Ons Erfdeel. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
de dichter jos de haes
| |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
omwille van het woord. Daar ziet hij de poëzie als een soort noodlot, dat de mens ontheft aan het aardse én zijn bestaan verrijkt. Ook de ‘Sybille’ is een absolute figuur, de personificatie van het Kwaad. Hieraan is het Platonisch denken zeker niet vreemd. Het wijst op inzicht en zelfkennis, wanneer de dichter deze beide gedichten in zijn ‘Gedaanten’ weer opneemt. Tenminste ideëel zijn ze hier volkomen op hun plaats. Ook elders in de bundel treft dezelfde, weliswaar nog aarzelende visie op het bestaan: een steeds toenemende steeds absoluter wordende verstarring.
Met ‘Gedaanten’ (1954) schept de dichter zijn totaal eigen wereld, door middel van een aantal ‘gedaanten’, beter ware geweest ‘gestalten’. Het is een wereld van toenemende verstarring, van zoete koolstof, van zeemleren gewas, van sneeuw en ijs... De mens is slechts een moment, maar tevens is hij van alle eeuwen, zodat hij in zich al het kwaad draagt vanaf de zondenval tot het heden. Dit is de doem van de erfelijkheid, waaraan de dichter o.a. het bekende gedicht ‘Genealogie’ wijdt. Onze geest wordt door de zinnen gevoed. Allerlei Jeroen Bosch-achtige gedrochten: nimfen, kentauren, harpijen, gorgonen, saters, even zovele symbolen van het kwaad, doorwriemelen het bestaan. Onze wereld is verziekt door het kwaad, die machtige Sibylle. De Haes' visie is doordrongen van een grimmige ‘humor noire’; het mensengedoe beschouwt hij als een spel van insekten. Al lijkt zijn zondebesef bijna kalvinistisch, toch is hij wezenlijk katholiek. Hij is zelden opstandig, hij vervloekt het bestaan niet maar vindt de liefde en de genade van de Schepper erin weer.
De dood is de voltooiing van het leven. Maar God is ver voor de levenden, verder dan elk begrip, een nieuwe kreits, eindeloos en bewegeloos. In die kreits moet de mens uiteindelijk binnendringen. Dit voorrecht hebben alleen de doden!
Het hoofdkenmerk van De Haes' wereld is dus de naar de dood toe groeiende verstarring van het leven. In het leven zelf achterhaalt de dichter deze verstarring, door middel van verschillende ‘gedaanten’. Hij vindt ze terug in de vriendin, de geliefde, de vrouw en de moeder. Het vrouwelijk wezen - het andere wezen - is evenals Medea en Sibylle symbool voor het Absolute (ook Medea en Sibylle zijn of ‘waren’ vrouw!). De vrouw is voor de man onbegrijpelijk in haar dubbele liefde. Zij lijkt onkwetsbaar voor de dood. Haar leven lijkt onbeweeglijk. Zij is een zwaan (zie Vier Momenten). Zij wekt de wrevel op van de man; zij is een minerale bron
een likkend moederbeest...
al wat zichzelf geneest.
In dit laatste vers wordt scherp geformuleerd hoe zij de man nauwelijks nodig heeft in haar absoluut moederschap. Diezelfde marmeren | |
[pagina 24]
| |
onverschilligheid vonden wij op een ander plan bij Medea en Sibylle. Ook de ‘vriendin’ uit de gelijknamige cyclus is symbool van groeiende verstarring en uiteindelijke bevrijding in de dood. De doden worden deel van de godheid, de dode gelieven zijn ‘twee gedoofde godgelijken’. De lantaren is een tijdeloze toeschouwer midden in het bewegende leven, hij weet zichzelf verstard! De zoon berust veilig in de onttakeling door de zorgen van de moeder. De nabestaande vriend staat ‘zwart tegen de horizon’. Hij wenst de dood als een bevrijdende rust. De holbewoner kleeft een ascetisch nihilisme aan. Hij voelt zich overbodig. Ook het koperen land van de herfst (zie Herfstlicht), dat steeds effener wordt gewreven door de wind, dat symbool wordt voor een aangezicht, blinkend en ‘uit zichzelve licht’ wordt stilaan verstard door de dood, evenals de dichter zelf, tot het lang niets meer is dan licht dat dooft
dan droogte geurend van een traag bederf.
In het aanschijn van de dood, rijdend langs ‘lange rijen van zeemleren gewas’ en ‘door zoete koolstof’, verstart tenslotte ook het denken: ‘Al wat ik denk is perkament
en mijn vriendins gebeente.
Het verst is wel de verstarring doorgedreven in de cyclus ‘De Pool’. Deze cyclus is trouwens de kern van de bundel. Tot hier toe waren de ‘gedaanten’ vaak duistere symbolen. Hier is de inhoud ‘ijshelder’ en daardoor ook bijzonder pregnant. Hier bundelt De Haes zijn visie op het Absolute ‘de loden IJsgodin’ en op het menselijk bestaan. De dood wordt aanvankelijk als een verschrikking aangevoeld: de mens vecht tegen de dood met de moed der wanhoop, als een zeehond die onder de ijskorst zwemt: Het is te vinden 't ademwak,
het ijsgat met de smalle schacht...
Hij vindt tenslotte het wak: de vogel keizerpinguin staat er,
een kegel als Haar wijsheid stom
en als Haar eeuwig willen strak.
In een ander gedicht worden de mensen gezuiverd van het leven, dat beest met brandend lijf, stekende ingewanden en krijsende zinnen. Zij worden tenslotte ‘drijvende schotsen naar het eeuwig ijs’.
Bijzonder verhelderend voor De Haes' tematiek is het gedicht Pool I dat ik in zijn geheel aanhaal. | |
[pagina 25]
| |
De Pool I
Alleen mijn schuine blik,
alleen grondzichtbaarheid
tussen de voorpoten, gespreid
als in een pooldierschrik.
Ik ben een beer die bidt,
ik bid, een witte beer,
en wat ik huil is wit,
lood wat ik contempleer
door 't glazen sledespoor
in 't godlijk poolgezicht.
Elk ogenblik slaat licht
een bijl mij middendoor,
want koudood komt van Haar,
een bijlslag onvoorzien.
Geef mij de zon gewaar,
geef mij mezelf te zien,
Pool, Doodwit tot de kin
een loodlijn in 't gelaat,
Gij loden IJsgodin
die zonder mij bestaat.
Een vergelijking tussen de ‘loden IJsgodin’ en het ‘likkend moederbeest’ (zie Vier Momenten) ware zeker verhelderend!
Ongetwijfeld moet deze gedachtelijke inhoud voor de produktiviteit van de dichter nadelig hebben gewerkt. In elk geval heeft hij sinds 1954 nog slechts een achttal gedichten gepubliceerd. De jongste cyclus ‘Delphi’ betekent slechts een verschuiving van de begripsinhoud, een bijna biologische en ongetwijfeld ook historische visie op het menselijk bestaan. De laatste cyklus van ‘Gedaanten’, ‘De Pool’, liet een evolutie naar grotere soberheid vermoeden. In de cyklus ‘Delphi’ is dat niet het geval. De gedichten zijn hermetisch, niet zozeer door een duister maar vooral door een meer op het magisch-associatieve afgestemd taalgebruik.
Een historische, tevens surreële visie op het bestaan (Delphi is symbool voor de Griekse Oudheid én de magie) wordt hier doorgetrokken naar het Kristendom en de Westerse beschaving, naar de modern-wetenschappelijke visie op het leven en de magische visie op de taal.
De mens is een biologisch verschijnsel. De beschaving is onderhevig | |
[pagina 26]
| |
aan de toenemende verstarring. De Griekse kultuur, waarvan de Kristelijk Westerse beschaving de uitloper is, ... is dieper sterven
zich vaster zetten in een later tijd,
't beginnen rinkelen in eeuwigheid
van een kristal dat uitbot op de scherven.
Er is bijna in elk gedicht een anekdotische aanloop, een soort milieuschildering, die hermetisch is en toch verhelderend, voor wie het vroeger werk van deze dichter kent. Het is een visionaire wereld, die uiteindelijk verstart. De slang ‘een goddelijke schaamte’, die ingrijpt in het leven, is symbool voor het eeuwig kwaad, ‘dat ligt te blijven en te duren’. De dood wordt ervaren als een bevrijding in verzadiging, als veredeling van de stof (zie Delphi I). De ziel is het wezenlijke van elk mens. Zij verheft hem boven en vervreemdt hem van het bestaande. Zij wordt in het prachtige, gesloten gedicht Delphi IV, dat de dichter ook Bewustwording noemde, geïdentificeerd met ‘de silbe’: de mensen spoelen aan met de huidige aardlaag en vloeien slapend naar het leven toe. In hun poriën is dat leven aanwezig: zaad nl. en gist. Eigenlijk zijn ze nog plantaardig: vlammende schimmels, bloedvingers van de astilbeplant. Dan gebeurt de bewuste menswording: - en dan ontploft als een atoom
op onze kalken mond de silbe,
bliksem van het splijtend woord,
gloeiende priem aan 't kerven,
dat de gespleten tong doorboort,
dat rode blad met blauwe nerven.
De bewustwording wordt als een foltering ervaren, zodat de mensen elke dag opnieuw ontwaken met de bloedsmaak in de mond. Aansluitend hierbij is het beeld van het leven als een zich langzaam voltrekkend offer. De mens is een offerdier. Bij het sterven dringt hij door tot de uiterste zuiverheid, het ‘textiele licht op oliesteen’. Zijn bewustzijn verstart, hij wordt weer tijdeloos.
Uit dit peilen naar de inhoud van De Haes' poëzie blijkt zijn verbazende gedachtelijke kracht en zijn totaal eigen visie. Voor deze dichter is de poëzie het middel om de essentie van het zijnde te peilen. Deze intellektualistische ingesteldheid is heel vaak de oorzaak van duisterheid en onmacht t.o.v. de taal. Want het woord is niet steeds in staat de gedachte bij te houden. De Haes beseft trouwens maar al te goed de ‘ellende van het woord’! Zijn taal is vaak krampachtig, gewrongen, duister. Maar anderzijds is zij doorfonkeld met originele beelden, in het laatste werk ‘Delphi’ meer dan ooit | |
[pagina 27]
| |
te voren. Met bewonderenswaardige scherpzinnigheid schept hij zijn wereld, zodat men hem nergens op enige tegenstrijdigheid kan betrappen. Een bewijs te meer van zijn intellektualistische instelling t.o. de poëzie. Deze dichter schrijft niet uit gevoelsoverwegingen, hij schrijft geen stemmingen neer, hij schrijft uit een verstandelijke kern, die vooraf in elk gedicht aanwezig is. Zelfs de sfeer is door die kern vooraf bepaald.
Het taalexperiment van de modernen is aan hem voorbijgegaan, omdat zijn werk niet in de eerste plaats taal is. Zijn persoonlijk avontuur ligt in het neerschrijven van een bijna onuitspreekbare genadeloze visie op mens en bestaan. Zijn werk is het verkernen van het woord dat gedachte is, het is in het beperkt en beperkend woordenaantal van een gedicht zoveel inhoud opstapelen als bij andere dichters vaak over een gehele bundel ligt verspreid. Dat is de kracht van zijn woord, dat is ook de ellende, de onmacht van zijn woord. Want op zijn manier streeft hij een absolute poëzie na, nl. weer te geven, in een uiterste gebaldheid van taal een uiterste spanningskurve van gedachten. | |
[pagina 28]
| |
Herfstlicht
Het land is van koper, ik zal het vinden
al effener gewreven door de winden,
of fijn geslepen tot een aangezicht,
al blinkender en uit zichzelve licht.
Want de glimmende dood is reeds geschapen.
gedierte en ongedierte zullen slapen.
Ik rust in de schaar der glanzende kreeft,
een rozeblad dat aan het snoeimes kleeft.
Heb al effener één groot wit voorhoofd,
ervaarbaar nog van binnen uit doorschijnend,
maar in volmaaktheid immer weer verdwijnend
tot het lang niets meer is dan licht dat dooft,
dan droogte geurend van een traag bederf.
Het is mijn zuiverheid wanneer ik sterf.
JOS DE HAES
| |
[pagina 29]
| |
Lumiere d'automne
Cette terre est de cuivre et tout le paysage
est rendu lisse et net par la presse des vents,
et ciselé aussi finement qu'un visage,
illuminé par son propre rayonnement.
Car la luisante mort commence à prendre forme.
C'est le temps du sommeil pour la gent animale.
Les pinces d'un homard brillant sur moi se ferment.
D'une rose, à mon sécateur, colle un sépale.
Tel mon front blanc, de plus en plus lisse, s'affirme:
et, de l'intérieur au dehors, translucide
il s'affine sans cesse en se parachevant:
tendant à n'être plus qu'une lueur fragile
dans la putride exhalaison des feuilles sèches...
Purification que la mort me promet...
JOS DE HAES
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 30]
| |
Vier momenten
I Als gij mijn zoontje voedt
en dan te slapen legt
en voor de kou behoedt,
zijn uw gebaren echt.
En na die koestering
- terwijl gij bij me blijft,
licht in de schemering -
wordt gij een zwaan en drijft,
en raakt me op mond en wang,
en spreekt dan met de schijn
of 't leven eeuwenlang
één koestering kon zijn.
Gij leeft voor anderen
steeds. Of uw doodsstrijd niet
zal wezen uw eigen
ondeelbare verdriet.
| |
[pagina 31]
| |
Quatre moments
I Quand tu nourris notre fils
et qu ensuite tu t'allonges
et le protèges du froid,
chacun de tes gestes est pur.
Après l'avoir dorloté,
tandis qu'à mes côtés tu restes,
lumière dans la pénombre,
tu deviens un cygne et glisses,
et m'éffleures lèvre et joue,
et parles... et, pour moi, c'est comme
si la vie indéfiniment
pouvait être un dorlotement.
Tu n'existes que pour autrui.
Comme si ton agonie
ne devait pas être un mal
impossible à partager...!
| |
[pagina 32]
| |
II
Op blauw Perzisch tapijt
zit gij en rijgt een snoer.
Als een zwaan in een bijt
op bloemenblauw velours.
En wie u aanraakt vreest
dat hij een zeepbel raakt,
en wie in 't hart u leest
heeft ergernis gesmaakt.
Wie zijt gij dan dat gij
mijn wrevel wekt en nog
bespeelt mijn hovaardij?
Geen beeld. Geen beeld. Of toch:
een minerale bron,
een likkend moederbeest!
- Gij zijt onder de zon
al wat zichzelf geneest.
| |
[pagina 33]
| |
II
Sur un bleu tapis de Perse,
assise, enfilant un collier.
Ainsi dans sa case un cygne
sur le velours des fleurs bleues.
Et qui ose te toucher
craint de toucher une bulle.
Et qui pénètre ton coeur
y trouve un goût d'amertume.
Qui donc est-tu pour susciter
ce frisson de tous mes nerfs,
toi qui flattes mon orgueil?
Nulle image, nulle. Ou, peut-être...
une source minérale,
une bête maternelle...
tu es, sous le soleil,
la cure et la guérison.
| |
[pagina 34]
| |
III
Purperen amfoor, vrouw,
die van vóór eeuwen zijt.
Van uwe tong de vouw
en oksels tederheid
raken met roet en rag
de put van mijn gelaat.
Andreaskruis van dag
en nacht, van vroeg en laat:
kou, honger, werk en loon
drijven ons 't etmaal rond,
ù maakt de nooddruft schoon
van handen en van mond...
De steden zijn verbrand,
de kinderen omgebracht;
genade en misverstand
zijn leven en geslacht.
| |
[pagina 35]
| |
III
Pourpre amphore, femme
avant des siècles née.
De cette langue le pli,
le tendre contact des aisselles
frottent de poussière et de suie
la coupe de mon visage.
La croix de Saint-André de jour
et nuit, de tôt et tard,
froid et faim, travail et salaire
nous font tourner en rond.
Mais toi, la misère embellit
tes mains et ta bouche.
Les villes sont en cendres,
massacrés les enfants...
Grâce et malentendu
sont vie, enfantement...
| |
[pagina 36]
| |
IV
Langzaam vier uur en gij
raapt nootjes in de laan,
een dubbel-rode rij
waar rode beuken staan
en, in hun verf ten toon,
de bloemen van het veld.
Bloem van de doornenkroon,
onze uren zijn geteld,
langzaam, viermaal één uur,
viermaal onszelve kwijt
tegen de dam van duur,
tegen de oneindigheid.
Langzaam vier uur... Te laat,
't geweten staat niet stil,
behekst door tijd en maat,
nooit af en steeds op til.
JOS DE HAES
| |
[pagina 37]
| |
IV
Lentement quatre heures... et tu
cueilles en chemin des noisettes.
Doublement rouges rangées
de hêtres pourpres plantées,
et toutes les fleurs des prairies
exhibent leurs vives couleurs.
Fleur de la couronne d'épines.
nos heures sont là, comptées.
Lentement quatre fois l'heure,
Quatre fois nous nous heurtons
contre la barre du temps
et contre l'infinité.
Lentement quatre heures... Trop tard...
La conscience envoutée
par la mesure et le temps
n'arrête pas son battant.
JOS DE HAES
(Transposé par André Piot)
|
|