Ons Erfdeel. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||
Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19e eeuwGa naar eindnoot(*)
| |||||||
1.Tot de studie van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19e eeuw werden voorheen reeds van verschillende zijden belangrijke bijdragen geleverd. Ik verwijs bv. naar het ongepubliceerde proefschrift van Dr. Pieter Wyndaele, die in 1932 te Gent promoveerde op een studie over ‘De Aldietsche Beweging in Vlaanderen (1830-1918)’ en naar de Hamburgse dissertatie van Dr. Herman Schütt over ‘Die “Aldietsche Beweging” C.J. Hansen's und ihr Verhältnis zum Niederdeutschen’ uit het jaar 1938. In de laatste jaren werd door Dr. Mehlem bij het bezorgen van de nieuwe Klaus Groth-uitgave, die nog aan het verschijnen is, een grote inspanning geleverd om het net van de menigvuldige relaties die Klaus Groth met de Vlaamse literaire wereld van zijn dagen hebben verbonden op bevredigende wijze te ontwarren. Behalve in de ‘Anmerkungen’ bij de onderscheidene delen van Klaus Groths ‘Sämtliche Werke’ vindt men de neerslag van Mehlems opzoekingen in zijn bijdrage ‘Klaus Groths Beziehungen zur flämischen und niederländischen Literatur’ in het ‘Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung’ van 1959. Over een ander Platduits auteur, nl. ‘John Brinckman in Flandern’ schreef Ulrich Zierow in een verzamelwerk ‘Flandern-Niederdeutschland’, door Dr. Schütt uitgegeven in 1939.
Van Vlaamse en ook grotendeels van Duitse zijde is dus tot hiertoe in de bestudering van het behandelde probleem bijna uitsluitend aandacht besteed aan | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
de figuur van de Antwerpenaar Constant Jacob Hansen, die in de geschiedenis van de Vlaamse literatuur dood is, maar in die van de Vlaamse Beweging voortleeft als de ‘Aldietser’, de man van de ‘Aldietse Beweging’. Op die manier is er, naar mijn mening, een dubbele vertekening van perspektief gebeurd: doordat men zich nagenoeg uitsluitend heeft toegespitst op de tragi-komische figuur van de Antwerpse stadsbibliotekaris, Hansen, heeft men diens betekenis opgeschroefd en er andere verdienstelijke personen, die zich hoofdzakelijk op het literaire vlak bewogen, voor verwaarloosd, wat dan anderzijds aanleiding heeft gegeven tot het in diskrediet brengen en het minimalizeren van het geheel der Vlaams-Nederduitse betrekkingen in die dagen en van de betekenis die het Nederduits element voor de toenmalige Vlaamse literaire en kultuurwereld heeft gehad.
Een voorbeeld van het eerste euvel - het opschroeven van Hansens betekenis en die van de Aldietse Beweging - vinden we bv. nog in 1958 in de derde band van Klaus Groths Verzamelde Werken, waar de uitgever Dr. Mehlem bij de vertaling, door Groth, van een gedicht van Pol De Mont noteert: ‘Die “Dietsche beweging” - schon seit 1840 angelaufen - galt seit 1870 als Losungswort (als wachtwoord!) in der Auseinandersetzung mit dem Wallonentum in Belgien.’
Als voorbeeld van de keerzijde - de begrijpelijke reaktie op dergelijke affirmaties - moge een passus gelden uit het Heine-boek van Prof. Uyttersprot, waarin hij ‘de golf van geestdrift voor de Platduitse beweging’ voorstelt als ‘een utopie, een bijna poëtisch intermezzo’, dat ‘elk politiek steunpunt miste, (en) geheel in het ijle dweepte met de samenhorigheid van de gebieden tussen Duinkerken en Danzig’. Voor Prof. Uyttersprot worden ‘deze fantazieën met één slag weggevaagd’ in 1870, op hetzelfde ogenblik dus wanneer de Aldietse Beweging, waarnaar ook Prof. Uyttersprot in de grond refereert, voor Dr. Mehlem het parool wordt van de ontvoogding der Vlaamse Beweging.
Het spreekt vanzelf, dat Dr. Mehlem aan de Aldietse Beweging een betekenis toemeet die zij in werkelijkheid nooit heeft gehad. Ook waar hij verder schrijft: ‘Dr. C.J. Hansen in Antwerpen, Prof. Heremans in Gent und Pol de Mont müssen dabei vor allem genannt werden’, ziet hij de zaken te groots. Heremans was op bepaalde ogenblikken een uitgesproken tegenstander van de Beweging, terwijl De Mont er nagenoeg geen raakpunten mee vertoont. De Aldietse Beweging werd - behoudens enkele min of meer toevallige blijken van sympatie - uitsluitend en alleen door Hansen gedragen, die drie decennia lang met bewonderenswaardige ijver gestreden heeft voor zijn ideaal: een toenadering te bewerken tussen de Platduitse en de Nederlandse literatuur en tussen de beide talen op basis van een gemeenschappelijke spelling, de zgn. ‘Aldietsche spelling’.
Ook na 1870 is Hansen onverstoorbaar doorgegaan met het uiteenzetten en het propageren van zijn denkbeelden, omdat ze nergens de sfeer van het politieke raakten. Het duidelijkst blijkt dit precies in het jaar 1870, wanneer Ferdinand von Hellwald de Dietse Beweging op het politieke terrein tracht te brengen doch hiervoor nergens gehoor vindt - zeker niet bij Hansen - en door Frans | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Kaart van 't gebied der Neerdütsche Sprake in het boek van Delecourt.
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
de Cort in De Toekomst wordt terechtgewezen. Als men de lange reeks van Hansens publikaties en zijn steeds maar weerkerende kongreslezingen doorbladert krijgt men de pijnlijke indruk van een idealist die in de letterlijke zin van het woord, eeuwen en eeuwen te laat was geboren: altans, zijn denkbeelden kwamen eeuwen en eeuwen te laat. Drie eeuwen vroeger kon inderdaad iemand als Cornelis Lettersnider er in zijn Bijbelvertaling nog naar streven een Nederlands idioom te bezigen dat ook in de oostelijke gewesten verstaanbaar zou zijn - al betekent zulks niet dat wij hem daarom, zoals Dr. Wyndaele het doet, samen met uiteenlopende figuren als Utenhove, van den Werve en Spiegel tot de ‘voorlopers der Aldietsche Beweging’ zouden durven rekenen. Als voorloper van Hansen, in de echte zin van het woord, kan eigenlijk slechts de Waal Delecourt doorgaan, al was het bewustzijn van taalgemeenschap met de Nederduitsers in Vlaanderen reeds levendig aanwezig bij Verlooy, die in zijn ‘Verhandeling op d'onmacht der moederlyke tael in de Nederlanden’ beweert dat wij met de inwoners der Duitse Hansesteden ‘zeer gemakkeyk (spreken), daer-ze eenen Opperhoogduytsch bynae niet en verstaet’, - bij Jan-Frans Willems ook, die in de eerste jaargang van het Belgisch Museum dezelfde vaststelling maakt en konkludeert: ‘Inderdaad, de beide spraken, het Nederlandsch en het Platduitsch, maken in den grond maer ééne tael uit.’
Wij gaan andere figuren, dichter bij Hansen, voorbij, zoals de Gentse publicist Pierre Lebrocquy, die in 1845 in zijn boek ‘Analogies Linguistiques’ door een bonte verzameling Nederduitse dialektproeven poogde aan te tonen dat het Platduits ‘ne diffère du flamand que par des différences ou plutôt des nuances de prononciation’; en de Kortrijkse geestelijke en volksvertegenwoordiger De Haerne, die op het Gentse Kongres van 1849 met de Platduitsers ‘eene nauwe, doch geene politische vereeniging’ bepleitte; Karel Stallaert, die op het Brusselse Kongres van 1851 tegenover Alberdingk Thijm betoogde dat ook het Platduits in het ontworpen Woordenboek der Nederlandse Taal thuishoorde! Blommaert, die in de jaargang 1854 van Het Taelverbond een zeer uitvoerig en opmerkenswaardig overzicht over de ontwikkeling van de Nederduitse literatuur van de 8e eeuw tot omstreeks 1850 publiceerde onder de titel ‘Chronologische handleiding van de geschiedenis der Nedersaksische letterkunde’. Wij blijven daarentegen even stilstaan bij de man die wij als de eigenlijke voorloper van Hansen kunnen beschouwen: de Waal Victor Hubert Delecourt.
Sinds de nekrologie van Prudens van Duyse bij het afsterven van Delecourt, in 1853, heeft bij mijn weten slechts Leo Picard er nog uitdrukkelik op gewezen dat Delecourt reeds in zijn Bergense kollegejaren met het Nederlands in kontakt moet zijn gekomen: ‘alle onderwijs heeft hij in de scholen van Koning Willem genoten’, zegt Picard, terwijl F.A. Vercammen in zijn dissertatie ‘Thijm en Vlaanderen’ en Max Lamberty in dl. 6 van de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ stellen dat Delecourt bij Prof. Meijer te Leuven de eerste beginselen van het Nederlands heeft geleerd - ‘tegen zijn zin’, voegt Vercammen eraan toe. Het kan nochtans van belang zijn erop te wijzen dat de jonge Delecourt op het kollege te Bergen naar alle waarschijnlijkheid de leerling is geweest van Germain | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Portret van C.J. Hansen door Piet van Havermaet (1834-1897) in AMVC, Antwerpen.
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
B.J. Raingo, zelf Bergenaar, auteur van een ‘Cours théorique et pratique de la langue hollandaise’, een ‘Nouveau dictionnaire français-hollandais et hollandais-français’ en een ‘Chrestomathie hollandaise’, sinds oktober 1817 leraar Nederlands aan het ‘collège communal’, een veelzijdig pedagoog en een echte proseliet van het Nederlands onderwijs in de Waalse gewesten - als dusdanig trouwens o.m. door de latere Leuvense hoogleraar L.G. Visscher hoog geprezen in zijn geschrift ‘Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal’ van 1825.
Het spreekt vanzelf dat ook Prof. Meijer tijdens Delecourts Leuvense tijd er het zijne toe zal bijgedragen hebben om de jonge Waalse jurist geestdriftig te maken voor de taal en de kultuur van zijn noordelijke landgenoten. Het is als Hubert Vandenhoven dat deze in 1844 zijn bekende brochure publiceert: ‘La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne. Avec une carte des divers territoires où l'on parle le Nederduitsch.’
Bij het overlijden van de auteur, nauwelijks negen jaar later, heeft Jules de Saint-Genois dit boekje geloofd als ‘un des plus solides et des mieux raisonnés qui aient paru en Belgique en faveur de la renaissance de la langue flamande’, doch praktische besluiten heeft er op dat ogenblik niemand uit getrokken. Delecourt betoogde dat het Vlaams, zelfs met het Noordnederlandse gebied erbij, over een te beperkte ruimte verspreid was dan dat het als literaire taal tot gelding zou kunnen komen; bovendien was de taal zeer verarmd in vergelijking met Maerlants tijd - ze had bv. de 2e persoon singularis (du) en de datief verloren. Zal men voor die bezwaren zwichten en in plaats van het Vlaams dan maar het Hoogduits als literaire taal invoeren, zoals Coremans, Löbelli, Plate hebben voorgesteld? Neen, want het Duits is een vreemde taal. Om beide euvelen te verhelpen volstaat het de eigen taal te archaïseren, ze opnieuw een middeleeuwser uitzicht te geven; dan wordt ze weer een volwaardige taal, en bovendien nadert ze dan zeer dicht tot de Nederduitse dialekten, zodat men op die manier twee grote taalgemeenschappen naast elkaar zou kunnen vormen: een Hoogduitse en een Nederduitse. ‘A ces conditions, une littérature flamande est possible’, meent Delecourt.
Wat Delecourt tot de rechtsreekse voorloper van Hansen maakt is dus zijn opzet om via een aantal wijzigingen aan de Nederlandse taal, vooral inzake spelling en vormleer, deze dichter bij de Platduitse dialekten te brengen, zodat er één groot Nederduits taalgebied zou ontstaan ‘van Duinkerken tot Danzig’, zoals de geliefkoosde omschrijving luidde. Delecourt spelt bv. s voor z, aa voor ae, uu voor ue, ii voor ie, ö voor eu enzomeer; hij vraagt de wederinvoering van du, di, dyn, van de datief, het meervoud op -er, van bepaalde provincialismen en archaïsmen, van het verbum werden i.p.v. worden enz. Doch anderzijds gaapt er een afgrond tussen de Waal en de Vlaming die ons dwingt de beide figuren in een geheel ander licht te zien en te waarderen.
Delecourt publiceerde zijn voorstellen, eerst zeer summier in het dagblad ‘L'Emancipation’ van 1839, dan uitvoerig in boekvorm in 1844. Voor het tijdsklimaat in die jaren zijn twee faktoren bepalend die bij het optreden van Hansen hun grootste betekenis zullen verloren hebben en die voor het begrijpen van | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Bladzijde uit Blommaerts ‘Chronologische Handleiding van de Geschiedenis der Nedersaksische Letterkunde’ in ‘Het Taelverbond’, jrg. 1854.
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Delecourt van zeer groot belang zijn, nl. de Duitse oriëntering van de Vlaamse Beweging en de onvastheid in de spelling. Over geen van beide faktoren hoeven wij hier uit te weiden. Wat het eerste betreft, slechts dit: precies in de figuur van Delecourt vindt Picard een karikaturale illustratie van wat hij noemt ‘de verliefdheid van de Vlaamse Beweging op Duitsland, op het romantische Duitsland van die dagen’. Delecourts relaties met Duitsland zijn talrijk, en hoezeer die germanofilie mede bepalend was voor de strekking van zijn boek, kan men bv. aan de volgende zinsnede aflezen, die de draagwijdte van zijn doelstelling moet aanduiden: ‘Nos provinces flamandes, si arriérées aujourd'hui dans une partie de la classe moyenne, se trouveraient insensiblement attirées dans le mouvement intellectuel de l'Allemagne...’
Daarnaast kunnen wij echter Delecourts boek ook beschouwen als een geleerde emanatie van de spellingstrijd, waarmee Delecourt als flamingant én als amateur-linguïst zich uiteraard bezig moest houden. Zijn dilettantistische belangstelling voor de taalkunde merken we trouwens aan geschriften als ‘Staeltjen der volkssprake in 't hertogdom Sleswig’, ‘De verbuigingen der oud-, middel- en nieuw-nederduitsche sprake’, ‘Proeve van een brabandsch idioticon’ (met Karel Stallaert), ‘Fragmenten uit den Heliand’, die hij overigens integraal in vier talen had willen vertalen, een plan dat door zijn ontijdig afsterven werd verhinderd, terwijl hij ook het bravourstukje zou uithalen een oorspronkelijk gedicht in het Oudsaksisch te schrijven. Wanneer Delecourt in de spellingoorlog ingrijpt, is de toon van zijn stellingname dan ook ver verwijderd van de heftige pamfletstijl die we uit die roemruchte episode kennen; Delecourt neemt een sereen en objektief standpunt in en verdedigt een eigen systeem op taalhistorische en komparatistische grondslag, zoals wij reeds hebben aangeduid. Het tweede deel van zijn boek, onder de titel ‘Avenir’ is dan ook in een eerste paragraaf, ‘Orthographe’, in drie delen verdeeld:
Delecourts boek verscheen echter toen de spelling zich door de groeiende invloed van de kommissiespelling een eerste maal nagenoeg gekonsolideerd had, en het is begrijpelijk dat de Vlaamse taelminnaren, vermoeid van de spellingoorlog, zich geen nieuwe kommer op de hals wensten te halen door het bestuderen van taalkundige waaghalzerijen als die van de verbeeldingrijke Waalse flamingant.
Al is men verplicht ook van Delecourts ideeën te zeggen dat ze enkele eeuwen te laat kwamen, toch moet men terwille van de objektiviteit erkennen dat zij in de eerste decennia van het onafhankelijke België nog met heel wat meer geldigheid konden voorgedragen worden dan in de jaren dat Hansen zulks deed. Wanneer Hansen in 1860 voor het eerst met zijn denkbeelden naar voren treedt, heeft Nederland in de geesten der Vlamingen de plaats van Duitsland ingenomen en groeit het besef van taaleenheid met het Noorden, o.m. dank zij de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen sinds 1849. Uit deze kongressen | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Klaus Groth.
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
is ook het Woordenboek der Nederlandse Taal voortgekomen, waarvan de spelling (De Vries en Te Winckel) in 1864 in Vlaanderen elke betwisting uit de weg ruimde. Niet zonder recht verwijst Frans de Cort dan ook naar deze definitieve spellingregeling, wanneer hij in 1870 naar de oorzaak zoekt van de mislukking der Dietse Beweging: ‘Bij de spellingregeling van 1864’, zegt De Cort, ‘is de “Dietse idee” geheel over 't hoofd gezien, en alle vijf voet van spelling te veranderen, dat gaat niet.’
Hansen heeft zich aan dit historisch feit niet gestoord, en voor als na zijn propaganda voortgezet. Deze zette in met de ‘Reisbrieven uit Dietschland en Denemark’ van 1860, de neerslag van zijn reis naar het land van zijn voorouders in 1856, waarin hij ook teoretisch zijn spellingsysteem uiteenzet; dit systeem, gebaseerd op dat van Delecourt, werd door Dr. Schütt in zijn dissertatie aan een grondig onderzoek onderworpen en als onbruikbaar voor het Platduits verworpen. In hetzelfde boek heeft Hansen ook een vijftiental gedichten van Groth in Aldietse spelling afgedrukt - een procédé dat hij zijn hele leven zal toepassen wanneer het Platduitse gedichten betreft, maar dat hij wijselijk op het Nederlands nooit heeft toegepast, tenzij dan in een ‘Nabrief als Voorrede’ van zijn Reisbrieven en... in zijn vroegse korrespondentie met Klaus Groth, die onmiddellijk na het verschijnen van de Reisbrieven inzette.
Hansens eerste brief aan Groth dateert van 31 maart 1860, en is bepaald dweperig van toon: het is een plicht ‘vöör onse beide Broederstammen’, zegt Hansen in zijn eigenaardig taaltje, ‘om ons soo nau mööglijk tosamen to sluiten op literarischen Gebiede; wat wy ook best bevöörderen können door ons eene soo groot-mööglike Eenheid in Spelling (Rechtschrijving).’ Groths antwoord dateert van 20 mei, en is bepaald nuchter en zakelijk. Het origineel is verloren gegaan, zoals de gehele reeks brieven van Groth aan Hansen, doch Hansen heeft de brief in Nederlandse vertaling meegedeeld in ‘De Eendragt’ van 26 augustus 1860. Toenadering tussen Vlamingen en Platduitsers is voorlopig onmogelijk, meent Groth; de strijd op het eigen front eist alle krachten op, en daarnaast verwijst Groth nog naar de politieke konstellatie van Schleswig-Holstein, dat, zoals men weet, tot 1864 deel uitmaakte van Denemarken.
Wij zijn op dit eerste schriftelijk kontakt tussen de Vlaming en de Duitser iets uitvoeriger ingegaan omdat men er o.m. de afstand in kan meten die de meer nuchter ingestelde Groth van de Antwerpse dweper scheidde. In 1882 nog - 22 jaar later - zal Groth aan Pol de Mont schrijven: ‘Daß Freund Hansen ein Enthusiast ist, weiß ich so gut wie Sie. Doch habe ich es für richtig gehalten von seinen Berichten, Reden, Schriften immer getreu Bericht zu erstatten, da ich nicht gezwungen war meine Zweifel laut werden zu lassen...’. Groth heeft Hansen nooit in de steek gelaten wanneer zijn Vlaamse vriend door tegenstanders werd bestookt, doch heeft hem ook nooit enige praktische hulp geboden om een zaak op dreef te helpen brengen waarvan hij bij voorbaat wist dat ze geen kans op welslagen had.
Maar nog om een andere reden verdient Groths eerste brief onze bijzondere belangstelling. Eén bepaalde passus hieruit heeft Hansen ook later nog, nl. in | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
de voorrede tot zijn vertaling van Groths epos, ‘De Roodgieter Meester Lamp’, in de oorspronkelijke taal meegedeeld, en deze uiting heeft merkwaardige sporen in de studie van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen nagelaten. Zij luidt in het origineel als volgt: ‘Der vlaemischen sprachbewegung bin ich seit lange mit dem höchsten interesse gefolgt, ja von ihr aus habe ich wenigstens mittelbar den anstosz und den muth zu meinem unternehmen bekommen.’ Het spreekt vanzelf dat deze bekentenis in historisch opzicht interessant is. Klaus Groth, die als de levenswekker van het Nederduitse taalgebied geldt omdat hij dit idioom, dat sedert de late Middeleeuwen tot lagere omgangstaal was vervallen, door het uitgeven in 1852, van zijn verzenbundel Quickborn voor het eerst weer voor volwaardige literatuur heeft aangewend, erkent hier, in zijn opzet tenminste onrechtstreeks te zijn aangespoord en aangemoedigd door het voorbeeld van de Vlaamse Beweging, waarvan de doelstellingen in oorsprong inderdaad analoog waren met die van Groth en zijn latere medestanders. Het mag wel opmerkelijk genoemd worden dat Groth alleen hier een dergelijke verklaring heeft afgelegd. Elders - bv. in zijn ‘Lebenserinnerungen’ van 1891, zijn memoires ‘Wie mein “Quickborn” entstand’ (1899) of in zijn Platduits opstel ‘Sophie Dethlefs un ick’ - heeft hij er nooit op gezinspeeld; waar hij eksterne invloed toegeeft, spreekt hij over de Alemannische Gedichte van Johann Peter Hebel en de Schotse poëzie van Burns. Ook geen enkele van zijn biografen - van Müllenhoff tot Friedrich Pauly - of van de geschiedschrijvers der Nederduitse literatuur - Eckart, Krüger, Stammler, Borchling, Teuchert, Teske, Cordes - heeft ooit de eventuele stimulans van de Vlaamse Beweging het vermelden waard geacht. Daartegenover staat de mening van diegenen, die de geschiedenis van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen zelf gemaakt dan wel beschreven hebben en die allen naar Groths bewuste passage refereren. Hansen uiteraard, in zijn spoor Karel de Flou en, heel eventjes en terloops, Charles Potvin in zijn literatuurgeschiedenis van 1882; in onze eeuw de reeds vernoemde Wyndaele en Schütt en daarnaast ook nog de Tsjechische germanist Otokar Ficher in zijn boekje ‘Belgie a Nemecko’ (België en Duitsland), dat hij in 1927 schreef na een verblijf aan de universiteit te Gent.
Het éne getuigenis van Groth in de vermelde brief aan Hansen is natuurlijk tamelijk broos, als voor zoveel andere geschriften van Groth het argumentum a silentio in de tegenovergestelde richting wijst. Weliswaar heeft Groth zelf ons meegedeeld - in memoires die pas in 1932 werden gepubliceerd - dat hij tijdens zijn leraarstijd te Heide, die van 1841 tot 1847 liep en grotendeels aan zelfstudie was gewijd, ook wat Nederlands had geleerd en gelezen, doch deze kennismaking met onze taal zal wel uitsluitend Hollands georiënteerd zijn geweest; immers, wanneer hij in 1852 een uitgever voor zijn Quickborn zoekt, denkt Groth aan een speciale uitgave voor Holland, terwijl hij verzuimt de uitgever daarbij op Vlaanderen als mogelijk afzetgebied voor een dergelijke uitgave te wijzen. Het is duidelijk dat Groth later hinein- of beter zurückinterpretiert, wanneer hij in zijn artikel ‘Wie mein “Quickborn” entstand’ in de Deutsche Revue van 1899 schrijft dat hij bij het ontwerpen van een spellingsysteem voor | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
de Quickborn graag ook de eventuele Hollandse én Vlaamse lezers van zijn werk zou tegemoet gekomen zijn - ‘aber damals hätte ich mir die Heimat verschlossen und Holland-Belgien nur halb geöffent, wenn ich ihrer Schreibweise gefolgt wäre.’ Uit de brieven aan zijn uitgever uit die tijd blijkt, zoals gezegd, geenszins belangstelling voor Vlaanderen (wel voor Holland), en zeer zeker heeft hij niet zó eksklusief aan Vlaanderen gedacht als hij in een andere brief - van 18 juli 1861 - aan Hansen schrijft: ‘Als ich meinen Q. schrieb, da hätte ich mich gern an die Vlaemingen angelehnt, ich durfte es aber gerade nicht wagen.’ Hiermee is dan trouwens weer een passus uit de inleiding tot de eerste uitgave van de Quickborn in tegenspraak, waarin Groth bij het bespreken van zijn eerste spellingsysteem (dat hij terwille van de uitgever en het lezerspubliek liet varen) dit als fonetisch-fotografisch voorstelt en geenszins als geïnspireerd op het Nederlandse: ‘Ich habe mir die Mühe gegeben, beim ersten Entwurf jeden plattdeutschen eigenthümlichen Laut durch eigens erfundene Zeichen auszudrücken...’ En er is nog meer: uit een geschriftje van Groth uit het jaar 1876, getiteld ‘Einige praktische Vorschläge zu einer einheitlichen plattdeutschen Schreibweise’, weten we wat hem precies in de Nederlandse spelling zozeer aantrok, nl. de (min of meer) konsekwente lengteaanduiding door vokaalverdubbeling (aa, oo, uu). Maar het eerste boek in de zo verlokkelijke dubbelvokaalspelling, in Vlaanderen gedrukt, verscheen in 1854 - twee jaar ná de Quickborn - nl. Een koning in de Kempen van L. Mathot. Groth kan dus bezwaarlijk in zijn bewondering voor de konsekwente spelling vóór de verschijning van zijn Quickborn aan een onbestaand, ook in Vlaanderen gangbaar eenheidssysteem hebben gedacht; trouwens, in 1858 - nadat hij als gevolg van de publikatie van zijn dichtbundel met Vlaanderen in kontakt is gekomen - blijkt hij zich van het onderscheid bewust te zijn, wanneer hij in zijn ‘Briefe über Hochdeutsch und Plattdeutsch’ in verband met de ‘Nederduitse’ spellingsystemen schrijft: ‘...und so ließen sich deren noch mehrere ebenso gute ausdenken, wie ja das Holländische ein solches ist, das Vlaemische ein anderes...’. Kortom, de echo van de Vlaamse Beweging zal slechts zeer zwak hebben meegeklonken in het koor van de waarlijk beslissende faktoren die Groth van buitenaf hebben gestimuleerd, zoals de reeds vermelde Hebel, over wie Groth schreef: ‘Das war Fleisch von meinem Fleisch, das war Duft, wie Blumen duften aus einer höheren Welt. (...) Damit was mein Los beschlossen’, of zoals Burns, de vertaling van wiens Tam o' Shanter Groths eerste Platduitse gedicht werd. Weliswaar is het niet onmogelijk dat Groth echo's heeft opgevangen van de Vlaamse Beweging, aangezien er op dat ogenblik in Duitsland een zeer grote belangstelling voor Vlaanderen aanwezig was - hetzij van politieke, van literaire - men denke aan Consciense - of van filosofische aard -, maar zo beslissend als Groth in zijn brief aan Hansen en nadien ook bv. Schütt in zijn dissertatie hem hebben afgeschilderd is die zeker niet geweest. Het gewraakte zinnetje mag aan Groths pen ontglipt zijn op een van de niet zo zeldzame ogenblikken dat zijn geheugen hem eerder dienstig dan trouw was. (Slot volgt) |
|