Ons Erfdeel. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Nederlands onderwijzen
| |
[pagina 15]
| |
gebeuren wat tot voor enkele jaren totaal ondenkbaar was, namelijk het invoeren van buitenlandse wagens en de reklame daarvoor in de Franse pers, een gelijkaardig verschijnsel van Europese verstandhouding heeft zich nog niet op het vlak der wetenschap kunnen doorzetten. Daar geldt nog een soort Franse Monroe-leer waar geen speld tussen te krijgen is.
Wie studeert er in Rijsel Nederlands? Uit welke studiemilieus en regionen wordt het studentenpubliek gerekruteerd? Het ligt voor de hand dat de meeste studenten filologen zijn en meer bepaald germanisten (specialisten in de Duitse filologie). In zekere zin profiteert het Nederlands mee van de vlaag van Germanofilie die over Frankrijk is gegaan. Er zijn ook anglisten maar al in mindere mate. Men moet daarbij bedenken dat het Nederlands als vrij vak geen deel uitmaakt van de studie der Germaanse talen zodat alles op basis van persoonlijke, vrije keuze van de student geschiedt. Verder komen er ook wel een enkele keer jonge historici en geografen. Deze laatsten hebben een vrij groot ontzag voor de Nederlandse aardrijkskundige publikaties en willen voldoende leeskennis opdoen om ze te kunnen verstaan. Maar dit soort studenten blijft gewoonlijk niet lang. Zij onderschatten de hele onderneming en denken dat zij met ‘faire un peu de Néerlandais’ zonder verdere inspanning hun doel kunnen bereiken.
Wat nu de streek van oorsprong of de nationaliteit der studenten betreft, daarin is er de grootste variëteit. Zij komen uit ‘Valenciennes, Armentières, Amiens, Arras, Abbeville, Boulogne’ (de Nederlandse namen van deze steden kennen zij niet). Het is heel gewoon dat zij 100 tot 200 Km afleggen om zich naar hun Universiteit te begeven en zij vinden dat helemaal niet erg. Ik denk vaak aan hen en ook aan de moeite die Amerikaanse studenten zich getroosten om naar hun Universiteit te gaan, wanneer ik gekonfronteerd word met de leuze: de Universiteit brengen naar de studenten. Verder vormen mijn studenten een vrij gemengd gezelschap. Daar behoorden toe: een Duitser uit Keulen, een jonge, rasechte Korsikaan en een jongeman uit de Voerstreek, een bijzonder waardevolle aanwinst, niet alleen om de aktualiteit van toen maar omdat zijn dialekt allerlei merkwaardige vergelijkingen met het Nederlands, het Limburgs en het Nederduits toeliet. Gedurende enkele jaren heb ik geregeld in de kursus gehad een jonge Fries, zelf helemaal verfranst, de zoon van een in Atrecht gevestigde Friese boer die langs mijn leergang opnieuw de banden met zijn oorspronkelijk vaderland heeft kunnen aanknopen.
Elk jaar heb ik er zo ongeveer een vijftiental, verdeeld over het eerste en het tweede kursusjaar. In dat gezelschap vormen de Frans-Vlamingen slechts een kleine minderheid van 2 tot 4 studenten, afkomstig uit Hazebroeck, uit Bray-Dunes, uit Duinkerke of ergens in de buurt, die zelf ‘Vlamsj’ spreken of wier ouders of verwanten het nog spreken en die ook meestal klinkende Vlaamse namen hebben als Marteel, Samyn, Vermander. Hoe graag ik deze studenten ook zie komen, het is niet zonder een onderdrukte zucht dat ik aan hun opleiding begin. Zij zitten zo sterk aan hun dialekt vast, dat er na een jaar studie nauwelijks iets aan hun uitspraakgewoonten is veranderd. Nooit is mij | |
[pagina 16]
| |
De ‘Faculté des Lettres et Sciences Humaines’ te Rijsel (9, rue Auguste Angellier) waar de Nederlandse kursus wordt gegeven.
Een gedeelte van de biblioteek in de Nederlandse kollegezaal
Studenten van de Nederlandse kursus op stap in Scheveningen tijdens een vierdaagse ekskursie in Nederland (mei 1961)
| |
[pagina 17]
| |
het Westvlaamse taalpartikularisme een zo levendig begrip geweest! Deze studenten zijn natuurlijk wel zeer kostbare zegslieden wanneer wij het over de kenmerken van de Nederlandse dialekten hebben of over de positie van het Nederlands als Germaanse taal tussen het Duits en het Engels. Het gaat er bij dit onderwijs evenwel niet om het kleine vlammetje brandende te houden vanuit een gewestelijke kern, de grote doorbraak moet bewerkt worden. Daarmee bedoel ik dat een student, na enkele maanden inspanning, de grootste problemen van het Nederlands plots onder de knie heeft, over een genoegzame woordenschat begint te beschikken voor een gesprek en dit gesprek uit eigen vrije wil ook aandurft (wat niet weinig gezegd is voor een Fransman) en daarbij ernstig zijn best doet om zijn Franse uitspraakgewoonten te overwinnen, dat wil zeggen, de h aanblaast, zijn g's niet laat eksploderen maar er frikatieven van maakt, goed assimileert, de woordklemtoon begint te leggen waar het hoort, goed artikuleert. Wanneer zo een student dan bij je komt met de vraag: ‘Ik zou graag, voor ik mijn licentie haal, een heel jaar in Nederland doorbrengen. Kunt U mij niet aan werk of studiegelegenheid helpen?’, dan komt het er op aan hem, hoe dan ook, hulp te bieden en het kontakt met hem niet te verliezen. Aan hen die in dit stadium gekomen zijn houd ik altijd voor dat zij vol moeten houden, dat ze zelfs moeten pogen in Nederland of in Vlaanderen een universitaire graad te behalen want dat zij zeker mogen zijn van hun unieke situatie, nl. een van de hoogst zeldzame Fransen te zijn die goed Nederlands kennen, vroeg of laat ook de vruchten te plukken. Dit mag niet als zielenjagen worden geïnterpreteerd. De positie van het Nederlands in Europa is nu eenmaal zo dat wij een extra-inspanning moeten doen om bij vertegenwoordigers van een grote, universele taal- of kultuurgemeenschap belangstelling aan te kweken voor een kleinere maar daarom niet minder rijke, niet minder bloeiende beschaving waarvan zij zo goed als niets weten. Een dergelijke inspanning moet geruggesteund worden door de overheid, net zoals dat in het binnenland gebeurt. Een leraar betaalt de prijsboeken voor zijn leerlingen ook niet uit eigen portemonnee en een universiteitsprofessor draagt evenmin de kosten van een reisbeurs voor een verdienstelijk student. Ook voor de buitenlanders die de moeite nemen om onze taal en kultuur te leren kennen, moeten er dergelijke beloningen bestaan. En men zou ook moeten leren, voor dergelijke de kultuur, de wetenschap dienende aktiviteiten op een originele wijze fondsen te vinden. Toen ik enkele jaren geleden de gelegenheid had de gloednieuwe Universiteit van Aarhus in Denemarken te bezoeken en mijn gids mij vertelde dat de fondsen daarvoor afkomstig waren van de belasting op voetbaltoto, voetbalpronostiekwedstrijden, dan begreep ik dat er in ons land op dat gebied nog wel wat te doen valt.
Voor verdienstelijke Franse studenten in de Neerlandistiek heeft de Nederlandse regering wel wat voorzien: aan elke Franse Universiteit waar Nederlands wordt onderwezen, kunnen twee studenten een beurs van f 350 krijgen tot bijwoning van de belangrijke zomerkursus in de Nederlandse taal en kultuur die elk jaar in augustus aan de Universiteit van Utrecht gegeven wordt en drie weken duurt. De Nederlandse Ambassade te Parijs bemiddelt bij het uitreiken van deze | |
[pagina 18]
| |
beurzen. Zo kan ik dus elk jaar twee studenten aanduiden om aan deze zomerkursus deel te nemen waarvan zij zonder uitzondering opgetogen terugkeren. Maar ons land kan tegenover dit Nederlandse initiatief niets van gelijke aard stellen en het is tegelijkertijd verheugend en droevig te konstateren dat in deze aangelegenheid het privé-initiatief vooraangaat.
Waaruit bestaat nu precies de Nederlandse kursus aan de Universiteit te Rijsel? Wel, er is om te beginnen een groepje eerstejaars of grands commençants of hoe men ze noemen wil, in elk geval beginners die het Nederlands van in de grond moeten aanleren. Aan hen wordt afzonderlijk anderhalf uur per week besteed, bestaande uit onderwijs van de uitspraak, de Nederlandse grammatika, konversatie en vooral schriftelijke en mondelinge thema's en versies. Een eerste moeilijkheid die daarbij rijst is de beschikbaarheid over een goed leerboek, een dat niet voor leerlingen van 14-15 jaar is gekoncipieerd, maar een dat studenten tussen 20 en 25 jaar kan aanspreken. Gelukkig hebben wij aan de Universiteit te Luik enkele knappe neerlandisten die zich gespecialiseerd hebben in het aanleren van het Nederlands als tweede taal aan universiteitsstudenten. Er is de ‘Cours de Néerlandais’ (H. Dessain, Liège-Paris, 1960) van Prof. Dr. J. Moors en Dr. J. Delattre, geheel gebaseerd op het verhaal Kaas van Elsschot, en er is de onlangs uitgekomen Grammaire du Néerlandais (De Sikkel, Anvers, 1961-1962) met een oefenboek, van Dr. R. Henrard, die allebei, hoewel natuurlijk niet perfekt, toch biezonder goede diensten kunnen bewijzen. Bij de woordenboeken stelt men dit eigenaardige vast dat geen enkel Nederlands-Frans ‘vertaalwoordenboek’ gemaakt is om te dienen voor Franse studenten die Nederlands leren. Ze zijn alle vervaardigd met de gedachte aan Nederlanders of Vlamingen die Frans leren. Juist bij de goedkope edities, precies degene die voor de studenten in aanmerking komen, merkt men dit duidelijk. Er zijn er bij die niet eens het genus van de Nederlandse woorden geven omdat dit als bekend wordt verondersteld, niet echter bij een Fransman want als hem dit niet gegeven wordt, loopt hij helemaal verloren.
De studenten van het eerste jaar krijgen ook reeds een eerste inwijding in de literatuur door middel van teksten, niet al te moeilijke poëzie of proza, die ik voor hen polykopieer, en die worden ingeleid met een biografisch portret van de auteur. Daarbij heeft de ervaring me geleerd dat ik me strikt moet houden aan auteurs die klassiek maar eenvoudig Nederlands schrijven, doch ver staan van elke dialektinvloed. Vlaamse auteurs zijn meestal niet geschikt, Gezelle niet, Van de Woestijne niet, Streuvels zeker niet, Van Ostaijen wel, Elsschot wel, Jan van Nijlen wel, Timmermans weer niet en onder de Nederlanders Van Eeden wel, Antoon Coolen niet, Couperus eigenlijk ook niet omdat hij te moeilijk is, Nijhoff wel, Adriaan Roland Holst misschien. Deze eerstejaarsstudenten worden ook door middel van vragenlijsten, waarop de antwoorden in zeer bondige vorm kunnen worden gegeven, ingewijd in de Nederlandse beschavingsgeschiedenis, kortom in alles wat zij over de Nederlanden moeten weten: zij moeten weten hoeveel Universiteiten er in Nederland of in België zijn en waar ze zijn gelegen, zij moeten de grote dagbladen kunnen noemen, zij moeten termen | |
[pagina 19]
| |
als Statenbijbel, hongerwinter, Gouden Eeuw, Deltaplan, Vlaamse Beweging kunnen thuisbrengen.
In het tweede jaar krijgen de studenten moeilijke literaire teksten uit het Nederlands in het Frans te vertalen en lezen bovendien gedurende anderhalf uur teksten die op het officiële Franse programma staan, ter voorbereiding van hun eksamen aan de Sorbonne. Zo lazen zij verleden jaar o.m. de Max Havelaar, Pieter Langendijk, moderne Vlaamse en Nederlandse poëzie en proza van Hooft. Verder krijgen deze studenten nogmaals anderhalf uur per week afwisselend Nederlandse literatuurgeschiedenis en Nederlandse kultuurgeschiedenis. Voor dit laatste onderwerp laat ik hen ook wel zelf optreden, waarbij dan al merkwaardige resultaten bereikt worden. Het spreekt vanzelf dat zij dit in het Nederlands moeten doen. Trouwens de hele kursus wordt van in het begin zoveel mogelijk uitsluitend in het Nederlands gegeven, al moet er helemaal in de aanvang wel een en ander in het Frans worden verklaard.
Bij een Nederlandse leerstoel of lektoraat aan een buitenlandse Universiteit is een seminariebiblioteek van nog groter belang dan bij een leerstoel in het binnenland. Immers de studenten zijn werkelijk geheel op zulk een biblioteek aangewezen, want in hun omgeving is het vaak zeer moeilijk, zoniet onmogelijk om ook maar één Nederlands boek aan te treffen. Zulk een seminariebiblioteek moet een grote variëteit bieden, ze mag niet al te gespecialiseerd zijn en moet de studenten kunnen voorlichten omtrent de taal en letterkunde, geschiedenis, kunst, folklore, aardrijkskunde, demografie, perswezen, landbouw, ekonomie en nijverheid, kortom, ze moet een volledig beeld bieden van de Nederlanden. Men begrijpt dat het niet gemakkelijk valt een dergelijke verzameling bij elkaar te krijgen en het drieduizendtal boeken waarover ik nu beschik zijn er waarachtig niet vanzelf gekomen. Kort na mijn aankomst in Rijsel in 1953 heb ik een beroep gedaan op enkele grote Vlaamse en Nederlandse uitgevers, ik heb ook belangrijke schenkingen ontvangen van het Prins Bernhard-Fonds en het Algemeen Nederlands Verbond. De meeste boeken komen echter van de openbare besturen: ons Ministerie van Nationale Opvoeding en Kultuur stuurt sedert jaren een groot aantal romans en poëziebundels, uitgaven die speciaal met dit doel door het Ministerie worden aangekocht, daarnaast stuurt de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde en haar Fonds voor de Literatuur geregeld boeken en tijdschriften.
Sedert twee jaar, dat is dus nog niet zolang, kan ik ook rekenen op een geregelde subventie van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Stelt het Belgische Ministerie rechtstreeks de boeken ter beschikking, aan huis bezorgd, een praktische formule maar natuurlijk gebonden aan wat het Ministerie zelf uitkiest, het Nederlandse Ministerie verleent alleen fondsen waarmee de lektor naar eigen goeddunken kan aankopen wat hij wil. Heel groot is deze Nederlandse steun niet, f 250, dus ongeveer 3.500 BF, per jaar, het bedrag dat sedert een paar jaar werd vastgesteld voor alle Nederlandse lektoraten in het buitenland. Daar staat tegenover dat de Fakulteit te Rijsel per jaar 10.000 BF ter beschikking stelt voor de uitrusting van de Nederlandse | |
[pagina 20]
| |
biblioteek. Dat mag ook wel even onderstreept worden, al moet er dadelijk aan worden toegevoegd dat het Nederlandse onderwijs dat nu al gedurende 15 jaar aan de Universiteit te Rijsel wordt verzorgd, aan de Franse instanties verder zo goed als niets kost, want het lektoraat valt geheel ten koste van België. Tot de verdere uitrusting van de biblioteek behoort een elektrofoon en een kleine verzameling literaire fonoplaten, waarvan een gedeelte Zuidafrikaanse platen, geschonken door de Zuidafrikaanse Ambassade te Brussel. De laatste aanwinst is een grote magnetofoon. Als men bedenkt dat de onderhandelingen voor die aankoop anderhalf jaar hebben geduurd, dan heeft men nog maar een vaag idee van de moeilijkheden die dit soort onderwijs biedt. Verder is er een grote behoefte aan illustratief materiaal, vooral aan wandkaarten die de dialekten, de monumenten, de bodemgesteldheid, de strijd van Nederland tegen het water, de delfstoffen, enz. in beeld brengen. Het is ontzettend moeilijk en er is heel wat korrespondentie mee gemoeid om dit soort materiaal aan te schaffen, ook al staat men klaar om kontant te betalen. Wanneer ik ietwat uitvoerig op deze perikelen inga, dan is het alleen om de nood te onderstrepen die er bestaat aan een centrale organisatie, een instituut dat zich uitsluitend wijdt aan de verspreiding van onze kultuur in den vreemde en dat al deze tijdrovende bezigheden van de docenten zal overnemen en voor hen zal oplossen. Ik hoop daar straks nog even op terug te komen
Voor de docent zelf die met het onderwijs aan de Universiteit te Rijsel is belast, opent het verblijf aldaar allerlei interessante perspektieven. Ik word er gekonfronteerd met een universitair milieu dat, hoe dicht ook bij onze grenzen gelegen, geheel van het onze verschillend is. Bijvoorbeeld: van de professoren die te Rijsel doceren woont er slechts een klein percentage in Rijsel of in Noord-Frankrijk. De meesten komen uit Parijs voor een of twee dagen naar Rijsel over, hebben in Parijs nog een tweede bezigheid of werken er in de Bibliothèque Nationale aan hun wetenschappelijk onderzoek, willen in geen geval en voor geen prijs het kontakt met de Franse hoofdstad verliezen. Verder heeft mij getroffen het verschil in opvatting dat er bestaat tussen een Belgische en een Franse Fakulteit. Een Fakulteit in ons land leeft nog altijd als een onderdeel en in funktie van de Universiteit, in Frankrijk heeft de eerste de tweede geheel op de achtergrond gedrongen. Vooral de funktie van Fakulteitsdekaan is een veel zwaardere en een meer omvattende dan bij ons. De ‘Doyen’ te Rijsel is dan ook met een heel administratief apparaat omgeven. Boven de Fakulteiten staat dan net als bij ons de Rektor, maar deze is geen rektor van de Universiteit doch wel van de ‘Académie de Lille’ en hieronder wordt geen gebouw of geen instelling verstaan, doch een zeer uitgestrekt gebied, een groot deel van Noord-Frankrijk omvattend en ook Engeland. In dit gebied zijn alle onderwijsinstellingen, zowel lagere en middelbare als hogere, aan het gezag van de Rektor van Rijsel onderworpen. Het strekt zich over Engeland uit omdat de Fransen die in Groot-Brittannië wonen en er studeren, voor hun eksamens afhangen van Rijsel en Parijs. Niet dat zij naar Frankrijk moeten terugkeren voor die eksamens, neen, die worden afgenomen door hun professoren uit Rijsel of Parijs, die daartoe overkomen naar Londen en eksamineren in het | |
[pagina 21]
| |
Institut Français du Royaume-Uni. Zo komt het dat er onder de korrespondentie die een docent in Rijsel krijgt, ook folders te vinden zijn met de uurregeling van de vliegtuigen die uit de buurt van Rijsel naar Londen vertrekken.
Wat de studenten betreft is het natuurlijk wel prettig onder zijn gehoor jonge mensen aan te treffen met een hoge graad van natuurlijke beschaving en reserve zoals deze de Fransen aangeboren schijnt. De studie weegt hen wel zwaarder dan onze studenten. Ze is in werkelijkheid ook zwaarder en de Franse student in de filologie bv. moet een veel groter aantal kritieke momenten overwinnen voor hij zover staat als de onze, d.w.z. voor hij helemaal klaar is en met sukses bv. een leraarsloopbaan kan aanvangen. In Frankrijk is dit eerst na zes, zeven en eerder acht jaar, bij ons na vier. Wij mogen dan ook niet beweren dat onze studenten in vier jaar tijds evenveel kennis en vooral ervaring zouden hebben opgedaan als de Nederlandse studenten in de filologie na zes of zeven, als de Franse na acht.
De lange duur van de studie in Frankrijk stelt natuurlijk problemen: van financiële aard in de eerste plaats. De meesten van mijn studenten zijn dan ook reeds aan het werk, meestal als ‘maître d'internat’, dus als surveillant in de internaatsafdeling van een lyceum. Daar komt voor de mannelijke studenten het probleem van de militaire dienst bij, waarin vooral toen de Algerijnse krisis op haar hevigst was, niet de minste soepelheid tegenover studerenden te onderkennen was: zijn studies halverwege moeten afbreken voor 24 of 28 maand Algeriëe, was dan ook geen kleinigheid. Daar is verder in Frankrijk het grote probleem van de behuizing der Universiteiten waar de studenten soms in de fysische onmogelijkheid verkeren om bepaalde kursussen bij te wonen. Al deze faktoren maken dat de studentengemeenschap voortdurend in beweging is en een zeer militant karakter vertoont.
Ik zou nog kunnen uitweiden over de vrij internationale sfeer die er aan de Fakulteit te Rijsel heerst, waar zoals aan alle Franse Universiteiten, voor elke vreemde taal die er onderwezen wordt een lektor uit het land zelf aanwezig is. Dat geldt zowel voor Amerikaans als Spaans, zowel voor Tsjechisch als Hebreeuws. Ik zou nog iets meer kunnen vertellen over mijn houding en verhouding tot de diverse uitingen van Vlaams bewustzijn in Zuid-Vlaanderen. Laat ik over dit laatste alleen zeggen dat ik tegenover deze uitingen zeer sympatiek sta en gaarne steun verleen waar ik kan en waar deze steun binnen de perken van mijn onderwijsopdracht valt, mij echter aktief hiermede inlaten, is ten eerste niet mijn opdracht en is een vrij gevaarlijke onderneming omdat men als buitenlander de ware bedoelingen van bepaalde groepen of verenigingen niet helemaal kan kennen en dus ook niet kan weten waar precies de kulturele aktie eindigt en de politieke aktie begint.
In de plaats hiervan zou ik willen besluiten met een beschouwing van meer algemene aard. Men heeft aan enkele uiteenzettingen ongetwijfeld kunnen merken dat de toestand bij het Nederlands onderwijs aan de Universiteit te Rijsel niet op alle punten bevredigend is, dat er aan de organisatie wel wat ontbreekt, dat | |
[pagina 22]
| |
vooral de administratie van een dergelijk onderwijs, vertrekkende vanuit de ministeries in Brussel en Den Haag, niet goed, of helemaal niet in mekaar steekt. Dit is echter geen uitsluitend voor Rijsel bestaand probleem. Er wordt aan 60 Universiteiten in de wereld Nederlands onderwezen, en bij dat onderwijs zijn een honderdtal docenten betrokken. Zij hebben allen met dergelijke problemen te maken. Alleen had men al die vraagstukken nooit aan een gezamenlijk onderzoek onderworpen. Dat is voor de eerste maal gebeurd tijdens het Eerste Colloquium van Hoogleraren en Lektoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse Universiteiten dat in september 1961 in Den Haag werd gehouden. Men mag zonder overdrijving zeggen dat er sedert 1961 iets ten goede veranderd is in de houding van de overheid tegenover hen die onze kultuur in het buitenland onderwijzen. De docenten in de Neerlandistiek zijn niet meer weg te denken uit het Belgisch-Nederlands Kultureel Akkoord, ook niet uit de Konferentie der Nederlandse Letteren. Het Nederlandse Ministerie van OKW heeft in zijn jongste begroting voor buitenlandse betrekkingen een belangrijke meeruitgave voor deze tak van het onderwijs voorzien. Er moet duidelijk dit gesteld worden en dit zal op het volgend Colloquium ongetwijfeld gebeuren: het Nederlands onderwijs in het buitenland moet meer zijn dan een façade- en zelfs meer dan een aanwezigheidspolitiek. Het volstaat niet met te zeggen: we hebben daar een lektor, dus alles is in orde. Het volstaat ook niet alle aandacht te koncentreren op een paar luxe-leerstoelen zoals Parijs, Londen en New York. Er moet aandacht besteed worden aan al de andere, in en buiten Europa. Zo blijkt tenslotte dat de voorziene oprichting van een Nederlands-Belgische Raad voor de Nederlandse Kultuur, waarvan thans in het raam van het Belgisch-Nederlands Kultureel Akkoord sprake is, helemaal geen luxe maar een bittere noodzaak zal zijn die er niet vlug genoeg kan komen. We kunnen daarbij leren van de British Council en niet minder van Frankrij dat beschikt over een ‘Ecole de préparation et de perfectionnement des professeurs de Français à l'Etranger’. Als het met Europa werkelijk ernst is en als het ons ernst is om de stem van 17 miljoen Nederlandssprekenden niet verloren te laten gaan, dan is het daartoe de hoogste tijd. |
|