Een ram op de balans.
De jongste dichtbundel van Karel Jonckheere, In de wandeling lichaam geheten, uitgegeven bij Manteau, lijkt mij de bundel van de balans te zijn. Deze indruk heb ik vooral opgedaan bij de lektuur van het titelgedicht en van andere tekssten met sprekende titels als: Balans op de wijze van als, Bestek en Herfst. Er komen natuurlijk andere stofferende gedichten in de bundel voor, zoals een zestal reisgedichten en andere anekdotische stukjes, o.m. het bekende In Memoriam - gedicht voor een poes waarin het zoveel tragischer gebeuren met andere poezen in Joegoslavië gevlochten wordt. In dergelijke vertellende gedichten vind ik Jonckheere op zijn best. Het zwaartepunt van de bundel ligt zeker daar niet, maar dergelijke anekdotische teksten gaan hem bijzonder goed af. Er staan verder luchtige dingetjes in de bundel, waar Jonckheere met woorden speelt in niemendalletjes als Sjanson, Een tentoonstelling
openen of Advertentie, of waar hij ‘Naar Oostland willen wij varen’ persifleert, of zijn aanstelling als lid van de Akademie ironiseert. De laatste strofe van dit gedicht Anchio, die op de flap afgedrukt werd, is een prachtige vondst. Spelend met de woorden ‘koninklijk, vlaams, taal, letterkunde’, vraagt Jonckheere er zich in af, of hij het koninklijke geheim van het vers ooit zal doorgronden en in onze taal iets onvervangbaars kan vinden dat hem wat onsterfelijkheid kan garanderen. Helemaal de toon van een balansbundel, helemaal Jonckheere in dit laatste stadium.
Andere tema's in de bundel zijn de dood (Op de wijze van, vooral Anti-Nieuwjaar en Training), de weemoed (Advertentie) en het leed van een vader om zijn kind. Tegenover de dood, de herfst en de weemoed wordt de belijdenis van een aardse levenskunst uitgespeeld. Ik vind dit in het lange, weer eens syntetiserende en kultuurkritische gedicht Smaak van de aarde en in Vlechtwerk. De dichter Jonckheere wil nog niet versagen of verzaken. Hij weet dat Europa (en eigenlijk de hele wereld) een huid van wonden en naden draagt achter een masker van liegend papier, maar hij zegt nog: ‘verweile, du bist so schön...’ De avond komt zo vroeg en zoveel onvindbare verzen zijn nog zoek, zoveel hazelnoten nog te proeven, zoveel berken te planten, zoveel sonaten van Bach nog te spelen op nieuwgestemde klavecimbels. Wij zijn uit de aarde, wij hebben een eeuwige afspraak met de aarde, maar wij wensen het rendez-vous nog te rekken, in schoonheid en vreugde. Vele gedichten uit deze bundel zijn precies oefeningen (trainings) in het verversen van het uitstel. Het drukke bezigzijn als gevolmachtigde of het stille dromen in de tuin, het gezinsleven en het ademloze afluisteren van het dichterlijke geheim, het zijn allemaal facetten van een aardse dag die naar zijn schemer neigt.
Veruit het belangrijkste gegeven in de bundel is het zoeken naar het gedicht. Ook in dit voor de dichter essentiële opzicht maakt Jonckheere een balans op ‘Moedertaal aarde / leer mij de les van het licht / op de witstenen dis, / spel mij de ziel van een stoel in een schaduw’, staat er in het eerste beeld van Brankoesj te Tirgoe-Jioe. Het verlangen van de dichter, dat zo oud is als de poëzie zelf, maar bij de moderne dichter bijzonder akuut, bestaat erin, elementaire dingen als het licht op een steen of een stoel in zijn schaduw in de taal oernatuurlijk aanwezig te stellen. Iedereen weet dat een opneming in de Akademie niet volstaat om daarin zonder meer te slagen. Jonckheere ondervraagt zichzelf en de poëzie over deze wezenlijke opdracht. Hij smeekt a.h.w. om ‘één regel lied’. Gedichten schrijven geen gedichten, zo noteert hij in een Speelse nachtmerrie, maar een dichter heeft aan het vers zijn leven verpand. De hoge frekwentie van gedichten over het dichten in deze bundel zal dan ook niemand verwonderen, ‘Waar schuilen onze verzen ongeschreven?’, vraagt de dichter, en zijn er geen seizoenen van jagersdrift nodig om één rustige regel te vinden (eerste Sentimentele Nocturne)? In het ironisch getitelde gedicht Banaal geeft Jonckheere de speurtocht naar het vers en tevens de verhouding vers-