In de rand
Buitenlanders die over de taalstrijd in België oordelen vragen zich dikwijls af hoe het mogelijk is dat het zo lang duurt en zoveel moeite kost, voor het tot een definitieve en rechtvaardige oplossing van het probleem kan komen. Er zijn veel redenen voor: de macht van het bestaande overwicht in handen van Franstaligen, de ekonomische achterstand van de Vlamingen, hun verdeeldheid die maakt dat groepsbelangen boven volksbelangen gesteld worden en vooral nog hun lijdzaamheid, wortelend in een karakter dat veel meer van werk en huiselijkheid dan van strijd en uiterlijk optreden houdt.
De Franstaligen hebben bewust of onbewust altijd van die laatste eigenschap misbruik gemaakt om zich tegenover de Vlamingen als een heersersras aan te stellen. Sociaal en ook kultureel. Waar in een Vlaams stadje een kleine Franstalige minderheid bestaat, gedraagt zij zich als de meerdere van de Vlaamse gemeenschap. Die houding neemt verschillende vormen aan, naargelang de sterkte van de minderheid, tussen minachting, afdreiging en terreur.
Dit laatste woord is niet te sterk. Een zakelijk onderzoek zou in korte tijd talrijke bewijzen opleveren van de weerzinwekkende middelen die in de Brusselse agglomeratie en het taalgrensgebied, in de Voerstreek, te Edingen, Moeskroen en Ronse, gebruikt werden en nog gebruikt worden om de Vlaamsgezinden die voor hun overtuiging durven uit te komen onschadelijk te maken.
Diezelfde toestand bestaat in Frans-Vlaanderen. Hij verwekt een bijna onoverwinnelijke vrees, die de ontluiking van een volwaardig Nederlands kultuurleven hindert. Nederlandse bladen en boeken zijn verdacht. In het openbaar Nederlands spreken doet wantrouwen rijzen. Het is alsof trouw aan de eigen moedertaal en kulturele samenwerking met Nederlanders en Vlamingen een bedreiging voor de orde zou insluiten. Wij stellen de feiten vast zonder er een aanklacht aan te verbinden en we zoeken naar een uitweg.
Van belang is dat wij geregeld herhalen dat het nooit in onze bedoeling gelegen heeft en zal liggen de staatstrouw van de Frans-Vlamingen in opspraak te brengen. Omdat Frankrijk en Duitsland, na eeuwenoude vijandschap, een vriendschapsverdrag gesloten hebben, mag niet gedacht worden dat hun vaderlandsliefde daaronder te lijden heeft. De Franse staatsburgers die zich als Nederlandssprekenden doen kennen zijn daarom niet minder betrouwbaar dan de Parijzenaars die Duits leren om hun nieuwe vrienden hartelijk en hoffelijk te ontvangen! Integendeel. De Nederlandssprekenden doen toch niet anders dan zichzelf eerbiedigen door hun eigen taal te eren.
Om die gedachte met gezag te verspreiden, is het wenselijk dat vooraanstaande Nederlanders en Vlamingen, zowel officiële personaliteiten als ambtloze burgers, doen blijken dat zij het ideaal van een kulturele samenwerking met de Frans-Vlamingen bijtreden. Zij kunnen dat op dezelfde wijze waarop hun Franse kollega's het tegenover de Franssprekenden in België, Zwitserland en Canada doen.
Eigenlijk hopen en verwachten wij dat die kulturele samenwerking tussen alle Nederlands- en Afrikaanssprekenden meer en meer een regeringszaak zal worden, want het is niet normaal dat wij als een taak voor vrijwilligers zouden blijven beschouwen wat een opdracht van de overheid is. Wij geven twee besluiten ter overweging: Laten degenen die verantwoordelijkheid dragen door hun sympatiebetuiging bewijzen dat de Frans-Vlamingen geen vrees mogen koesteren; en ten tweede laten zij onmiddellijk verwezenlijken wat in hun vermogen ligt om onze kulturele betrekkingen met onze taalgenoten in Frankrijk uit te breiden en te verstevigen.
ANDRE DEMEDIS