Ons Erfdeel. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Opdracht van Gezelle: Aan Klaus Groth, ter vernieuwing eener oud-Brugsche vriendschap. (Klaus Groth-Museum, Heide)
| |
[pagina 23]
| |
2.Ondertussen werd Groth de trouwe pennevriend van Hansen. En het volgende jaar, in augustus 1861, zal Groth op Hansens verzoek zelfs naar Antwerpen komen bij gelegenheid van het befaamde Kunstkongres, dat naast honderden Belgen ook talrijke deelnemers uit geheel Europa telde, waaronder één uit Denemarken: Klaus Groth. Te Antwerpen en nadien ook te Gent en te Brugge heeft Groth toen enkele vooraanstaande figuren van de Vlaamse literaire wereld van die dagen leren kennen, onder wie Heremans, de gezusters Loveling en Gezelle.
Een tegenbezoek aan Kiel zal Hansen in 1872 brengen op zijn huwelijksreis met de dochter van de Antwerpse historikus Torfs. Hij reist nu als Doctor Hansen, want in 1868 heeft de universiteit te Rostock hem, met een voor huidige begrippen moeilijk verklaarbare dienstvaardigheid, op verzoek van de betrokkene zelf, | |
[pagina 24]
| |
Kaart van C.J. Hansen aan Groth van 26 nov. 1885 (Klaus-Groth-Museum, Heide).
Eerste twee strofen van het huldegedicht van De Mont aan Groth in het programma van de hulde van 1889, oorspronkelijk verschenen in De Monts dichtbundel ‘Lentesotternijen’ van 1881.
| |
[pagina 25]
| |
de doctorhoed honoris causa verleend. Hansens verzoekschrift dateert van 19 februari 1868, de 5e maart komt er gunstig antwoord, terwijl het diploma zelf op 27 maart is opgesteld. Het noemt Hansen ‘virum de linguae germanicae studio augendo optime merentem’ en vermeldt bovendien de Reisbrieven en in de eerste plaats de studie ‘Over Reinaard den Vos en het Nederduitsch’ met name, zoals Hansen in zijn verzoekschrfit trouwens had gesuggereerd.
Hansens argumentatie in zijn verzoek tot de Rostockse universiteit is overigens interessant: sinds 1865 is hij adjunkt-bibliotekaris te Antwerpen, en nu, bij de dood van de bibliotekaris F.H. Mertens, vreest hij door de tegenstand van de katolieken niet tot opvolger benoemd te zullen worden. Indien hij echter als eredoctor van een buitenlandse universiteit zou kunnen optreden, zou men hem niet zo licht over het hoofd kunnen zien; en als bibliotekaris zou hij dan weer met vernieuwde ijver en groter gezag de zaak van de Dietse Beweging kunnen aanvatten.
Doch zelfs de doctorstitel mocht niet baten: Hansen bleef hulpbibliotekaris tot 1873, en wanneer hij dan bibliotekaris wordt, schijnt het, ondanks de vooraanstaande funktie, ondanks de talrijke lezingen en publikaties, met de Dietse Beweging ook in Hansens ogen niet te vlotten. Wanneer hij in de jg. 1875 van het Nederlands Museum zijn studie ‘Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland’ publiceert, verzucht hij: ‘Het opstel dat wij hier leveren, betreft een onderwerp zoo belangrijk voor de toekomst onzer taal en letterkunde, als het ten onzent weinig besproken wordt.’ In hetzelfde opstel is ook de genuanceerde klimaks van zijn vaderlandse gevoelens interessant, o.m. als bewijs van de a-politieke gerichtheid van de Dietse Beweging, wanneer hij uitroept: ‘Ons Staatsvaderland zij Holland of België, ons Volksvaderland zij het dubbele Nederland, ons Taalvaderland zij het schoone rijkbespraakte Dietschland.’
Het moet Hansen daarom wel erg hebben getroffen wanneer in hetzelfde tijdschrift, twee jaar later, de Hollandse filoloog Taco Hajo de Beer aan Hansen politieke nevenbedoelingen of zelfs ijdelheid en baatzucht toeschrijft. Wel ondervindt Hansen in diezelfde jaren ook enkele blijken van warme sympatie van de zijde van Karel de Flou en de Halletoren, van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en van de jonge De Mont, doch al spoedig zal hij de heftigste aanvallen te verduren hebben van mensen als Heremans - die, tussen haakjes, in 1861 te Brugge gepoogd had Klaus Groth tot het gebruik van de Nederlandse spelling over te halen - die Hansen tans, openlijk en heimelijk, in zijn tijdschrift en op de kongressen bestookt, terwijl in de jaren tachtig Hansen nog tweemaal het voorwerp zal zijn van een aanval-in-regel, in 1882 door Prayon van Zuylen, in 1885 door Gustaaf Segers. In de eerstgenoemde schermutseling zijn behalve de twee tegenstanders nog Heremans, Groth, Kollewijn en Max Rooses betrokken, terwijl Groth andermaal in de bres springt om zijn vriend te verdedigen tegen de, hoofdzakelijk taalkundige, bezwaren van Gustaaf Segers, geformuleerd in het tijdschrift De Toekomst van 1885. Doch ook Segers heeft het advies van twee deskundigen ingewonnen en publiceert in een volgende aflevering twee | |
[pagina 26]
| |
Programma van de Groth-hulde in 1889.
| |
[pagina 27]
| |
brieven van Matthijs de Vries en W.G. Brill, die beiden hun waardering voor het streven van Hansen uitspreken doch het voor een onbereikbaar ideaal aanzien.
Hansens aktiviteit en meteen de Dietse Beweging zijn dan langzaam doodgebloed. In 1889 publiceerde Hansen nog zijn biografie over Klaus Groth, die een van de belangrijkste dokumenten is voor de kennis van de Aldietse Beweging, terwijl hij datzelfde jaar ook nog een vuurwerk afstak: de grootse hulde aan de zeventigjarige Klaus Groth gebracht in de Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, voor welke gelegenheid Peter Benoit het beroemd gebleven ‘Mijn Moederspraak’ komponeerde en naar aanleiding waarvan een van de leden van het komitee, de bekende flamingantische advokaat Adolf Pauwels, een warmbloedige sympatiebrief aan Groth schreef. Een gelijkaardige hulde aan Groth bij zijn tachtigste verjaardag, in 1899 dus, was de laatste plechtigheid waarop Hansen in het openbaar optrad; doch het was geen manifestatie van de Dietse Beweging meer - niet meer Hansen, doch wel Pol de Mont hield tans de feestrede. Groth overleed minder dan een maand later, terwijl Hansen teruggetrokken zijn laatste levensjaren doorbracht in zijn villa Teuthonia te Brasschaat.
Wanneer wij dan toch nog vrij uitvoerig op de Dietse Beweging zijn ingegaan, vooropstellend dat haar intrinsieke waarde nihil was aangezien haar taalkundige versmeltingspoging een utopie is gebleken, dan heeft dit verschillende redenen: in de eerste plaats omdat wij aan het bekende beeld een aantal bijzonderheden hebben kunnen toevoegen door gebruikmaking van totnogtoe onbenutte brieven en bescheiden; ten tweede omdat wij meenden het totaalbeeld van de Beweging enigszins juister te kunnen situeren, o.m. door de kloof tussen Delecourt en Hansen aan te duiden en door te wijzen op de mislukking van de aktie in het kader van de Vlaamse Beweging; en ten derde - en niet in het minst - omdat de Aldietse Beweging, ondanks haar fundamentele mislukking, ja ondanks de niet ernstig te nemen figuur van Hansen, tenslotte toch in den brede belang heeft gehad doordat zij voor tal van anderen aanleiding is geweest om zich met het Platduits, speciaal met de Platduitse literatuur bezig te houden.
Dit is zelfs onrechtstreeks het geval met Gezelle, die Groth niet zou hebben ontmoet indien deze door Hansen niet naar Vlaanderen was uitgenodigd; we moeten hierbij even konstateren dat bij Gezelle ongetwijfeld een vruchtbare voedingsbodem voor nauwere kennismaking met Groth, zoals die nog blijkt uit de Gedichten, Gezangen en Gebeden, aanwezig was, aangezien wij door Verriest weten dat Gezelle reeds met zijn Poësis-leerlingen gedichten uit de Quickborn had gelezen. In het blad Reinaert de Vos van 2 september 1860 had Gezelle trouwens reeds een vrije vertaling van Groths bekoorlijke dierenfabel ‘Matten Has'’ gepubliceerd. Gezelle was daarmee een der eersten in Vlaanderen die de Quickborn had leren kennen - al ging aan allen hier te lande de Brusselaar Hippoliet Bauduin vooraf, die reeds op het Brusselse Congres van 1851 (dus nog vóór de Quickborn) het zenden van een hulde-adres aan de hem bekende Platduitse literatoren en taalkundigen had voorgesteld en die op 2 april 1853, enkele maanden slechts na het verschijnen van Groths dichtbundel, een brief van warme sympatie aan de Nederduitse dichter schreef, waaruit ik citeer: ‘Het | |
[pagina 28]
| |
Programma van de Groth-hulde in 1889.
| |
[pagina 29]
| |
is met de innigste vreugde, Mijnheer, dat ik, en mijne vlaamsche vrienden, hier te Brussel, in dit uw meesterwerk, gezien hebben dat onze dierbare moederspraak in Uwe gewesten zulk een' krachtigen beschermer bezit.’ - Dat Bauduin die in 1882 stierf, nooit openlijk met Hansen gesympatiseerd heeft, zij hier slechts in het voorbijgaan vermeld; eveneens dat Blommaert, die, zoals gezegd, in 1854 een geschiedenis-in-tabellen van de Platduitse letterkunde publiceerde, in zijn overzicht vlak vóór de Quickborn blijft staan. Tijdens de vermelde reis naar Vlaanderen leerde Groth ook een aantal dii minores kennen, zoals Jozef Cauwenbergh, de schrijver van het tans vergeten boekje ‘Tabakwolkjes’, die nog in 1868 in de Revue trimestrielle een waarderende bespreking zou wijden aan Hansens vertaling van de Rothgeter van Groth; C. Verhulst, vader van Raf Verhulst, van wiens dichtbundel ‘Mymeringen’ zich in het Klaus-Groth-Museum te Heide een eksemplaar bevindt met een lange opdracht-in-versvorm; ook Frans Rens te Gent. Van hieruit ging het naar Nevele, waar Groth de gezusters Loveling onmoette. De gezusters Loveling kenden en bewonderden de Quickborn reeds vóór het bezoek van de dichter, zoals wij uit brieven van Hansen aan Groth weten; wellicht had Hansen hen er trouwens mee bekend gemaakt. Onmiddellijk na de ontmoeting zet Rosalie zich aan de vertaling van Groths novelle ‘Trina’, waarbij Hansen haar sporadisch behulpzaam is. Trina verschijnt in het Letterkundig Zondagsblad van 1864 en hetzelfde jaar ook separaat bij Schotmans te Antwerpen, terwijl van het volgende jaar af de vertalingen van Virginie aan de beurt komen: in 1865 ‘Detel’ in het Nederduitsch Tijdschrift, in 1866 ‘Antoon’ in hetzelfde tijdschrift, in 1880 ‘Een Holsteinsche Jongen’, een nieuwe vertaling naar de omgewerkte versie van ‘Detelf’, ditmaal in het Nederlandsch Museum, en in hetzelfde tijdschrift, twee jaar later, als laatste novelle een vertaling van ‘Witen Slachters’. Al deze vertalingen zijn, op enkele feilen na, korrekt en vlot. - Terloops wijzen wij erop dat in 1885 te Verviers ook een Franse vertaling van ‘Witen Slachters’ verscheen onder het pseudoniem Guillaume Chantraine, dat niet de schuilnaam is voor de samenwerking van Hendrik Conscience en Berthold Auerbach, zoals Dr. Mehlem in zijn Grothuitgave ten onrechte heeft geponeerd, doch vermoedelijk wel voor die van Charles Potvin en de Vervierse leraar en apoteker Karl Grün, zoon van de gelijknamige kultuurhistorikus. Het spreekt vanzelf dat de sterk Vlaamsvoelende Potvin het werk van Groth via Vlaanderen heeft leren kennen. In de rij van Groths vertalers neemt ook Hansen zelf een vooraanstaande plaats in, doordat hij, afgezien van zijn talloze Aldietse transkripties en de vertaling van enkele losse gedichten uit de Quickborn, in 1868 een geslaagde overzetting leverde van Groths idylle ‘Roodgieter Meester Lamp en zijne Dochter’, die zich zo dicht mogelijk, o.m. door germaniserende en archaïserende trekken, bij de oorspronkelijke tekst houdt. Vertaald heeft ook Pol de Mont, uitsluitend gedichten uit de Quickborn, en meestal als illustratiemateriaal bij zijn opstellen over Groth. Hiervan werden slechts vijf gedichten gebundeld, nl. in de bundel ‘Jongelingsleven’ van 1878-79. Blijkens een dagboeknotitie, mij door Prof. Lissens vriendelijk meegedeeld, heeft | |
[pagina 30]
| |
Vertaling van ‘Rothgeter’ van Groth door C.J. Hansen.
| |
[pagina 31]
| |
de negentienjarige De Mont de Quickborn ontdekt in de boekenverzameling van ‘Met Tijd en Vlijt’, waarvan Groth buitenlands lid was. De bedoelde aantekening dateert van 20 oktober 1877, en vermeldt nog dat ‘Albrecht “Rodenbach” de Quickborn niet minder (bewondert) dan ik’. Typerend voor de jonge literaire kosmopoliet is wel dat hij amper vier maanden later - op 22 februari 1878 - reeds een uitvoerig opstel aan Groth wijdt in de Vlaamsche Kunstbode en dat hij weerom drie maanden later - op 24 mei - met Groth in briefwisseling treedt.
Dit eerste opstel van De Mont over Groth, hoewel niet geheel bevredigend, is verdienstelijk genoeg, daar het voor de eerste maal in Vlaanderen de Platduitse dichter langs zuiver estetische weg wil benaderen. Tot dan toe had het aksent bij de bewondering voor Groth altijd op zijn verdiensten als taalkamper gelegen en had men tenslotte voor de intrinsieke waarde van zijn werk weinig oog gehad. De Mont vertrekt van de tegenovergestelde richting en spreekt pas in een epiloog over de Nederduitse en meteen over de Dietse Beweging. Voor Hansens Aldietse spellingidealen is hij wel even warm gelopen, doch voor niet lang: wanneer zijn artikel, herwerkt en uitgebreid, dertien jaar later, in 1891, in De Toekomst verschijnt, is de nabeschouwing over de Dietse Beweging weggevallen; De Mont zal trouwens kort daarop tot de eerste aktieve Kollewijners in Vlaanderen behoren, waardoor hij op het stuk van de spelling wel een heel andere richting zal inslaan dan die welke Hansen ook aan hem had getoond. - Nog een ander verschil tussen de twee opstellen is interessant: de keuze van de gedichten is in 1891 veel meer verantwoord en de vertaling veel beter verzorgd.
De Mont en Groth hebben zeer veel gedaan voor de bekendmaking van elkaars literair werk in hun respektieve taalgebieden en daarbuiten: De Mont door opstellen in Vlaamse, Nederlandse, Frans-Belgische en zelfs Franse tijdschriften, Groth door bijdragen - recensies en vertalingen - in Platduitse en Duitse kranten en tijdschriften. Groth heeft trouwens zeer veel besprekingen gewijd aan nieuw-verschenen Vlaams werk en behalve van De Mont ook nog, voor zover ik kon achterhalen, gedichten van Frans de Cort en Theofiel Coopman in het Platduits vertaald.
Behalve met Claus Groth heeft De Mont in het jaar 1887 ook nog ettelijke brieven gewisseld met Groths stadgenoot en epigoon Johann Meyer. Deze zal tien jaar later, wanneer De Mont voor de Platduitse vereniging ‘Jungs holt fast’ te Kiel een lezing over de Vlaamse Beweging heeft gehouden, deze voordracht in een rammelend gelegenheidsgedicht parafraseren, in strofe 4 vermeldend dat hij zijn wijsheid bij Pol De Mont heeft opgedaan. - Daags na die voordracht was De Mont te gast bij de bijna tachtigjarige Klaus Groth in zijn huis aan de Schwanenweg te Kiel.
□
Het zal wel gebleken zijn dat van Nederduitse zijde Klaus Groh op het behandelde terrein de overheersende figuur is geweest. Werk van hem werd, behalve | |
[pagina 32]
| |
Vertaling van ‘Trina’ van Groth door Rosalie Loveling.
| |
[pagina 33]
| |
door de reeds vermelden, nog vertaald door Emmanuel Hiel, Karel de Flou, Eugeen van Oye, Julius Sabbe, terwijl o.m. Coopman en Dela Montagne in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle enkele gedichten in de oorspronkelijke versie publiceerden en tenminste onrechtstreeks aanleiding gaven tot het samenstellen, door Hansen, van een biografie over Groth, die van 1882 af in hun tijdschrift werd gepubliceerd. Dat Groths bekendheid in Vlaanderen evenwel nog veel verder reikte, kan men bv. aflezen uit de talrijke opgedragen boeken die zich tans nog in het Museum te Heide bevinden, waaronder wij aan nieuwe namen nog die van Jan Bols, Paul Fredericq, Frans de Cort, Karel de Gheldere en Wazenaar vernoemen.
Tegenover de dominerende figuur van Groth blijven de andere Nederduitse auteurs van Vlaams standpunt uit eerder in de schaduw. We vermeldden reeds de korrespondentie van Johann Meyer met Pol de Mont; John Brinckman en Fritz Reuter werden op het Antwerpse Congres van 1856 uitgenodigd, doch moesten beiden om financiële redenen van de reis afzien. Voor de verhouding van Brinckman tot de Vlaamse literatuur kan ik verwijzen naar mijn opstel in het tijdschrift Spiegel der Letteren (jg. 1961); wat Fritz Reuter betreft, deze bleef enige tijd in korrespondentie met de voorzitter van de regelingskommissie van het Antwerps Congres, F.H. Mertens. Twee brieven van deze laatste uit 1856 en 1857 werden bewaard te Weimar en te Eisenach; een ondertussen verloren gegane brief van Reuter uit het jaar 1859 werd door de Reuter-biograaf Karl Theodor Gaedertz afgedrukt in het tijdschrift Germania van 1900.
Zowel Reuter als Brinckman - maar het meest toch de tweede - werden daarna in Vlaanderen nagenoeg vergeten; slechts zelden duiken de beide namen nog op in overzichten van de Platduitse boekenproduktie. Na de dood van Reuter (1874), die ondertussen in Noord-Nederland enorm populair was geworden, werd hij bij ons met enkele nekrologieën herdacht die vol vergissingen en onjuistheden staan; vertaald werd van hem in Vlaanderen zo goed als niets, terwijl Brinckman op de bedrijvigheid van Prof. Scharpé moest wachten om bij ons bekend te geraken.
Sporadisch duiken echter in onze tijdschriften vertalingen van Platduitse verhalen en gedichten van ondertussen vergeten schrijvers op: van Theodor Piening door een zekere J.B. (Jozef Blockhuys?) in de Almanak voor Jan en Alleman (1861), van Friedrich Eggers door Frans de Cort in De Flamingant (1863), van Ludwig Giesebrecht door dezelfde in De Toekomst van hetzelfde jaar, van Adolf Schirmer en Oswald Palleske door Jan Ferguut in Noord en Zuid (1865), van W. Fricke door Dela Montagne in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1879), van Dorette Wellenkamp door A.J. Cosyn in de Vlaamsche Kunstbode (1879), opnieuw van Oswald Palleske door J.A. van Droogenbroeck in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1880), van Graaf Baudissin door Arnold Sauwen in hetzelfde tijdschrift (1893).
Evenwel: om de invloed van de Platduitse literatuur op de Vlaamse te meten zou men zich gevoeglijk tot het werk van Klaus Groth kunnen beperken. Doch dit ware stof voor een nieuwe studie. | |
[pagina 34]
| |
Vertaling van ‘Mutten Has’ van Groth door Gezelle in ‘Reinaert de Vos’, jg. 1, nr 11 (2 september 1860).
|
|