| |
| |
| |
[Nummer 1]
het wandelende woord
jacques hamelink
Geboren in 1939 nabij Terneuzen. Studeerde M.O. Nederlands, was enige tijd in het onderwijs werkzaam en wijdt zich sedert 1963 geheel aan de literatuur. Publiceerde o.m. de verhalenbundels Het plantaardig bewind (1964), Horror vacui (1966), De rudimentaire mens 1968; de dichtbundels De eeuwige dag (1964), Een koude onrust (1966), Oudere gronden (1969) en Geest van Spraak en Tegenspraak (1971). In 1969 verscheen ‘een soort epos’: Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving en in 1970 zijn toneelwerk De betoverde bruidsnacht. Hij is ook als vertaler werkzaam.
Adres:
Kempering 909 - Amsterdam-Bijlmermeer.
Aangezien ik ervan uitga dat achtergronden dingen kunnen ophelderen die anders wellicht nog wat ondoorzichtiger zouden blijven, wil ik graag beginnen met enkele opmerkingen te maken over het gebied waar ik vandaankom, namelijk het gebied dat noordwaarts begrensd wordt door de zeearmen van de Schelde en in het zuiden door de staat waarvan sedert zijn ontstaan de bewoners zijn blijven beweren dat hij een fiktie is, te weten België. In dat door water en grenspalen gemarkeerd gebied van herkomst leefden, voorzover na te gaan valt, reeds in de vroege middeleeuwen mijn voorouders, kleine boeren en handwerkslieden, die god vreesden en de graven van Vlaanderen, gevaarlijke heren die zetelden in hun burcht te Gent en vandaaruit geregeld uitgebreide strooptochten ondernamen in hun eigen domeinen, onder andere in Zeeuws-Vlaanderen.
Hoe Zeeuws-Vlaanderen er in die tijd precies uitzag is onduidelijk. Als je kaarten bekijkt kom je hoofdzakelijk tot de konklusie dat ettelijke honderden jaren lang de zee de ronddrijvende brokjes land maar wat door elkaar geklutst heeft, een eiland nu eens aan het vasteland vastplakte en vervolgens weer totaal opslurpte. Overal kiert, als je die kaarten bekijkt, het water. Tot aan je knieën reikende dijkjes waarachter graafgrage kloosterlingen bange en bedrukte gezichten trekken, proberen zo goed en kwaad als het gaat de zee te weren, die er evenwel een onafgebroken ondoorgrondelijk genoegen in blijkt te scheppen zijn eigen aanslibsels te verdonkeremanen en zijn eigen klei om te kneden tot telkens andere vormen.
Zeeuws-Vlaanderen en de Zeeuwse eilanden wandelden in die oertijd, ze schar- | |
| |
relden op onzekere logge voeten maar wat door het water. De lucht rook naar de zilte zondvloed die om de zes uur heen en weer zwalpte en voortdurend de bakens verzette. De huislieden waren toen nog berustende en bijna debiele dwergen, pas uit de klei gekomen. Maar de vissers in hun notedoppen voeren door sleuven en gaten en vingen makreel en haring.
Op zandbanken begon het geblaf der zeehonden, om pas omstreeks 1920 tot bedaren te komen, toen plezierjagers met kanonneerboten vanuit Antwerpen dit stukje Scheldefauna deskundig om zeep hielpen. Soms hield een kerk het na zijn opbouw zolang uit, voordat hij in de golven verdween, dat nog net één keer de klok geluid kon worden: een geluid, dat gebeier over het water, waarvan helaas geen kroniekschrijver gewag gemaakt heeft en dat niettemin kultuur en civilisatie verkondigde. Zo was het daar in die vroege tijd: klein land, groot water. De laaghangende lucht van net na de schepping. Een modderspeelplaats voor monniken, die soms twee meter lang waren en met één vuistslag hun abt doodsloegen als hij onder het eten aanmerkingen op hun tafelmanieren maakte, dat wil zeggen: op het ontbreken daarvan.
Toch hebben die primitieve krachtpatsers in de loop van de tijd de gaten en bressen waardoor het water placht aan te vallen, gedicht. De schorren en slikken raakten begroeid met zeegras. Er graasden schapen. Een achterovergrootvader van me bouwde er een hut. Mettertijd zetten anderen hun woninkjes naast het zijne neer: mensen hadden vooral toen elkaars gezelschap nodig. Het water was afgeslagen, maar springvloeden veroorzaakten nog vaak katastrofes veel ernstiger en voor ons onbekender dan de springvloed die in de vijftiger jaren de dijken overspoelde.
De katolieke kerk regeerde de zielen, de graaf van Vlaanderen de lichamen in dit gebied. En dat was dat. Toen kwam de tijd van de Hervorming en de eerste Nederlandse stadhouders maakten niet lang daarna de aartshertogen Isabella en Albertus van Oostenrijk onder andere het noordelijkste deel van Vlaanderen afhandig, dat totdantoe tot de Zuidelijke Nederlanden behoord had. Slechts de vrede van 1648 zorgde ervoor dat de illustere Stedendwinger niet nog verder het beneden-Scheldegebied injakkerde. Die in Munster gesloten vrede bevroor de grenzen zoals ze op dat moment lagen. Aan weerszijden daarvan wemelde het van gastarbeiderskindertjes en van door krijgshaftige mieren opgeworpen aardhopen, die de zeeuwsvlaamse volksmond nog altijd kent als Vogelfort, Mauritsfort, Fort Bedmar, enzovoorts.
Een van mijn voorvaders, een zekere Joost Hamerlinck, een aannemer, woonachtig in de buurt van Sas van Gent, had tot dat tijdstip garen gesponnen bij de levering van allerhande materialen aan de Spaanse troepen. Het woord Munster zal voor zijn oren geen welluidende klank gehad hebben. De vrede - de bekende duif met de valse rode oogjes - spreidde zijn vleugels over onder meer Noord-Vlaanderen. Hij betekende het tegendeel van rijkdom en weinig of geen rechtszekerheid voor de inboorlingen, van wie het grootste gedeelte nog katoliek was. Het gebied werd onder de naam Staats-Vlaanderen in letterlijke zin tot wingewest van de Zeven Provinciën. Er lag een bezettingsmacht en er werd op ordelijke wijze aan de bestaande welvaart een eind gemaakt.
| |
| |
Alle ambtenaren waren noordnederlanders. Voor de (verboden) rooms-katolieke kerk kwam de nederduits-hervormde in de plaats, waarvan de weinige leden grotendeels noordnederlandse militairen, magistraatspersonen en ambtenaren waren.
Wanneer de Zeven Provinciën zo nu en dan aan een in moeilijkheden verkerend groepje buitenlanders hun gastvrijheid wilden bewijzen, gaven ze ze toestemming zich te vestigen in Staats-Vlaanderen. Er kwamen onder meer hugenoten en protestanten uit Salzburg. Het levenspeil was evenwel zo laag geworden inmiddels, dat de immigranten voor het grootste deel binnen de kortste keren weer afreisden naar hun vaderstad. Staats-Vlaanderen was blijkbaar nog onaantrekkelijker dan geloofsvervolging. Mijn slimme voorouders hadden intussen hun huik naar de wind gehangen en noemden zich protestanten. Ze hebben het met hun protest bij mijn weten niet tot leidinggevende funkties gebracht.
Kultuurloos en achterlijk sukkelde Staats-Vlaanderen verder tot aan de Franse revolutie en het ingrijpen van Bonaparte. Het noorden werd tot Bataafse Republiek. Het zuiden, ook Staats-Vlaanderen, werd ingelijfd bij het keizerrijk. De officiële voertaal was het Frans geworden. Daardoor gebruiken zeeuwsvlamingen nog steeds woorden als allee en salu en offeseren en toerdefors en retar. Toch zal de Franse invloed niet bijzonder diep gegaan zijn: wij waren eenvoudigen van geest, de meesten konden lezen noch schrijven, we spraken onze eigen dialekten en doorspekten die met Franse woorden en uitdrukkingen op de manier waarop men dat bijvoorbeeld plattelandse fietsenmakers in België nog wel kan horen doen.
De Fransen verdwenen, wat verfomfaaiend taaleigen achterlatend. Het Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht, Staats-Vlaanderen werd daarvan een onderdeel. De eerste Nederlandse koning, de industriekapitein Willem de Eerste, liet het kanaal van Gent naar Terneuzen graven en maakte daarmee een begin met een industrialisatie die momenteel te Terneuzen haar voorlopig hoogtepunt bereikt heeft in de vestiging aldaar van het bekende koncern Dow Chemical. Het rijk van Willem de Eerste was een klomp die voor zijn nietbegrijpende ogen snel in twee stukken brak, die de namen Nederland en België kregen. Het oude Staats-Vlaanderen werd Zeeuws-Vlaanderen: Te halen was er weinig meer, te bevoogden vanuit het noorden nog steeds een heleboel. De boosheid der Belgen, die duurde tot na de eerste wereldoorlog, veranderde niets aan de zaak: het noordelijk deel van Vlaanderen was en bleef Nederlands territoor; de zeeuws-vlamingen wilden geen Belgen worden. De voordelen die een ontsluiting naar het zuiden zou hebben opgeleverd konden ze niet zien. Mijn groot- en overgrootvader ook niet. De agrariërsafschuw met betrekking tot het in hoog tempo industrialiserende België, was hun wegwijzer. België was vuil, België stonk. Bovendien, zeiden mijn groot- en overgrootvader, die de baard van Kalvijn voor een onmiskenbaar teken van heiligheid aanzagen: België is rooms! En daarmee was de kous af. Ze trokken hun laarzen aan en sopten door de najaarsklei achter de paarden aan naar het land.
En toen kwam mijn vader, en dat zelfs in Zeeuws-Vlaanderen de tijden zoetjesaan begonnen te veranderen, kunt u afleiden uit het feit dat hij maar enkele jaren meer
| |
| |
achter de paarden aan sopte, vlug vier jaar soldaat werd en daarna, dat wil zeggen: na de eerste wereldoorlog, van de ene fabriek naar de andere zwierf. Vlasfabrieken, beetwortelsuikerfabrieken, machinefabrieken. Tenslotte werd het een steenfabriek en niet het douanierschap waarmee hij zich in vage dagdromen overigens altijd bleef bezighouden.
Een grote Skandinavische stilte, lange huwelijksjaren, en dan opeens ben ik er en op hetzelfde ogenblik begint de tweede wereldoorlog. Onafgebroken dreunen de laarzen van Duitse troepen over de kasseien waaraan mijn geboortehuis ligt. Kanonnen en tanks, met groene takken versierd, rijden feestelijk rond. De soldaten houden schietoefeningen. Na afloop mogen wij zuigelingen hun geweren vasthouden en de hulzen hebben. De meeste zijn dan al uit staal in plaats van uit messing vervaardigd, hetgeen de zwijgzame volwassenen hoopvol grimlachen doet.
Vallende vliegtuigen, een grote zwarte rookwolk aan hun staart. Oorlog is een onophoudelijk geweldig lawaai. De kleur van de oorlog: veldgrijs. Op een dag, die volgt op een ronkende en knallende nacht: de bevrijding, een nietszeggend woord. Poolse soldaten komen tirailleursgewijs de weg af. Mijn vader lacht en schudt hen de hand. Hij prest mij hetzelfde te doen. Ik wantrouw de vreemde soldaten, waarvan er op dat moment duizenden in westelijk Zeeuws-Vlaanderen aan het sneuvelen zijn. Ik wantrouw hun bruine uniformen en korte, geheel uit metaal vervaardigde geweren. Ik heb het moedeloos gevoel dat er een onherstelbaar verlies geleden is en zal nooit rond de kantinewagens van de overwinnaars zwerven of hun chokolade, kauwgom en wittebroodboterhammen aanpakken. Toch rekupereer ik, zij het langzaam. Nog jaren later beelden mijn leeftijdgenoten en ik in ons spel uitsluitend de oorlog uit, daarbij gebruik makend van Duitse helmen, patroontassen, bandeliers, gasmaskers en handgranaathulzen. Ik demonteer aan mijn vaders werkbank, met hamer en koubeitel, gevonden projektielen en kom er merkwaardigerwijs niet mee in de krant.
En dan, nog wat later, schrijf ik woorden op een papier en voel ik de zuigkracht daarvan, voor het eerst, en misschien scherper dan ooit daarna. De Bergense zeeleeuw A. Roland Holst schrijft me, nadat ik hem enkele verzen heb toegestuurd, dat ze op een ‘onmiskenbare aanleg’ wijzen. Hemel en aarde wisselen terwijl ik dat lees van plaats. Ik zet de tanden op elkaar en zal een soldaat van het woord zijn.
Zoals dat gaat, door niets te weerhouden of af te leiden, met een bewonderde schrijver in de ene hand en mijn pen in de andere, iedereens epigoon, oriënteer ik me, boots de grimassen van duizend gezichten na, gap ieders door de tijd ondergesneeuwd liefdesverdriet en knagend doodsverlangen. In Nederland kan ik niet al té veel vinden dat me op weg helpt. Wat ik vind, in de betere kantoorboekhandel veelal, zijn dichters: Slauerhoff, Nijhoff, Marsman, Hadewych, Kloos, Leopold, Achterberg, Lucebert en Gorter. Het buitenland is beter voorzien: met figuren als Rimbaud, Baudelaire, Laforgue, Michaux, Trakl, Rilke, Celan, Hölderlin, Coleridge, Blake, Keats, Donne en Dylan Thomas. Ook prozaschrijvers vind ik daar: Kafka, en, nauwelijks minder bewonderd, William Faulkner, dan Kleist, Hemingway, Scott Fitzgerald, Capote,
| |
| |
Kerouac, Grass, Céline, Emily Brontë, Beckett, de Stevenson van Treasure Island en Herman Melville.
Het Nederlandse proza komt merkwaardigerwijs lang daarna pas, zo omstreeks 1965: Hermans, Van het Reve, Boon, Nescio, Van Oudshoorn. Maar ik voel me niet thuis in hun klimaat. De klematis op de vensterbank irriteert me, ook regent het teveel in hun boeken over al die kleine roddelende, slechts in allerlei ironische toonaarden te beschrijven plaatsjes die de Nederlanden rijk schijnen te zijn. Het meest stel ik misschien nog de grote prozaboeken van Slauerhoff op prijs - Het Verboden Rijk en vooral Het Leven op Aarde.
Zelf schrijf ik - met uitzondering van schoolopstellen die behalve loftuitingen soms ook wantrouwen inzake het auteurschap en scherpe terechtwijzingen opleveren - geen regel proza. Toen, ik later toch proza ging schrijven, beschouwde ik dat als een bijprodukt van mijn poëzie. Maar op een dag begin ik aan Een Opgehouden Onweer en dat acht ik zeer beslist proza, ofschoon van een nogal wonderlijk en eigengereid soort, zoals ook het meeste van wat ik daarna zal schrijven.
Zo was ik dus sinds de chaos van genesis, in elk geval sedert overoude tijden in de genen en chromosomen van Spaanse, Franse, Salzburgse en Deltale onbekenden, die ik evenwel gedwongen ben als mijn voorouders aan te duiden, meegevoerd en boven water gekomen in de 20e eeuw. Optelsom van invloeden, van het onaffe, het zich voortdurend wijzigende, produkt van een evolutie die vaak meer op komplete desintegratie geleken had, trok ik, toen er niets anders meer op zat, de stoute schoenen aan, of beter gezegd: liet ze me aantrekken, en waggelde de wereld binnen.
Het is duidelijk, ofschoon vreemdsoortig, dat hieraan geen besluit van wiens kant dan ook voorafging. Zelfs mijn vader kan niet besloten hebben om op een goede nacht mij dan maar eens te verwekken. Wist hij veel wie ik zou zijn. Wanneer van een gebouw het eerste stukje fundering gemetseld wordt, is hieraan heel wat overleg, heel wat reken-, teken- en denkwerk voorafgegaan. Zo'n gebouw wordt eerst gedacht en daarna in steen uitgevoerd omdat er een nauwkeurig omschrijfbare behoefte aan is. Aan mij was geen enkele behoefte en niemand had mij een speciale taak toegedacht.
Het was dus met mijn ontstaan - net zoals met dat van iedereen trouwens - allemaal een nogal blindelingse wanordelijke bedoening. Ik wàs er dan wel, en mijn trotse moeder vloog rondjes met mij als een betekenisvol olijftakje in haar snavel, maar ik betekende niets. Ik sloeg nergens op, al begon wel direkt de kleine in het rood geklede tamboer in de borstkas het bekende ritme te slaan, dat voor feestelijk moest doorgaan. Ik viel nergens mee te rijmen en bleef dan ook geheel en al ongerijmd, iets wat mij nog steeds meer dwarszit dan wat ook en waaraan voorzover ik zie niets te doen valt, tenzij door een zin te verzinnen voor het zinloze feit van mijn bestaan. Al geef ik toe dat het enige werkelijk zinvolle dat je kunt doen naar alle waarschijnlijkheid is: de zinloosheid van je bestaan beëindigen. Maar voorhands heb ik geen behoefte aan die altijd wat demonstratief aandoende uiting van intelligente rechtzinnigheid.
Voorlopig blijf ik het spannender vinden
| |
| |
Handschrift van Jacques Hamelink.
om het blindelingse, toevallige en wanordelijke dat mijn ontstaan omgaf, ook de ruimte te geven in mijn eigen leven. Nog maar net boven water en dan alweer je buik vol en duiken lijkt net iets teveel van het goede. Luctor et emergo, punt, voorlopig, zou je haast zeggen in dit verband. Maar in hoever mijn worsteling mij aan de oppervlakte gebracht had stond te bezien - en staat dat nog altijd. - De naar Freud knipogende koffiedikkijkers van de kritiek plachten mij er geregeld op attent te maken hoezeer mijn werk zich afspeelde in en om de kraamkamer. ‘Een onophoudelijk va et vient in de buurt van de uterus’ heeft een groot koffiedikspecialist
| |
| |
zelfs snedig over mijn eersteling opgemerkt. Het is allesbehalve mijn bedoeling om te ontkennen dat in die opmerking een kern van waarheid zit.
Aan het prenatale herinnerende situaties en termen komen in dat vroege werk herhaaldelijk voor. Natuurlijk kun je je afvragen of ze inderdaad betrekking hebben op het heimwee naar het voorgeboortelijke. Er bestaan nu eenmaal mensen die dermate door Sigmund de Diepzeeman gekonditioneerd zijn, dat ze geen liftkoker of scheepsruim kunnen zien zonder stiekeme bijgedachten te fokken en die deze gedachten vooral niet kunnen laten wanneer ze die liftkoker of dat scheepsruim tegenkomen in een literaire tekst. Vooral dan wordt de koffiepot geschud, uitvoerig het koffiedik geraadpleegd en tenslotte ongedwongen gekonkludeerd tot de problematiek van Oedipoes, die voor mij naar ik erkennen moet niets anders is dan een indrukwekkend soort onsuksesvolle Batman uit een Grieks toneelstuk.
Het was mij van het begin af duidelijk dat deze koffiekijkers - ze hebben momenteel hun bloeitijd wat achter de rug - onmiddellijk wanneer ze met een niet zonder meer op de ‘realiteit’ stoelende tekst gekonfronteerd werden, hun toevlucht namen tot Sigmund de Diepzeeduiker en zijn Mythus des Zwanzigsten Jahrhunderts. Die tweeëenheid voorzag de duistere tekst op de leestafel moeiteloos van een volstrekt heldere zin en betekenis. Ten opzichte van de befaamde hersenkijker verhielden deze koffielezers zich namelijk als dolzinnig gelovige discipelen tot een toch altijd iets skeptischer blijvende goeroe.
Wat mij betrof, ik had de geschriften van de Weense heros niet gelezen en was met de Amerikaanse auteur William Faulkner van mening dat iemand als Melville daar óók geen behoefte aan gehad had en dat in ieder geval kapitein Achab en de legendarische witte walvis Moby Dick geen kennis genomen hadden van hun kompleksen en zwarigheden à la Freud voordat ze elkaar bij hun lurven kregen. Een standpunt waarop ik trouwens nog steeds sta. Liever dan analise is mij nu eenmaal sintese, liever mijn eigen ademhaling dan een ademloos referaat daarover, liever dan droommeester Freud meesterdromer Kafka. Maar dat terzijde.
Ik bestond, mijn bedje lag gespreid. De wereld, als een vangzeil opgespannen, hoewel niet speciaal voor mij, was gereed en ik kwam terecht op wat we bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal en uit optimisme dan maar de goede plaats zullen noemen en het was al direkt verbazend voor me hoe groot, tastbaar, niet te verwrikken, stabiel, ruim en veelvormig deze wereld was.
Ik had niets gedaan, ik was niets geweest dan een blinde passagier in de organismen van mijn predecessors en nu opeens was ik er en de wereld - een zeer klein deel daarvan, dat het geheel evenwel erg aardig weerspiegelde - bleek er heel de tijd al geweest te zijn. Zelfs het luchtverkeer en het vernietigen van overtollige voedselvoorraden was in mijn afwezigheid al geregeld. Aan alles was al gedacht, ik leerde schrijven in een op de regels van de logika gebaseerde spelling, Jezus was er al geweest om het Onzevader uit te vinden, geen vogel die een vierkant of een pimpelpaars ei fabriceerde, de wolken hielden zich - binnen bepaalde variabelen - aan vaste vormen en
| |
| |
begrenzingen, de kippen wisten al millennia lang dat ze op stok moesten wanneer de zon verdween en ze wisten dat zo goed dat ze zich - tot mijn verbazing - daar ook bij zonsverduisteringen aan hielden; de vuistregel van de mollen was: graven, meikevers beschikten over een zo goed horloge dat ze precies op tijd in het voorjaar op de heggeblaadjes te vinden waren, de duiven van het dorp werden in korven gestopt en kwamen op zondagmorgen zonder enige aarzeling aanzeilen uit St.-Quentin en Moeskroen; er waren - geheel buiten mijn toedoen - al rooilijnen bedacht en dakpannen, alles was er al. Het dorpje was er, de zomerse tarwevelden, de lucht, de huizen, landlopers, kasseiwegen, boerenkarren, wielerkoersen, kermissen, de geur van opgedroogde inktklodders en grafiet, muziekkorpsen, populieren, oude mannen die voortdurend opnieuw zakten voor hun weerprofetenbrevet maar die de moed niet opgaven, aardappels, god, lucifers, kauwgum, voetbalknietjes, tabak, familieleden, vishaakjes en vlooien.
Het was werkelijk onmogelijk om iets te bedenken dat er nog niet was. Tegenover mijn volslagen onkunde en onmondigheid stond zoveel bestaands dat het mij duizelde en ik neerzakte op de schoolbanken, waar het duizelen opnieuw begon. Want er was ook nog geschiedenis, politiek, er waren volken met gezichten in alle kleuren van de regenboog, uitvindingen, onbekende dieren; er was de zee, er waren vuurspuwende bergen, planeten, biblioteken, boortorens, onderaardse rivieren, zeebevingen en vreemde talen. Zelfs hadden Heisenberg en zijn vrienden als pendant op de zondvloed waaruit ik voortkwam ergens onmogelijk hoog in het uitspansel de prachtig vurige Apokalips al klaargehangen.
Het was van begin tot eind, van alfa tot omega al bekokstoofd, klaargestoomd en in kannen en kruiken. Al wat ik ooit zou kunnen doen was al gedaan en misschien zelfs beter dan ik het ooit gekund had en ik - vers uit het ei gekropen uilskuiken - zou daar titel noch jota meer aan kunnen veranderen. Het was alles geregeld volgens de formule ‘met u, over u en zonder u’.
Weinig is voor een sterveling - die, zoals dat woord al zegt, maar een beperkte tijd is toegemeten - teleurstellender dan te beseffen dat hij ambitieus kan zijn zoveel hij wil maar dat hij geen god of tovenaar is, die naar believen zich kan bezighouden met het produceren van dingen uit de lege lucht. En misschien nog teleurstellender dan dat is het om te beseffen dat, als je zo'n god of magiër was, en wanneer je uit niets een hele wereld op poten zette, het slechts een zeer veel verkleinde en vereenvoudigde kopie zou blijken van de bestaande wereld, want ook het meest superieure type vormgevend vermogen is een betrekkelijke grootheid.
En evenmin als Van Meegeren een groot schilder kan genoemd worden, is een kopiïst, zij het nog zo'n begaafde, een echte tovenaar of een echte god. U moet me dus maar geloven als ik u zeg dat ik heus noch het een noch het ander ben - het restantje hoopvolle twijfel dat ik hieromtrent zelf blijf koesteren zult u me wel vergeven.
Want dat ik alleen en uitsluitend een sterveling zou zijn wil er nog steeds niet helemaal bij me in. Op sommige onbewaakte ogenblikken blijft iets ikarisch me influis- | |
| |
teren dat geen mens alleen maar sterveling is en dat, desnoods van vogelveren en wat bijenwas, altijd nog wel iets in elkaar te flansen valt dat op een paar cherubijnenvleugels lijkt en waar in elk geval, zij het slechts op uiterst gebrekkige wijze, mee gevlogen kan worden. En op andere onbewaakte ogenblikken meldt zich het overweldigend gevoel dat zegt: wanneer je nou je mond opendoet valt er, mits je de juiste toverformules gebruikt, nog een heleboel aan de wereld te veranderen en toe te voegen. En misschien is dat het enige werkelijk voor een schrijver tiperende: dat hij aan de inblazingen van die koortsachtige duiveltjes gehoor geeft, dat hij het voor mijn part twijfelachtig vermogen bezit te vergeten dat de wereld definitief de wereld is en hijzelf definitief hijzelf en dat de wereld een Sahara is waarin hij niet meer voorstelt dan het allerkleinste gruisje van een door een reuzenlaars verpulverde zandkorrel.
Wat de schrijver tipeert is dat hij dat kan vergeten en dat op volmaakt willekeurige tijdstippen de wereld zich aan hem kan voordoen als de ongevormde drijvende klont van In den Beginne. Op die momenten gespt hij zijn surrogaatvleugels aan, vult zijn mondholte met tovertaal, gebaart en prevelt als Napoleon uit paviljoen 3 en speelt, vlak voor hij zijn hand uitsteekt naar het glas water op tafel, in zijn dooie eentje even voor schepper van hemel en aarde.
En dan, wat later, ligt het op papier vastgeprikte produkt van zijn kortstondig op hol geslagen hersens in de etalage van de boekhandelaar en de koffiedikkijkers drinken hun kop leeg en kijken zuur of opgetogen in de drab, raadplegen de I Tsjing of de Traumdeutung en vellen een oordeel, plegen een interpretatie.
Maar laten we deze koffiedikkijkers laten voor wat ze zijn en zullen zijn (als het reeds zeer gedund ras tenminste niet spoedig uitsterft.) - Zonder dat men nu maar alles in een verhaal of gedicht tot verzinnebeelding van een of andere teorie moet gaan herleiden, het strookt hoe dan ook met het vermoeden van zowel lezer als schrijver, dat zo'n woordbouwsel toch nog iets meer betekent dan het in eerste instantie aangeeft te betekenen. Er spelen dingen mee die ongezegd blijven, het verhaal of gedicht bezit onderstromen die, niet in de laatste plaats, voor de goede verstaander de waarde ervan helpen bepalen.
Om dit duidelijker te maken een konkreet voorbeeld. Toen Elias Canetti, van wie ik een dik boek vertaalde, mijn verhaal Het Wandelende Woud gelezen had, maakte hij me erop attent dat hij het woud waarvan in dit verhaal sprake is, jaren tevoren in zijn grote studie Masse und Macht omschreven had als het ‘massasimbool’ van de Duitsers. Tussen haakjes: als het massasimbool van de Hollanders, dat wil zeggen: als het simbool dat het kollektieve instinktieve gedragspatroon van de Hollanders zou bepalen, geeft hij in dit verband de dijken. Als massasimbool van de Engelsen noemt hij het eiland, geïsoleerd door water en volgens hem de tipische gereserveerde angelsaks opleverend. Ik stond aanvankelijk skeptisch tegenover Canetti's mededeling; na lezing van Masse und Macht kwam ik evenwel tot de konklusie dat er een grote mate van gelijk in zijn opmerking school. Alleen al een oppervlakkige blik in een leksikon kan u er in elk geval van overtuigen dat
| |
| |
het Duits veel meer met woud samenhangende woorden en uitdrukkingen kent dan bievoorbeeld Engels, Frans of Nederlands.
Het Duitse woud verzinnebeeldt, aldus Canetti, eenheid, vertikaliteit, macht, Ausdauer; met andere woorden: dit woud - ik kan beter zeggen Wald - is het simbool bij uitstek van de Duitse militaire geest. Vreemd is, terwijl ik tijdens het schrijven van Het Wandelende Woud niet van Canetti's these afwist, dat in dit verhaal militairen en bomen in zekere zin en aan het slot zelfs letterlijk in elkaar overgaan en de ondergang veroorzaken van het eenzaam individu dat de hoofdpersoon van het verhaal is.
Canetti is er dus in geslaagd voor mijn verhaal een perspektief aan te geven waar ik me niet van bewust geweest was, wat uiteraard niet wil zeggen dat dit alle andere eksplikaties van tafel veegt en overbodig maakt - al heeft totnogtoe zelden iemand iets over wat dan ook dat ik schreef gezegd, dat voor mij zo waar en verduidelijkend is geweest, - zonder dat ik er overigens voor wat de praktijk van het schrijven betreft ook maar iets mee verder kwam: de schrijver denkt namelijk niet in simbolen en is niet uit op teorie en allegorie. Hij heeft er een ingeschapen afkeer van zich in die zin vast te leggen. Hij weet maar al te goed hoezeer dan het levende woord door het morsdode, het geloof door het doffe dogma vervangen wordt. Het enige wat hij doet is het kreeren van situaties, personen, gebeurtenisen, taalritmen die betekenisvol zijn en die een koherent geheel vormen.
Maar waar haalt de schrijvende Abraham zijn mosterd vandaan en waarop is zijn schrijverschap gebaseerd? Wat demonstreert het? Na wat ik aan het begin gezegd heb zal het duidelijk zijn, dat ik niet voortkom uit een stads- en middenstandskultuur. Het gebied dat me vermoedelijk behoorlijk naar zijn beeld en gelijkenis vervaardigd heeft, was, en is tot op zekere hoogte, een achterlijk agrarisch niemandsland, dat aan allerlei specifieke invloeden blootgestaan heeft, dat allereerst een eeuwen geduurd hebbende gedaanteverwisseling van zout water tot kleibodem doormaakte, dat zonder enige stad van betekenis eeuwenlang in een kultuurloos isolement leefde, dat dun bevolkt was met mensen die voor hun bestaan volstrekt afhankelijk waren van gunst en wangunst van regen en droogte, zon en ijsgang, oogst en misoogst, en die daardoor wel uiterlijk gehard werden, maar inwendig in een soort duurzame geschrokkenheid en ontsteltenis leefden, waar de sombere godsdienst van de genever gretig op inhaakte.
Het is misschien ook geen toeval dat zich in mijn werk een paar dingen voordoen die misschien kortweg te omschrijven zouden zijn als verbijstering, isolement en metamorfose, totnogtoe naar mijn smaak het meest volledig tot uitdrukking komend in Ranonkel of de Geschiedenis van een Verzelving. Het begin: de verbijstering van de oude man Evarist die, na de dood van zijn vetzuchtige echtgenote, getuige is van de reuzengroei van een van zijn potplantjes, waardoor hij zich geheel afsluit van alle andere dingen en zich verbergt in zijn huis, met de plant, die tenslotte zijn huis en de huizen van zijn buren en de hele stad overwoekert en tenietdoet. De oude man verdwijnt al gauw in de plantenchaos en wordt tot een apokriefe plaatselijke halfheilige. Hij is opgegaan in het bos dat hij toen het nog een potplant was
| |
| |
water gaf en daarmee zijn kans. De stad zelf metamorfoseert, indirekt nog steeds door toedoen van de oude man, tot een stuk oerbos met bijbehorende fauna. Het oerbos gaat over in aanvankelijk weinig vormvaste gesteenten waaruit een andere eendere stad oprijst. De relikten van het woelig vegetatief verleden staan in deze stad in een kwade reuk. Welke menselijke samenleving wil herinnerd worden aan zijn dierlijke origines?
Maar waarom, vraag je je af, komt uit mijn pen niets dan dit soort barbaarse wonderbaarlijkheden, om niet te zeggen: al deze onzin? Moet heus het antwoord luiden: omdat ikzelf aan de verbijstering ten prooi ben die mijn personages steeds weer overvalt ten overstaan van allerlei absurditeiten die de onzekere grond onder ook mijn voeten vandaantrekken? Omdat ik reeds in de kiemcel waarin mijn voorgangers me met zich mee sleepten, van hun en mijn eigen isolement doordongen werd als zijnde de laatste mogelijkheid tot standhouden temidden van het verdwazende en bevreemdende van dorpen en landtongen die er na een stormnacht opeens niet meer zijn? En is de metamorfose slechts de in een overmacht van angsten gefantaseerde sprookjesachtige, fiktieve uitweg uit de moeilijkheden?
Ik was niet, aan het begin, over mijn geboortegebied begonnen, wanneer ik niet geloofde dat er pijltjes in die richting wijzen. Maar wat ik aan het begin omschreef was legende; het was het verhaal van mijn genesis. Ik zal nooit weten in hoeverre en in welke opzichten ik gevormd en misvormd ben door gebeurtenissen, katastrofen, angsten, gestalten die aan mij voorafgingen. Ik kan niets dan vermoeden in dezen. Bovendien kan ik, als u mij aanziet voor degeen die, blijkens zijn geschriften, de door verbijstering, isolement en metamorfosen gehanteerde is, de bal terugspelen en verklaren: niet ik, u leeft in een dodelijke geschrokkenheid voor van alles. Het isolement waarover ik schrijf is uw zaak. Niet ik vlucht in reddende gedaanteverwisselingen, u doet het. Want wat is en schrijver anders dan de seismograaf die de trillingen registreert die ù veroorzaakt? Ik kan niet geheel ontkennen dat de verbijstering, het isolement en de gedaanteverwisseling mij aangaan. Maar - zo komt het me voor -: ze gaan ù minstens evenzeer aan als mij. En meer geloof ik vaak. Want ù bestaat, ù ervaart. ik ben haast uitsluitend registrator. En een machine kan fouten maken of defekt raken maar niet bevreesd zijn, of zich geisoleerd voelen, of bij wijze van noodsprong in een kantoorbediende veranderen.
Staat u mij toe een paar opmerkingen te maken over de schrijver en het schrijven.
Een schrijver, zo komt het me voor, heeft zijn persoonlijke inbreng, maar daarnaast is hij evenzeer het leegste soort mens dat er bestaat. Alle mensen hebben meningen, voorstellingen van ‘hoe dingen zijn’: de schrijver amper. Alle mensen hebben voorkeuren, die hen hun specifieke kleur en eigenheid geven: de schrijver niet. Iedereen heeft zijn vooroordelen, zo goed als hij een gezicht heeft: behalve de schrijver. Iedereen beschikt over gevoelens die hem onverwisselbaar maken: de schrijver bestaat hoogstens uit wat gevoeligheden. Iedereen droomt, de schrijver slaapt niet eens. Hij is leeg. Hij beschikt enkel over het vermogen zich van ideeën, voorkeuren, vooroordelen,
| |
| |
gevoelens, dromen en spreekwijzen van zijn medemensen meester te maken en er, door ze in zijn geschriften gestalte te geven, een objektief karakter aan te verlenen.
De schrijver is wit noch zwart, mossel noch vis, links noch rechts. Hij heeft geen identiteit, hij krijgt die pas door aan de identiteit van anderen vorm te geven. Die anderen zijn hun leven, ze vullen het tot in de uithoeken ervan. Ze zijn aanwezig. Als ze een bloem in een vaas en de vaas op de tafel zetten, dan zijn ze volledig present in die handeling. De schrijver leeft in plaats van een eigen leven de levens van de anderen. Terwijl hij de anderen beschrijft blijft zijn eigen leven een onbeschreven blad papier. Hij kiest voor niets dat zijn innerlijke leegte zou kunnen vullen en een afgerond en voltooid individu met vaste meningen en specifieke kenmerken van hem maken. Als hij een bloem in een vaas zet en de vaas op de tafel plaatst, is dat een veel onwezenlijker handeling dan wanneer de anderen dat doen. Hij heeft het gevoel dat hij er niet werkelijk bij betrokken is, dat het hem niet aanwezig maakt. Hij krijgt dat gevoel van aanwezig te zijn pas wanneer hij bievoorbeeld een situatie beschrijft waarin, bij scherp middaglicht, een persoon van ongeveer 65 jaar, van het vrouwelijk geslacht, waarschijnlijk een gepensioneerde verpleegster, plaatsvervangend de goedheid heeft een bloem in een vaas te zetten en de vaas op de tafel. Terwijl hij dat schrijft bestaat de schrijver, buiten de schrijfervaring wordt zijn bestaan alweer nevelig.
‘Maar’ zult u zeggen, ‘zijn boeken, die definiëren de schrijver toch!’ Zeker. Ze definiëren hem voor het gevoel van zijn lezers, voor hen wordt hij naarmate hij beter en indringder schrijft eksistenter, misschien zo eksistent soms dat ze, al lezend, een ogenblik het gevoel krijgen dat zijn boek aan werkelijkheidsgehalte hun bestaan overtreft. Voor zijn éigen gevoel maken de boeken die hij geschreven heeft de schrijver amper aanweziger. Waarom zou hij anders steeds weer nieuwe boeken schrijven, en zeggen, zoals Faulkner - als ik die nogmaals mag aanhalen - dat hij dat doet ‘not for glory and least of all for profit’? Hij moet immers ademen en omdat hij in een soort luchtledig verblijft, steelt hij zijn adem van anderen en allesbehalve op de heroïsche manier van Prometheus die het vuur uit de hemel rooft, eerder doet hij denken aan een astmalijder die zich van zijn inhalator bedient. Hij heeft echter geen keus. Als het gaat om niet-zijn of min-of-meer-zijn, prefereert ook hij het laatste. De schrijver dus als ademdief, als parasiet, die zijn longen vult met anderer levensgeest.
Door de anderen, via wie hij zich manifesteert en op wie hij volledig steunt, reflekteert de schrijver het tijdsgewricht waarin zijn boeken ontstaan. De anderen zijn bij die tijd betrokken, ze worden er door ge- en vervormd als een kiezelsteen door de slijpende inwerking van rivierwater. Hij is onaangedaan, onbetrokken. Hij is immers leeg, kent dus hun betrokkenheid niet. Hij participeert slechts via hen, hij kommuniceert - in de katolieke zin des woord - via hun ogen, oren en hersens. Zij zijn geëngageerd met een heleboel dingen, verstandige en stompzinnige, terecht of ten onrechte. Hij kent geen enkel engagement dan dat met hun dromen, daden en gedachten, die hij schift en opschrijft. Zijn bedoeling is het noch de we- | |
| |
reld vooruit te helpen, noch die te doen eksploderen. Zijn belangen liggen elders. Hij heeft geen mening, geen betrokkenheid, en staat, letterlijk, nergens voor, in alles wat de anderen bezighoudt, aantrekt, afstoot, intrigeert. Het gaat hem er alleen om te bestaan, adem te halen in zijn luchtleegte. Zelfs als zijn boek één grote aanklacht gestalte geeft - ik heb het over een schrijver, niet over evangelisten of morele herbewapenaars - dan is het slechts terloops een aanklacht. De bal dient te allen tijde teruggespeeld op de anderen, die in het boek aan het woord zijn, die het boek vullen met hun gebaren en daden. Alleen ten opzichte van het volume van hun stemgeluid heeft de schrijver verantwoordelijkheden. De wanhoop, de zinsbegoochelingen en -verbijsteringen, het isolement, de onmacht, de ontzetting, de walg uit het boek zijn niet die van de auteur maar de hunne. Want zij zijn objektief en de schrijver is bijna geheel afwezig.
Heeft de schrijver dan geen enkel gevoel, geen medelijden, kent hij niet het instinkt der menselijke saamhorigheid? Hij schijnt erover te beschikken - blijkens hetgeen hij schrijft. Maar dat bewijst strikt genomen niets, want het is hem, aangezien hij alleen door zijn personages bestaan kan, afgedwongen.
Schrijven kan men op vele manieren doen. Ik doe het gemakshalve op de mijne. De wereld van mijn woorden is, net als de echte, een nogal verraderlijke wereld. Het behoort er tot de mogelijkheden dat de zon opeens ophoudt met schijnen, zodat de vogels naar bed gaan, de aardkorst in ijs verandert en de weinige overlevenden holbewoners worden.
Het is er ook mogelijk en aanvaardbaar dat een potplant er tot een oerwoud uitgroeit, dat er opeens gaten in het asfalt vallen en de passerende auto's over de kop slaan en in brand vliegen. Om het vuur dansen kinderen plus twee of drie gekke volwassenen. Geheimzinnige ziekten doen zich gelden. Bijgeloof en spokenwaan zijn redelijk aktief. Oude heksachtige vrouwtjes verstoren met graagte kerkelijke plechtigheden. Overal loopt op zijn laatste benen ijl en lachend de mens, een duizelaar van professie die voor geen afgrond terugdeinst.
De individuen in mijn verhalen zijn niet betrouwbaarder of normaler in hun gedragingen jegens elkaar dan u of ik. De weinige bondgenootschappen berusten niet op gelijkgestemdheid maar op belangen die tot op zekere hoogte parallel lopen. Wanneer dat punt bereikt is valt het bondgenootschap als een kaartenhuis ineen. De mensen staan in geen duurzame relatie tot elkaar, ze zijn vrijwel kontaktloos, om de eenvoudige reden dat ze dat in de zogenaamde werkelijkheid ook zijn. Allen leven hun manie tot het uiterste, die steeds opdrijvend en erdoor opgedreven wordend. Hun doodgaan bezit weinig of geen tragiek. Ze vallen slechts vollediger de natuurlijke orde, of als u wilt wanorde, toe waartoe ze altijd al behoorden.
Hun vliegtuigen storten neer in de sneeuw, de tak waarop ze zich in veiligheid brengen breekt af. De doden houden niet geheel op te leven en de levenden hebben zelfs ongeschminkt iets van lijken. Niets is principieel gevrijwaard tegen plotselinge vormveranderingen. De tijd blijkt niet zelden in de war of geheel zoek. Stoplappen en twijfelachtige geintjes vervangen ieder intelligent gesprek. Gewelddadig, lafhartig, agressief, rankuneus,
| |
| |
slaapzuchtig, een rommelaar op vuilnisbelten, doorgaans vrij geslachtloos, een koboldesk heersertje op zijn vierkante meter grond is de mens die door mijn verhalen beent.
Ik herken in hem de chaos, de waanzin, de veelvormigheid, de gigantische vergeefse Ban-de-Dood-samenzwering die wij ‘leven’ plegen te noemen en die ik ook herken wanneer ik de krant lees of een avond naar de televisie kijk of de wonderlijke kaarten betuur van de afbrokkelende op drift geraakte delta waar ik vandaankom. Geen fantasie zou zo nonsensikaal kunnen zijn als hij vaak is, wanneer de werkelijkheid niet nog veel nonsensikaler was. Gelukkig komt aan het je realiseren daarvan geen eind.
Moeilijker is het om in te zien wat je zelf precies bent, waarschijnlijk niet meer dan een door van alles en nog wat geobsedeerde rücksichtsloze platvloerse lirische dwerg, een voorbijganger die - de wijde aardgrijze pij om zich heen slobberend, kapuchon over de ogen getrokken, op zijn rug aan een wilgetak een paar reserveklompen - onderweg is van Niets naar Nergens, en die daarbij een heleboel in zonderlinge kleuren geschilderde heilige en onheilige huisjes passeert, waarin een heleboel onbekenden zotte gezichten trekken, elkaar dreunend uit klapwiekende bijbels voorlezen, en zeepbellen blazen die groter willen worden dan de wereld, maar die na twee, drie tellen eksploderen en onzichtbaar zijn.
Tekst van een lezing, vorig jaar gehouden te Nieuwenhagen (Nederlands Limburg). |
|