Dodendans.
Op een eiland binnen de vestingsmuren speelt zich de menselijke tragedie af tussen man en vrouw die door het huwelijk zijn verbonden, waarbij een derde figuur als katalysator fungeert. Elk menselijk kontakt is verder verbroken, de kinderen zijn in de verre stad, een telegraaftoestel seint nu en dan berichten van en naar die andere wereld en een schildwacht marcheert op de achtergrond, waardoor men nog meer de gevangen en geïsoleerde positie van de figuren ervaart. Edgar, een oudere kapitein bij de vestingsartillerie en zijn jongere vrouw Alice zijn bijna wederkerig slachtoffer en prooi. De uitspraak van Sartre: ‘de ander is de hel’ wordt hier zeer navrant gedemonstreerd. Toch vraagt men zich wel af, zo is het altans mij vergaan, waarom een stuk als ‘Wie is bang voor Virginia Woolf’ van Albee dat kwa tema zeer nauw ermee samenhangt, sterker werkt dan dit loodzware stuk? Misschien schuilt het wel in dat loodzware, waardoor de tragedie wordt geaksentueerd op een wijze die voor de moderne toeschouwer juist iets te veel is. De herkenbaarheid en het engagement wordt daardoor even gestoord. In het stuk van Albee schuilt een grote dozis wrange humor, de figuren blijven voortdurend zichzelf zien. Bij Strindberg blijven het zoals de regisseur Hans Croiset terecht opmerkt: ‘twee monstrueuze kleinburgers op kothurnen’. Het spel wordt dan gemakkelijk wat geforceerd wat soms ook naar voren kwam in de vertolking door Max Croiset van de rol van kapitein Edgar, minder bij Josephine van Gasteren als Alice, zijn vrouw.