weinig gelegen hoeven laten liggen aan wat aan die verre westkust gebeurt.
Ik geloof echter dat er wel degelijk iets met de kunst aan de hand is in Los Angelos, of laten we zeggen: in Californië; dat zich een spannende ambiguïteit stelt, die globaal kan worden aangeduid met het makabere ready-made dadaïsme van Kienholz en Bruce Conner en anderzijds met de koele ‘beeld-terwille-van-het-beeld’-kunst van John Mc Cracken en Larry Bell. Dat laatste als een uiterste konsekwentie van de minimal-art en het eerste een tot in het absurde doorgevoerd geëngageerd realisme, tot in het hallucinante en ook gênante toe. Wat ik, zij het niet in Eindhoven, maar in musea te New York, Philadelphia (American sculpture of the Sixties), Chicago, enz. van genoemde kunstenaars zag, onderscheidt zich wel degelijk van de meer skulpturale minimal-art van de oostkust en van het daar heersende pikturale klimaat. Bovendien werden enkele recente eksperimenten op het gebied van het konseptualisme en de land-art vanuit Los Angelos ondernomen; mensen als Walter de Maria en Bruce Nauman trokken van daaruit naar de naburige Nevada-woestijn om er hun kerven te trekken in het woestijnzand en er desnoods romantisch te doen, zoals het de hippies massaal doen aan de kusten van de schitterende baaien bij San Francisco. Nergens worden, dacht ik, de tegenstellingen in het huidige levensgevoel ekstremer en feller beleefd dan in dat wilde Westen met z'n keiharde, op auto's en snelheid ingestelde, wegen en stads-uitleggen en z'n lieflijke kusten, van waaruit jonge mensen naar het Verre Oosten staren.
Berkeley, de naam van die beroemde universtiteit alleen al roept de ambiguïteit op: leverancier van hoog-ontwikkelde technische geleerden en van opstandige studenten - en bij de laatsten van die nieuwe ‘way of life’, die de start werd voor een werkelijke strijdmetode tegen kapitalisme en Vietnam.
Nergens ook werden studentenopstanden zo bloedig neergeslagen. Kortom, wat genoemd zijn de trekken van een ‘ambiguous face’ van de Amerikaanse kunst van deze jaren, dat is aan die westkust het scherpst gezien. Wat beeldende kunstenaars daarmee doen, moet m.i. wel important zijn. We zouden het in ieder geval uitvoerig onder ogen willen krijgen.
Blijft de tweede mogelijkheid: de Eindhovense tentoonstelling gaf géén adekwaat beeld. Ik geloof dat dit het geval is, altans, dat voor de gewone, gemiddeld geïnformeerde, geëngageerde bezoeker het werkelijke beeld niet overkwam middels die beperkte ekspositie. Dat is een wezenlijke kritiek op die tentoonstelling - want ze bedóelt toch die overdracht. Er zijn ekskuses: er is sprake van een flink stuk pech. Men maakt vandaag de dag steeds moeilijker dé góede tentoonstelling. Veel staat daarbij in de weg, ook als het aktuele kunst betreft, en juist als het belangrijke en gerenommeerde kunstenaars betreft. Er valt één en ander van die pech te noemen. Om te beginnen liet Larry Bell verstek gaan. Zijn glazen boksen, die leiden tot een subtiel spel van reflekties van licht en beweging, zijn hier al bekend van vroegere tentoonstellingen. Hij zou daarom voor de Eindhovense tentoonstelling een soort environment maken: een begaanbare glasdoos, waarin tussen meer dan manshoge glaspanelen een looppad gaat. ‘Het mysterie van de gesloten doos’ zou opengebroken worden, de betrokkenheid tussen kijker en werk versterkt.
Om technische redenen kon dit werk niet gemaakt worden.
Nu stond er alleen een overigens schitterende zwarte glazen kubus, waarin een langzaam verloop van donker naar licht of van dicht naar doorzichtig te beleven is.
Dezelfde pech blijkt het geval met de inzending van John Mc Cracken: een prachtige kolom van eindeloos gelakt en gepolijst blauw stond indertijd bij het museum van Philadelphia te getuigen van bijna ekstreme kundigheid en ook van een puur samenvallen van volume en kleur. Een soortgelijke plastiek bleek op het laatste moment niet in bruikleen te krijgen, zodat te Eindhoven alleen de smalle panelen tegen de wand staan en - ter vervanging - een ‘plaat’ van deurafmetingen. Maar Mc Crackens ideeën komen niet of nauwelijks over: zijn glanzende objekten hebben trouwens het wisselend licht van de ‘open air’ nodig. Dat een paar westkust-kunstenaars op een zeer speciale wijze de doodgewone klei als materiaal voor een architekturale skulptuur gebruiken, was hier al vagelijk bekend: het zou goed geweest zijn om kennis te maken met die minimal-art-achtige kubussen in klei van grote afmetingen van John Mason. Dat werk zou hier, waar met klei doorgaans alleen potjes of beeldjes gemaakt worden, wel voor een stuk verrassing gezorgd hebben.
Uiteindelijk hebben wij Nederlanders als baksteenbouwers wel een bouwkundige affiniteit met dat oeroude materiaal. Welnu, de enige plastiek die te maken had met juist die werkwijze van Mason, kwam te Eindhoven kapot aan, zodat ter tentoonstelling slechts kleinere plastieken figureerden, wat betekent dat Mason terechtkomt in de hoek van fantasievolle keramici.
Belangrijke oorzaak van het ‘weinig nieuwe’-effekt van Kompas IV is vervolgens, dat de verrassing van één van de meest spektakulaire inzendingen, namelijk die van de ruimte-licht-kunstenaars Irwin en Wheeler, door een eerdere en grotere tentoonstelling in het Amsterdams Stedelijk Museum was weggenomen. De genoemden maken met licht en doorzichtige plastieken een uiterst verfijnde environment. De museumzalen worden tot nieuwe witte ruimten omgebouwd om te leiden tot zoiets als stille koncentratie op een visuele ervaring. Enfin, ik hoef hier de lyriek niet te herhalen waartoe de Amsterdamse tentoonstelling van enige tijd geleden me verleidde. ‘Het was al eerder in de pen om Irwin en Wheeler in het Stedelijk te tonen’ heet het dan vanuit Amsterdam. Maar juist omdat nu te Eindhoven nagenoeg gelijke ambiances zijn gebouwd, komt het voor als ‘voordringerij’.
Het meest echter bleek het Amsterdams Stedelijk een sta-in-de-weg voor Kompas IV-bruiklenen (zij het ongewild in dit geval) bij de werken van Edward Kienholz. Van het genoemde ‘dubbele gezicht’ van de Amerikaanse kunst heeft deze kunstenaar (42 jaar, Los Angelos) de meest makabere trekken: morbide sarkasme of angstaanjagende realiteit? Amsterdam bereidt een overzichtstentoonstelling van Kienholz voor; begrijpelijk dat de belangrijkste bruiklenen daarvoor gereserveerd bleven.
Dat zijn meest indrukwekkende werken, die bestaan uit uitvoerige komposities van stukken werkelijkheid - hele kamers, met vreemde wezens, interieurs met navrante opstellingen van grootmoederszetels, waarin metamorfoses van mensen huizen. Dat die toestanden niet gemakkelijk in bruikleen te krijgen zijn is te begrijpen. In de benedenzaal van het New Yorkse Whitney Museum troont zo'n monstrueuze toestand. Het is er, zelfs voor voorbijgangers, altijd ‘or. view’, dat leent men niet.
Ook het ‘State Hospital’, stervende man in de armoede van een staatsziekenhuis, vergeet men nooit meer, indien eenmaal gezien. Wat Kompas IV toont is hiervan een verre ‘afspiegeling’; van betekenis alleen om de afschuwelijke herinnering op te halen van degenen die het eigenlijke werk van Kienholz kennen.