werden echter ook de groeiende macht en stootkracht van Pruisen in het Duitse gedrag merkbaar, - wat de Nederlanders meteen opnieuw afschrikte. Hun basisinstelling tegenover hun Duitse buur kan men wellicht het best vergelijken met de Duitse beoordeling van de Russen: veel in hun kultuur en hun prestaties wordt bewonderd, zelfs bijna geliefd, maar een ondertoon van schrik voor hen blijft altijd aanwezig.
Het zal de taak van de Duitsers zijn die schrik langzaam maar grondig weg te nemen en de eigen vooroordelen tegenover de Nederlanders en hun taal energiek af te takelen. Een taak voor de Nederlanders kan het zijn, omwille van de komende Europese gemeenschap en de volle historische waarheid, moedig op te houden de eigen wonden te likken, Duitsland te leren zien zoals het werkelijk was, en voorbestemd was, en de positieve krachten van Duitsland, de onverdachte jeugd vooral, te helpen in hun oprechte wil Europa eindelijk een betrouwbaar demokratisch middengebied te bezorgen.
In de jongste tijd zitten beide volkeren in omwentelingsprocessen met veel gevolgen. De wijze waarop ze op die gedeeltelijk gelijke of toch gelijklopende impulsen van de tijd reageren openbaart opnieuw hun essentiële verscheidenheid. Zo hebben b.v de revolutionaire Duitse studenten nagenoeg niets van het praktisch-speelse, vaak vrolijke element van de Nederlandse provo's en kabouters; de Duitse studenten ligt dogmatische gestrengheid van systemen en teoretische grondigheid, inklusief een bepaalde neiging naar esoterische terminologie, en dat alles bedreven met grote ernst, merkelijk beter. Ook de reeks seksgolven werkt in beide landen werkelijk verschillend: in Duitsland hebben ze hoofdzakelijk een reeds lang bestaande, vulgaire pers met grote oplagen alleen nog een beetje ongeremder gemaakt, in Nederland melden ze zich eerder aan als een der vele humanistische hulpmiddelen ter emancipatie. Ze grijpen daar meer bevolkingsgroepen aan omdat de Kerken, - anders dan in Duitsland -, nauwelijks nog als golfbrekers fungeren. Bij het tans allerwegen doorbrekende aanvechten van het gezag lijken de Nederlanders radikaler dan de Duitsers; weer is de nawerkende invloed van het intussen gesekulariseerde Calvinisme voelbaar. Immers, waar op grond van de leer van de totale verdorvenheid van al het menselijke de macht in mensenhanden allang gewantrouwd werd als een mogelijke verveelvuldiging van het Boze, moet - na het wegvallen van de kerkelijke steun aan de wereldlijke overheid - maatschappelijk gezag sterker aangevochten worden dan in een Duitsland dat voor de eerste maal in zijn geschiedenis de Westeuropese vorm van de demokratie als haast heilig serieus wil nemen.
Hoe beide volkeren elkaar binnenkort zullen zien, als de huidige impulsen eenmaal hun volledige uitwerking gehad zullen hebben en tot nieuwe strukturen zullen geleid hebben, kan men slechts gissen. Vast staat dat ieder niet echt overwonnen vooroordeel uit het verleden voor beide partners gezichtsstoornissen en oogafwijkingen met de daaraan verbonden nadelen tot gevolg hebben. Maar gelukkig is ook het omgekeerde waar: telkens als een vooroordeel verdwijnt wordt de speelruimte van de duivel enger. |
|