| |
| |
| |
| |
| |
| |
de dichter leo vroman
door Piet Calis
Amsterdam
Een van de Nederlandse dichters wiens poëzie zowel door ouderen als jongeren hoog wordt aangeslagen, is de in 1915 te Gouda geboren Leo Vroman. In het begin van de Tweede Wereldoorlog uit Nederland gevlucht, vestigde hij zich na vele omzwervingen in New-York, waar hij op het ogenblik als biochemicus werkzaam is. In 1946 verwierf hij zich voor het eerst in bredere kringen bekendheid door de publikatie van zijn bundel Gedichten, later gevolgd door Gedichten, vroegere en latere ('49), Poems in English ('53), Inleiding tot een leegte ('55), Uit slaapwandelen ('57), De ontvachting en andere gedichten ('60) en Twee gedichten ('61). Een verzameling van zijn vaak uiterst kurieuze prozastukken verscheen in 1960. Hierin werden samengebracht Tineke, De adem van Mars en Snippers van Leo Vroman.
Dat Vroman biochemicus is, mag niet alleen van biografisch belang worden geacht: ook zijn poëzie is er in sterke mate door bepaald. Bij het lezen van Vromans gedichten heeft men voortdurend de indruk, dat de werkelijkheid door de dichter onder een mikroskoop gelegd is, waardoor er een sterke belichting plaatsvindt van vele, tot dusver meestal verzwegen of onopgemerkte realiteiten in de kosmos. Vroman is een kunstenaar die wars is van wereldwijde koncepties, van de mystiek van het retorische woord en van een artistieke opvatting die hele werelden uit haar voegen meent te kunnen lichten. Wat hij wil, is een konkrete verhouding tot de elementen die zijn bestaan bepalen, een verhouding waarbij elke emotionele of ideologische verkleuring bij voorbaat wordt afgewezen, voor zover dit tenminste mogelijk is.
Daarmee gepaard gaat een duidelijke relativerende instelling tegenover de taal, vooral in latere jaren. De poëzie wordt door Vroman niet in de eerste plaats als een unieke genade gezien, onbereikbaar voor ‘gewone’ stervelingen. Ook de dichter blijkt een mens temidden van andere mensen, en aan dezelfde noodlottige machten onderworpen. De rol van olympiër, die hem in vroegere eeuwen vaak is toebedeeld, berust daarom op een fiktie. In 1959 schrijft Vroman aan de Amsterdamse dichter Bert Voeten: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In de fysiologie kan men ook niet alle konklusies
| |
| |
| |
| |
trekken uit in vitro proeven met weefselkulturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment’. Het is vooral vanuit deze opvatting, dat men Vromans poëtische belangstelling voor het onderhuidse bestaan, voor de werkelijkheid van het onderbewustzijn moet verklaren. Uitgaande van de kleinste facetten van de wereld in hem en om hem heen tast hij zijn materiaal met een zeldzame aandacht en gevoeligheid af, zich daarbij niet primair in filosofische of metafysische spekulaties verliezend. Ook een gemakkelijke parasitering op reeds eeuwenlang geheiligde gevoelens wordt door hem afgewezen. Het eerste begin van een liefdesuiting, die door vroegere dichters vaak onmiddellijk met retorische grootspraak naar het niveau van rozegeur en maneschijn zou zijn opgeheven, wordt door Vroman ademloos ontleed en daardoor kenbaar gemaakt:
Doch nu: lik alle deuren,
knaag de gordijnen dicht,
er moet iets liefs gebeuren,
ontwoelt zich een bewegen,
Van waar genaakt een blozen
zo groots dat mijn gelaat
van haar breed minnekozen
al bloeit op geen der stoelen
Ik kan haar weekdom voelen,
maar zie haar zelf nog niet.
De poëzie van Vroman heeft in de loop der jaren een ontwikkeling doorgemaakt die men het best zou kunnen omschrijven als een zich langzamerhand afwenden van de droom en een zich keren naar de mens en zijn beperkte situatie op deze wereld. Kan men met de kritikus Ad den Besten in zijn inleiding op Stroomgebied de vroegste poëzie van Vroman als ‘lethargisch’ kenmerken (men voelt zich voortdurend vervreemd van en juist daardoor op een wonderlijke wijze betrokken bij een droomwereld die klaarblijkelijk in zichzelf rust en eigenlijk typisch statisch genoemd kan worden), de titel Uit slaapwandelen suggereert reeds de beslissende wijziging die in deze horizontale, zwevende wereld zal worden aangebracht. Wie in zijn poëzie slaapwandelt heeft in beginsel van de autonomie van zijn droom afstand gedaan, ook al gebeurt dit onwillig en zonder onmiddellijk bewustzijn. In de slaapwandeling droomt men nog, maar in het
| |
| |
kader van deze droom zelf komt men in opstand. De aanvankelijk in zijn droomwereld gevluchte mens wordt in feite naar zijn humaniteit teruggevoerd. In hem woedt voortaan het konflikt tussen ideaal en werkelijkheid met een ongekende hevigheid, omdat hij (vertoevend buiten zijn Umwelt) met deze zelfde Umwelt in kontakt wordt gebracht en hieraan op genade of ongenade wordt overgeleverd. Men wil zich in een bijna dierlijke roes aan zijn slaapdronken geluk verliezen, maar men ontmoet ten slotte slechts zichzelf. De mens ontkomt niet aan zijn tragiek, omdat hij niet aan zijn geboorte en daarmee aan de geschiedenis ontkomt. Met katastrofale zekerheid eist het kannibalistische leven zijn rechten op: de dichter wordt voortaan gedwongen zich centripetaal met zijn historiciteit te gaan bezighouden.
In de bundel Uit slaapwandelen (een typische overgangsbundel dus in Vromans poëtische ontwikkeling) worden de uiteindelijke konsekwenties van deze nieuwe levenshouding duidelijk beseft:
De worm die zijn eigen staart bebriest
verliest zijn aard en vorm.
Hij hoort niet gauw de stap
van de merel (hap hap en au).
Het lijden aan overbewustzijn, aan een zich teveel verdiepen in de eigen problematiek lijdt veelal tot de katastrofe van het ‘hap hap en au’. Drukt men zichzelf in poëzie uit, dan geeft men tegelijkertijd vorm aan de dood. Men maakt zich ten aanzien van de eigen doodsdreiging weerloos door zich in de bochten van de menselijke taal te wringen. Slechts wie blijft zwijgen, wie onbewust leeft, wie een vacht draagt (men lette op de titel van Vromans volgende bundel: De ontvachting en andere gedichten), leeft in de totaliteit van zijn dierlijke potenties: met huid en haar overgeleverd aan zijn droom, die juist als droom in staat is om de verlammende krachten van de realiteit te neutraliseren.
Deze evolutie naar een meer menselijke benadering van de werkelijkheid (met alle illusies en ontgoochelingen daaraan verbonden), verkrijgt intussen door Vromans visie op de buitenwereld en vooral op zijn eigen binnenwereld een merkwaardige geladenheid. Ook wie volkomen onbekend is met Vromans poëzie, kan reeds bij eerste lezing van zijn gedichtenbundels konstateren, dat het taalgebruik van deze dichter in veel opzichten eigenaardig is, en op wetmatigheden schijnt te berusten, die nogal sterk van de konventies van de alledaagse omgangstaal afwijken. In Vromans vroegste poëzie vooral treft een woordkeuze die niet alleen weinig met een traditionele dichterlijke symboliek gemeen heeft, maar die in deze eerste fase van Vromans ontwikkeling dikwijls ook tot een bijna volstrekte onverstaanbaarheid voert. De grenzen van de taal schijnen in deze droomperiode opzettelijk doorbroken, omdat de dichter van de gedachte uitgaat dat voorheen
| |
| |
nog niet bestaande woorden zuiver en onbezwaard gebleven zijn en daardoor in staat om aan de meest intieme realiteiten uitdrukking te verlenen. Bovendien ligt in deze woorden misschien een mogelijkheid om aan de bedreigingen van de menselijke taal (en dus van de menselijke situatie) te ontkomen.
Waar men echter schrijft, opent men ook de weg tot zijn zwakheid: de achilleshiel van elke dichter. Ook al vormt men nieuwe woorden, schept men een nieuwe taal, brengt men een nieuwe wereld boven de zee van zijn eigen dodelijke horizont omhoog, dan nog gaat de mens aan zijn verleden en aan zijn toekomst ten onder. Het door Vroman in zijn bundel Uit slaapwandelen gekomponeerde woord ‘dolbine’ bijvoorbeeld schijnt nieuw, maar het is door zijn ontstaan alleen al voor altijd van zijn negatieve kracht ten aanzien van elk menselijk moment beroofd. De taal heeft zich inmiddels op dit woord geworpen en er zich meester van gemaakt. Het woord is uit de schemerige diepten van ons kollektief onderbewustzijn opgedolven, en daarmee tegelijkertijd door het daglicht niet alleen verhelderd, maar ook alledaags gemaakt. Elke ont-dekking betekent in deze samenhang een nieuwe fase in een onontkoombaar humaniseringsproces. De laatste bundels van Vroman (waarbij ik vooral de aandacht wil vestigen op Twee gedichten) maken duidelijk, dat de dichter zelf de konklusies uit deze onontkoombaarheid van de geschiedenis heeft getrokken. De neologismen komen daarin aanzienlijk minder voor dan in Vromans vroegere poëzie. Bovendien houdt hij zich sterker dan voorheen bezig met de faits et gestes van de mens, wat gepaard gaat met een nog sterkere relativering van de poëzie. De dreiging van de dood is tegelijkertijd meer akuut geworden.
Het sterkst werd deze dreiging uitgedrukt in een fragment van de bundel Twee gedichten, waar (na een poging tot epische objektivering van zijn situatie) plotseling besloten wordt met een beroep op Tineke, Vromans vrouw, die in zoveel van zijn gedichten genoemd wordt:
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
Tineke, Tineke, lig vannacht
Bevrijd van de verleidingen van het neologisme, zegt de dichter in een bijna klassieke taal wat in feite de kern van zijn poëzie uitmaakt: een poging tot kontakt in een oorspronkelijk verband, waarbij de dood voor een ogenblik onschadelijk lijkt gemaakt.
N.B. - Enkele fragmenten in dit artikel werden overgenomen uit een beschouwing over Vromans poëzie, die ik in ‘De Gids’ (augustus '60) publiceerde.
N.v.d.R.: De foto van Leo Vroman is eigendom van Em. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam.
| |
| |
Scheppinkje
Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen
tot een gebaartje op mijn hand
en gaf Jou alle kralen, donzen,
poesjesmiepsen en hommelgonzen
en Jij weefde het verband...
ik zou mijn vingers rond Je sluiten
en Jouw gekriebel zo beminnen
terwijl Je scheppend was daarbinnen
dat ik mijn vuist héél zacht van buiten
Jouw werk voorzichtig zou ontbloten
nimmermeer zijn uitgekeken
op mijn lege handpalm, grote
| |
| |
Creationcule
Puissé-je vous presser, O mon Dieu, dans ma main
au point que se concentre en elle votre Geste.
Perles, duvets et les miaulements félins
j'y mettrais tout... et les bourdonnements d'insectes.
Vous tisseriez, de tout, votre Univers... Mes doigts
refermés sentiraient les piquer vos aiguilles...
Pendant ce temps où vous créériez tout à la fois
j'embrasserais le dos de ma main qui fourmille.
Et puis, par un signe averti,
j'ouvrirais petit à petit
Mais je ne pourrais plus détacher mon regard,
Dieu tout puissant, de ma main dégarnie
et je ne parlerais plus jamais de ma vie.
(Transposé par André Piot)
| |
| |
Indian Summer
Onder 't eten, op het balcon,
en drinkend met lange teugen
schijn ik eensklaps door een gat
in mijn geheugen te vallen
en laat mijn glas water staan;
het wil niet eens terug in mijn hand,
die mij scheidt van mijn vaderland.
Zo bitter vol water, zo grauw
dat de doden en de dolfijnen,
stikkend van diepte en kou,
als in wildernissen verdwijnen.
Soms aal ik daar dromend in voort,
Maar van 't land, waar ik dromend naar vraag,
werd slechts koude paling gehoord,
want Holland is donker en klein.
als haar slepen niet te lang zijn.
Wie er praat blaast in iemands gelaat;
wie gebaart geeft iemand een slag.
Men schrikt er van iedere lach,
nabijheid verwarrend met haat.
Neen, zelfs tastend om heide en strand,
- en al sluit ik krampachtig de oren
om nog Hollandse stormen te horen -
heb ik toch liever heimwee dan Holland.
| |
| |
Indian Summer
J'étais, sur le balcon, à table,
buvant, à gorgées déléctables...
Je me sentis choir, tout à coup
dans ma mémoire, par un trou.
J'ai laissé là mon gobelet
qui se refusait à ma main
pensant à mon pays lointain
dont l'océan me séparait.
Si plein d'eau amère, si gris
que les défunts et les dauphins
suffoqués de gouffre et d'embruns
aux fonds sauvages sont repris.
J'y anguille et sous cette forme
je serpente dans les courants.
Mais au pays dont je m'informe
on ne connait que les harengs.
Car la Hollande à peu d'espace.
à la grande rigueur s'y place,
si pas trop longue n'est sa traine.
Un causeur souffle au nez de l'autre.
Si l'on gesticule, on se giffle.
Aux éclats de rire, on sursaute.
Il n'est bon voisin qu'on ne siffle.
Moi-même, tâtonnant par bruyères et plages
et me bouchant les oreilles, pour que s'entende
les tempêtes de la Hollande et ses orages,
je préfère mal du pays à la Hollande.
| |
| |
Dit vreemde, ijle verpozen
doorwaad ik het lichtste van alle
op dit wijde, dit eindeloze
eiland, door herfst overvallen,
waar de lente des doods is begonnen.
als grote gebladerde zonnen,
zijn de parken hier opgevuld.
In rode traagwalmende vuren
verbranden de bladeren dood;
traag zijn de namiddaguren
en de zon kookt laag en rood.
Zoete meisjes, die zelve niet weten
hoe innig en zacht ze bederven
slenteren in blue jeans, zweten,
zien rood van het langzame sterven
van het roestende licht op hun wangen,
en de zonen van Perzen, Hongaren,
lopen met brandende haren
voortgeduwd van verlangen
die als adem te voorschijn suizen.
Reeds worden de sneeuwwitte huizen,
door de schaduw van takken geaderd,
zichtbaar. De winter nadert.
Kom, ik sta op, want het wordt wat fris,
al is het nog lang licht,
en ik ga met mijn glas op mijn bord
naar binnen en doe de deur dicht.
| |
| |
Quel repos singulier je passe
sur cette île, au vaste espace
que l'automne vient visiter!
Un printemps mortel y commence.
Ici les arbres se balancent,
dorés de rouge et tout pareils
à des feuillages de soleil.
Des flammes à lente fumée
consument des feuilles tombées.
Après-midi, lentes heures d'automne.
Le soleil, rouge et bas, bouillonne.
Des jeunes filles, qui, elles-mêmes ne savent
le doux secret de leur défloraison suave,
en blue jeans transpirent et flanent
et leurs joues du reflet se fardent
des rayons rouillés qui se fanent.
Des fils de Persans, de Hongrois
vont, le chevelure ardente,
et le désir les poussant,
sous les feuilles qui se détachent, bruissantes.
Déjà des maisons neige-blanches
marbrées par l'ombre des branches
deviennent visibles. L'hiver s'avance.
Allons, je me lève. Il fait froid,
malgré ce reste de lumière.
Laissant sur l'assiette mon verre,
je ferme la porte et rentre chez moi.
(Transposé par André Piot)
| |
| |
Mens
Mens is een zachte machine,
een buigbaar zuiltje met gaatjes,
en om warmer te zijn dan lucht,
Heeft hij een welvig lijfje,
dan vindt hij iets niet netjes
en noemt zichzelf een wijfje;
draait hij dan vaak springveren.
Daar kan hij niet mee leren;
ze dansen alleen een beetje.
Het leren gebeurt in een kastje;
je mag dat niet openmaken,
wel teder, teder aanraken,
maar de rest van het zotte bastje
blijft ingepakt en bewaard,
want als het zich bepoedert,
ontroert, ontstemt, onthaart,
dan kruipt het een hokje in.
Een deurtje gaat op slot,
en het loopt niet naar buiten tot
het kleertjes heeft, kalmte en zin.
| |
| |
Homme
colonnette souple, à trous,
et pleine de fils sensibles
et de tout petits tuyaux,
ne servant qu'à la tendresse
à être plus chauds que l'air.
S'il a un petit corps galbé
et ça et là, quelque graisse,
il ne trouve pas cela décent
et il se nomme ‘femelle’.
souvent des ressorts se tordent.
Cela ne sert pas à apprendre
ces ressorts dansent, c'est tout.
La leçon se fait dans une petite boîte.
On n'a pas le droit de l'ouvrir.
On peut la toucher doucement.
Le reste de ce coffre brute
reste emballé, bien gardé,
car s'il se poudre, ou se décharge
des eaux, des plumes, de la voix,
dès qu'il s'émeut ou qu'il se fâche,
il se cache dans une niche.
La petite porte se ferme à clef.
Il n'en sort plus, avant qu'il n'ait
repris du calme et du bon sens.
| |
| |
Maar soms voelt het zich zoet;
het bekje prevelt: ‘trouwen’,
een klein machientje bouwen.
er is verder niets met hem te doen.
want mens is een zachte machine,
Verzilver zijn statiefje,
leidt hem in een vitrine,
doe bij hem een lichtje aan.
Loop zachtjes om hem heen en
| |
| |
Mais parfois, il se sent bien sage.
La petite gueule murmure: ‘mariage’.
Le petit ventre bien lisse doit
se construire une petite machine.
Que faire d'autre avec lui!
Car l'homme est une délicate machine,
Bien argenté, son appareil portatif,
mettez-le-lui dans une vitrine
et allumez sa petite lampe,
(Transposé par André Piot)
| |
| |
Slotfragment uit ‘Twee gedichten’
‘Ik zou daar wel graag schoon bij zijn,
niet bah,’ zei Su Lin zacht.
‘Het zand is rul, je buik is klein
en lang, lang is de nacht’
sprak hij en rekt zich geheel
beschaafd uit in haar armen.
‘Er wordt iets dodelijk lichtgeel’
zei Su Lin ‘in mijn darmen’.
‘Ik ook; er wordt gefietst op mij’
fluisterde hij, ‘iets bangs
wandelt verbazend in mijn zij,
het vet verteren breekt mij uit,
waar de enzymen uit mij darm
breken en tegen mijn huid’.
‘Hoe heerlijk’ mompelde Su Lin,
‘niet dat, maar dat je praat,
en dat ook onze liefde in
Ik denk soms al met stukken tijd
vergaan tot kneedbare eeuwigheid;
kijk, er valt iets van je romp
‘Langwerpigheden uit mijn borst.’
‘Dank je’ zei zij, fluisterend.
Zo lagen zij, dooreen gemorst
| |
| |
Fragment final de ‘Deux poèmes’
‘Ah! j'aurais bien aimé, dit doucement Sou-Lin,
pour ce qui nous arrive, être belle... mais... pouah!’
Il dit: ‘Le sable est dur et ton ventre si mince.
La longue nuit n'en finit pas.’
Ayant dit, avec élégance,
il s'étira dans ses bras.
‘L'on dirait un poison livide qui commence
et me travaille’, dit Sou-Lin. Et lui, tout bas:
‘Moi aussi. Comme un roulement
sur moi. Le frisson de la peur
me parcourt, à l'intérieur,
étrange, à travers mes flancs.
Le contenu de mes entrailles
perce, agréablement chaud,
à l'endroit eu les ferments s'échappent
Et Sou-Lin dit, dans un murmure:
que notre amour, plus fort que la nature
survive à ce mélange affreux’.
‘Je pense, par morceaux de temps, dit-elle encore
fondus dans l'éternel limon. Je ne sais quoi
regarde! - est tombé de ton corps
‘Deux objets longs, de ma poitrine.’
Dans un souffle, elle dit: ‘Merci’.
Ainsi, étendus, embrouillés,
exhalés, à l'écoute... ainsi.
| |
| |
‘Mijn hals lost op! Mijn dromen...’
riep hij opeens, ‘gaan los!
er staan vanavond bomen in het bos!
En in hun lover scharrelen menselijke vlerken!
Kom eens kijken, zij zijn klaar om te vertrekken!
Hoe komen eensklaps onze eigen perken!
Onze eigen perken zonder hekken?
Gordijnen waaien, maar de mensen sterven,
waaien een vaasje van het raamkozijn!
Wie zal voor dat aan scherven,
wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn...’
Achttien in water, honderd drie in pijn,
honderden door nodeloze twist
zullen voordien gestorven zijn
De een valt vroom en traag uiteen,
De een wordt een pias van been.
Maar allen verdwijnen om een bocht,
verspreiden zich als een vormloos vocht
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
Tineke, Tineke, lig vannacht
| |
| |
‘Mon cou se dissout... ah! Mes rêves.’
cria-t-il soudain, ‘se détachent!
Ce soir, il y aura des arbres...
ah! des arbres dans la forêt!
Des ailes humaines s'agitent dans le feuillage...
Viens donc voir. Elles sont prêtes pour le départ.
Comment se fait-il que nos propres parcs...
propres parcs... n'ont plus de grillage?
Le vent soulève les rideaux... (Des hommes meurent.)
du bord de la fenêtre, soulève un petit vase.
Combien, avant qu'il ne s'écrase...
Dix-huit dans l'eau. Cent trois dans les tourments.
Des centaines, pour une querelle insensée,
pas plus que des chevaux dans la bruine glacée.
L'un lentement se décompose,
L'un devient un clown en os.
se dispersent comme un liquide sans contour
C'est bizarre comme ce couple imaginé
Tineke, Tineke, serre ton bras
contre le mien, cette nuit...
(Transposé par André Plot)
|
|