waarin Baur op onze grote dichter een licht laat vallen dat een decennium later, toen wij in de Poëzis wekenlang met Gezelle bezig waren, nog zorgvuldig onder de korenmaat werd gehouden.
Ook de bijdrage ‘Hollands-Belgische verhoudingen voor en na’, geschreven in 1947 en daardoor wellicht een tikje ongenuanceerd in het veroordelen van bepaalde nevenverschijnselen in de Vlaamse en Groot-Nederlandse beweging, is uiteraard interessant voor de lezers van dit tijdschrift. Baur geeft in dit artikel een rijk gestoffeerd overzicht van de houding tegenover de Vlamingen van bekende Noordnederlandse figuren als Thorbecke, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet, en later Pieter Geyl.
Een paar andere bijdragen, meestal teksten van redevoeringen, blijken toch te zeer gebonden aan de gebeurtenis en het publiek waarvoor ze gekoncipieerd werden om buiten de kring der ‘gieren van de filologie en de literatuurhistorie’ (deze vleiende metafoor is van de hand van Maurice Gilliams) veel weerklank te vinden.
(Uitg.: Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de R.U.G., Blandijnberg 2, Gent. - Nummer X, 1969 - 231 blz.)
De verstandhouding tussen de mensen bevorderen, - zelfs tussen twee landen -, door middel van de poëzie... Moet je niet een dichter zijn om daarin te kunnen geloven? Toch is dit de overtuiging die de Roemeen Mihail Steriade er in december 1967 toe bracht zijn Journal roumain des Poètes in het leven te roepen.
Dit blad ziet eruit als een echte krant, maar staat vol gedichten en nieuws over dichters, in het Frans, het Roemeens en het Nederlands. Het enige wat stoort in de uitwerking is het narcisme, waarvan Steriade niet vrij te pleiten is; voor het overige een interessante en sympatieke verwezenlijking.
Van meet af aan ruimde Le Journal roumain des Poètes ook plaats in voor Nederlandstalige verzen in Roemeense, en Roemeense verzen in Nederlandse bewerking. In het maartnummer van 1969 verschenen twee gedichten van Karel Jonckheere (Patrimoniu en Hamac); Mihail Steriade bezorgde de Roemeense, Jane Vandervorst de Franse versie van deze gedichten.
(Adres: 58, rue des Bouchers, Bruxelles 1.)
Jan Deloof
Op een kongres van het CEPEC (Centre d'études politiques et civiques) hield Paul Sérant een toespraak over ‘Le réveil ethnique des provinces de France’. De tekst van deze toespraak verscheen in 1968 als nr. 37 in de reeks ‘Cahiers du Cepec’.
De auteur van ‘La France des minorités’ omschrijft eerst het begrip ‘etnie’ en citeert daarbij Prof. Guy Héraud: ‘L'ethnie est une collectivité présentant certains distinctifs communs de langue, de culture et de civilisation’. Zowel de taalminoriteiten (Vlamingen, Bretons, Basken, Katalanen, Occitanen, enz.) als de bevolkingsgroepen van wie de moedertaal altijd het Frans was moeten bij het begrip etnie ondergebracht worden.
Na een historische ontleding van de vijandigheid van het officiële Frankrijk tegenover elk regionalisme geeft Paul Sérant een scherpe analize van andere weerstanden tegen het regionalisme, o.a. bij hen die zelf behoren tot een etnie die genegeerd wordt. De volgende zin is zeker het citeren waard: ‘beaucoup ont le sentiment qu'en s'expatriant ils vont sortir de leur infériorité, accéder à une dignité sociale que l'attachement au sol ne leur permettait pas d'attendre’. Natuurlijk leidt zo'n houding wel eens tot grappige situaties, zoals Paul Sérant ook aantoont. Maar hij schijnt voorbij te gaan aan het feit dat voor velen alleen uitkomst bestaat in het verlaten van hun eigen streek omdat ze in eigen streek over geen kultureel en ekonomisch kader meer beschikken waarin de mens zich kan ontplooien. Wat Sérant ‘sentiment’ noemt kan ook wel eens ‘une certitude’ zijn. Daarom ben ik er persoonlijk grondig van overtuigd dat een regionale beweging die daar geen rekening mee houdt gedoemd is om alleen maar te bevorderen wat het eigenlijk wil bestrijden.
Het optimisme van Paul Sérant in verband met ‘la survivance d'un esprit collectif’ bij hen die uitweken naar de Parijse agglomeratie kan ik ook niet delen.
Voor de taalminderheden bepleit hij ‘un développement méthodique du bilinguisme’. Voor de taal is dat inderdaad een laatste redmiddel: ‘car tous ceux qui savent encore les langues locales savent aussi le français’. Het gaat echter om meer dan alleen maar de taal. Daarom toont Paul Sérant zich een overtuigd voorstander van een regionale herinrichting van heel Frankrijk op basis van de kultuurgemeenschappen. Op die manier kan Frankrijk een voorafspiegeling worden van een federaal Europa van de kultuurgemeenschappen. Hoe kunnen wij Fransen, besluit hij, met enig gezag opkomen voor de verdediging van de Franstaligen buiten Frankrijk als wij weigeren de persoonlijkheid van de kultuurgemeenschappen binnen onze eigen grenzen te erkennen.
(Adres: 4, rue de la Michodière, Paris II.)
De lijvige Handelingen (XXII, 1968) van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis bevatten naast het overzicht van de werkzaamheden en de ledenlijst 1968 16 opstellen over taalkundige, literaire en geschiedkundige onderwerpen. Ik beperk me tot de beknopte weergave van één hiervan, ‘De verhouding van de Vlaamse en Franstalige pers in België rond 1845’ door Prof. Dr. Theo Luyckx. Temidden van de huidige persproblemen loont het de moeite eens een eeuw achteruit te kijken.
Tot 1848 bestond in België een zegelbelasting op de pers. Per termijn werden toen ten behoeve van de minister van Financiën statistische tabellen opgemaakt, waarin, per krant, o.a. het aantal gezegelde nummers en het aantal abonnementen opgenomen werden. Voor het jaar 1844 en voor de 1e termijn van 1845 zijn die tabellen bewaard gebleven. De gegevens die Prof. Luyckx hieraan ontleent maken ons duidelijk wat voor enorme weg de Nederlandstalige pers in België sedertdien heeft afgelegd.
Van de 32 informatiekranten die zes of zeven maal per week verschenen in de periode 1844-45 was er één Vlaamse krant: ‘De Vlaemsche Belgen’. Na de mislukking met ‘Vlaemsch België’ (1 januari 1844 - 22 november 1844), hield ‘De Vlaemsche Belgen’ het al evenmin lang uit (23 november 1844 - 22 juni 1845). De enige Vlaamse krant had een paar honderd abonnementen. De 31 Franstalige kranten telden samen ca. 21.000 abonnementen. Daarnaast bestonden 9 Vlaamse kranten die driemaal per week verschenen, 1 die tweemaal per week verscheen en 15 Vlaamse weekbladen.
In het geheel van de Belgische informatiepers (dag- en weekbladen) bezat de Franstalige pers in de periode