De stad Mechelen heeft er goed aan gedaan gedurende anderhalve maand in het najaar van 1967 de schilder te waarderen die vele jaren direkteur is geweest van haar akadedie voor beeldende kunsten. Een voortreffelijke tentoonstelling van meer dan 150 schilderijen en tekeningen, waarvan verschillende nog nooit de privéverzamelingen hadden verlaten, is voor velen een echte openbaring geworden.
Gustave van de Woestijne is 66 jaar geworden. Hij was Gentenaar (1881), studeerde vanaf zijn veertiende jaar al aan de akadedie aldaar, waar hij o.m. leerling was van Louis Tytgat en er ook een levenslange vriendschap sloot met Hippolyte Daye (1873-1952). Karel van de Woestijne, zijn broer, was eenentwintig en reeds te Sint-Martens-Latem gevestigd, toen Gustave zich daar, 17 jaar oud, bij hem kwam voegen. Aanvankelijk woonden zij er samen met de drukker en sierkunstenaar Jules de Praetere; hun vrienden waren de beeldhouwer George Minne (1866-1941), die als het ware de geestelijke leider is geworden van de Latemse groep, de Hollandse schilder Maurits Niekerk, die een beetje overal in Vlaanderen heeft rondgezworven en o.a. ook een tijdlang te Lissewege verbleef, de kunstschilder Valerius de Saedeleer (1867-1941), de Duitse schilder, litograaf en etser Heinrich Nauen (1880-1941) en natuurlijk Binus van den Abeele (1835-1918), schilder, schrijver van boerenromans, gemeentesekretaris en hulpvaardige vriend van heel deze wat buitenissige en op het eerste gezicht vrij heterogeen samengestelde ‘eerste groep van Latem’. Waarom verkozen ze deze plaats? Het was een prachtig stuk natuurschoon, kalm, rustig, groen, ongerept, met eenvoudige mensen, waar de drukte en het klatergoud van het stadsleven nog niet was doorgedrongen. Hier werden deze begenadigden uitgenodigd tot bezinning en kunstzinnig werk. Te Astene, een paar kilometer verder, eveneens aan de Leie, woonde en werkte toen al, in huize ‘Zonneschijn’ Emiel Claus (1849-1924), die met Franz Courtens (1854-1943), de grootste vertegenwoordiger is geweest van het impressionisme in ons land, een levendig, gul mens en een uiterst vaardig kunstenaar, die op vele jongeren een onbetwistbare invloed heeft uitgeoefend. Het is wel vreemd te bedenken dat vele van die jongeren, die de zogenaamde ‘tweede groep van Latem’ zouden vormen (Gustave de Smet, Constant Permeke, Frits van den Berghe,
Albert Servaes), zo dicht bij het licht van deze meester, toch een andere en wel een resoluut andere richting hebben ingeslagen. Enkelen zijn hem blijven volgen: Leon de Smet, de broer van Gust, tot op zekere hoogte ook Binus van de Abeele, hoewel men zijn werk eerder bij de poëtische en naïeve schilderkunst zou kunnen onderbrengen, de latere Saverys, die, impressionistisch blijvende, toch een volstrekt eigen taal heeft gevonden, evenals trouwens Valerius de Saedeleer. George Minne vond Claus' werk te oppervlakkig en ook formeel niet vast en niet gebonden genoeg en dank zij de vriendschap tussen Minne en Gustave van de Woestijne is deze laatste eveneens op eigen vleugels gaan vliegen. Schrijft zijn broer Karel niet: ‘Was hij niet op zo jeugdigen leeftijd naar Sint-Maartens-Laethem komen wonen, hij zou, zoo goed als zeker, evenals de anderen de Leie zijn afgevaren’ tot bij Emiel Claus. Minne was in hoofdzaak een beeldhouwer, iemand die alles in drie dimensies zag, die de dingen in de ruimte met zijn blik mat en omringde en het vormen van de stof poogde te vangen in het steen van zijn beelden. Maar eveneens een kunstenaar, die van een kunstwerk meer wilde dan mooi en habiel klaterwerk, iemand die het kunstwerk wilde maken tot een boodschap van een geestelijke instelling en van en artistieke visie. Het zijn deze hoedanigheden van Minne die van de Woestijne hebben beïnvloed. Vergeten wij echter ook niet dat in 1902 te Brugge de grootse, historisch en kunsthistorisch zo belangrijke ekspositie van de Vlaamse Primitieven was gehouden. Voor het eerst eigenlijk had men gepoogd een overzicht te geven van wat wij de middeleeuwse schilderkunst noemen; daar werd Bruegel als het ware wederontdekt, maar daar hadden de ‘gotische’ schilders Memlinc en Van Eyck ongetwijfeld op vele geestelijk-openstaande jongeren een bijzondere indruk nagelaten. De Latemse artiesten hebben deze tentoonstelling ook gezien en hun hang naar de
geestgeladenheid van hun kunst zal ook hierdoor wel een stimulans hebben gekregen.
‘De diepe ernst van een George Minne, een toenmalige en grondige kentering in gemoeds- en geestesleven van een Valerius de Saedeleer, de aanwezigheid in ons groepje van meer intellektueel-ontwikkelde zij het minder artistiek-aangelegde vrienden, en eindelijk - waarom het verzwegen? - mijn eigen genoegen, brachten er mij toe, een avond in de week, al deze lieden om mijn tafel te vergaderen en hun voor te lezen uit Platoon als uit Shakespeare, uit Ruusbroec als uit Aischulos’, schrijft Karel van de Woestijne (Verzameld Werk, IV, 455). Deze intellektuele honger heeft men vaak voor ‘mystiek’ versleten. Gustave van de Woestijne evenwel moet in ieder geval een diep religieus mens zijn geweest, die zelfs een ogenblik aan een religieuze roeping heeft