| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
Hoe ik Frans-Vlaming werd
door Gerard Walschap
Antwerpen
Tegenover ons op Londerzeel Sint-Jozef woonden d'Hertefeldts. Dat was een plaatsnaam. Mijn vrienden in de gemeenteschool heetten De Bondt en Wouters. Er waren in het dorp Van Riets, Teugels, Van den Eedens. Ik kon alle namen een zin geven behalve de mijne. Volgens de familietraditie waren wij van grote komaf, maar ten
| |
| |
onder gegaan door wangedrag. Vóór die ondergang hadden wij het laatst gewoond op de Kam te Impde. Met grootvader was onze naam bijna uitgestorven, want hij was een enige zoon. Ik was reeds goed en wel getrouwd en te Antwerpen gevestigd toen bleek dat in Londerzeel zelf, waarschijnlijk van zo ouds als wij, Walschappen woonden waarvan wij niet afwisten, dat er woonden in Bornhem, Rupelmonde, Sint-Niklaas en ik meerde in 1952 met de Baudhouinville in de haven van Matadi, het juridictiegebied van havendouanechef Walschap, geboortig van Steendorp en die geweldig schrok doordat ik precies zijn vader was. Zoeken, vragen, ik kon de betekenis van mijn naam niet vinden. Walse cap was al wat ik er kon van maken. Ik droeg die muts omdat ik niets anders had.
Toen ik begon te schrijven stak in mijn nieuw midden de nieuwsgierigheid op die ik zelf niet had kunnen bevredigen. Marnix Gijsen wilde niet geloven dat het een naam uit de bevolkingsregisters was. Hij zag er een anagram in en vroeg mij meer dan eens naar mijn echte naam. Floris Prims zocht er het middeleeuws latijns ‘warescapium’ in dat vrijgeweide, d.i. gemeenteweide betekent en in het middelnederlands waerschap wordt geschreven. Dat bevredigde Jan Grauls maar weinig. Hij vroeg mij in telefoon- en adresboeken alle varianten op te zoeken. Ik gaf hem nu en dan een briefje met Walrant, Waldorf, Walschaert, Walschot, maar ze hielpen hem niet verder. Zo kan men dat niet vinden, zei Jan Lindemans, de bescheidenste maar de verdienstelijkste, zoals dat gewoonlijk gaat en ik die wist dat hij dag voor dag in de bronnen zelf steekkaarten verzamelde, waaruit hij nu en dan een jarenlang voorbereide greep deed om onweerlegbaar iets verrassends te bewijzen, ik zag aan zijn gezicht dat hij er meer van wist. Hij vroeg mij geen briefje, maar op zekere dag in de Academie gaf hij er mij een.
Hij had in de archieven van Londerzeel twee akten gevonden omtrent een Henric van Walsschappele, die in 1559 en 1568 telkens een stukje bos kocht en wiens zoon, reeds als Cornelis Walschap ingeschreven, getrouwd was met Olivina van Ingelant. Mijn bevreemdende naam was een plaatsnaam. Het dorp Walscappel, in het Frans Waloncapelle, ligt op vijf km van Haezebroeck en acht of tien van St. Omer in Frans-Vlaanderen. Het behoort tot een ganse reeks kapelnamen, Weemaerscappel, Zegerscappel, Westcapelle enzovoort die het eigenaardig taalverschijnsel vertonen in de streek met verkeerde klemtoon te worden uitgesproken: op kàp. Van daar dat men in Londerzeel reeds in de tweede generatie de toonloze uitgang el of elle heeft laten wegvallen bij Cornelis Walschap-Van Ingelant. In het achttiende deel van het Toponymisch Woordenboek van Duflou wordt aan Walscappel anderhalve kolom gewijd, waaruit blijkt dat naar dat dorpje een familie werd genoemd die teruggaat tot ridder Rogerus de Walonis Capella in 1218. Van Rogerus stammen onder vele anderen af de eerste bisschop van Namen François de Waloncapelle en zijn broer Pierre, benedictijnerabt van Winoxbergen, een collega die verscheidene boeken heeft geschreven, waarvan ik er een, in het Latijn, gevonden heb in de Koninklijke Bibliotheek te
| |
| |
Brussel. Nog vele andere edele heren en vrouwen, stammen volgens stambomen die ik in fotocopie bezit, af van Rogerus. Hun naam wordt in Latijnse akten Walonis Capella, in Franse de Waloncapelle en in Vlaamse van Walscapele op minstens tien differente manieren geschreven. Zo werd ik Frans-Vlaming.
Ik ben in hart en nieren democraat en veel te trots om ijdel te zijn, maar zoals douanechef Walschap mij te Matadi zei toen hij vernam wat Dr. Jan Lindemans gevonden had, ge hoort toch altijd liever dàt dan dat ge afstamt van een vagebond. Ge moogt er dan natuurlijk nóg op rekenen in de stamboom van uw ridderlijke Rogier hier en daar een vagebond of een hoer te vinden, maar dan staat dat integendeel eerder chic.
Ik schreef uit Duflou al de referenties over die verwezen naar mijn homoniemen en ik zocht die teksten op. Daarvoor moest ik nogal dikwijls in de afdeling manuscripten van de koninklijke bibliotheek te Brussel zijn. Alleen al om aldus de beroemde bibliotheek van Bourgondië te hebben leren kennen zal ik Jan Lindemans dankbaar blijven. Al wat ik er ter inzage vroeg boeide mij zodanig dat ik meer dan eens vergat waarvoor ik gekomen was en mij in heel wat anders verdiepte. De figuren uit de officiële, met kunst en kennis geschreven geschiedenis waren mij nooit echt nabij gekomen en hier, door ongekunstelde nota's, herleefden mensen uit de kleine geschiedenis tastbaar echt: Pierre de waloncapelle, qui breda son bien de se mésalier, Janne van Walsschappele, was te Dermonde getraut en hadde geen kinderen maer wel bastaerden, Jooris van Waelschappel, is jonck tot Roomen onnoosdlijck doot gebleven.
Maanden lang liep ik ernstig gevaar in de bibliotheek van Bourgondië te vergeten waarvoor ik blijkbaar in de wieg ben gelegd en voortaan alleen nog te leven, duizendmaal aangenamer dan nu, zij het oneindig belachelijk, voor mijn stamboom. Om dat te begrijpen moet men aan den lijve ondervonden hebben hoe sterk de genealogische verleiding kan zijn. Het werk is zeer gemakkelijk en eist toch alle aandacht op, dus verkwikt als geen ander. Het heeft een meeslepende, vleiende wetenschappelijke schijn: na enige prettige zitdagen is men op eigen gebied de enige autoriteit en heeft verrassende blikken geslagen op een groot aantal andere stambomen waarvan men met enkele kleinigheden enorm veel schijnt te weten. Maar bovenal is het de best verkapte vorm om zichzelf op de ijdelste en gevoeligste plekjes te strelen. Hoe dikwijls heb ik niet Philips II geciteerd die aan Kardinaal Granvelle, tome zoveel van de Correspondance, schreef, dat hij van de drie kandidaten voor de bisschopszetel van Namen François de Waloncapelle benoemde omdat hij een groot predikant, een goed organisator en van oude adel was. Het doet mij nu nog intens deugd het langs deze weg te kunnen bekend maken.
Ik ben volstrekt niet zeker dat ik aan de verleiding zou hebben blijven weerstaan indien ik alles had kunnen vinden in de bibliotheek van Bourgondië waarnaar ik nog altijd heimwee heb. Op zeker ogen- | |
| |
blik echter kwam het er op aan overgrootvader Henric van Walschappele te verbinden met zijn naamgenoten. Al goed en wel de stamboom op te maken van Rogerus, Boudewijn, een kruisvaarder, een bisschop, een abt, ik moest ze voor Henric opeisen. Terwijl deze te Londerzeel zijn stuk bos ontgon, gelijk Houtekiet zegt Jan Lindemans, bewoonde Anna van Waelscappel, getrouwd met 's keizers postmeester Antoine de Tassis (von Thurn und Taxis) het posthof te Berchem bij Antwerpen en stichtte kanunnik Maximiliaen van Waelscappel, van den Domme tot Utrecht, bij testament waarvan ik de gefotocopieerde uyt den Latijnssche getranslateert kopije bezit, studiebeurzen voor jonghelinghen van mijnen bloede. Henrics naam was in Henrics eeuw uiteengespat naar Veere in Zeeland, Utrecht, Antwerpen, Dendermonde. In Walscappel en omringende dorpen waren verscheidene van Walscapeles in Hervormingsmoeilijkheden geraakt. De ene had de nieuwe ketterse leer weer afgezworen en have en goed mogen behouden, de andere bleef ze trouw en werd verbannen met verbeurdverklaring van zijn goederen, een derde vluchtte in paniek en verloor al wat hij niet kon meenemen omdat zijn vlucht een schuldbekentenis was. Was Henric zulk een balling? De door mij gecontroleerde referenties uit Duflou lieten niet toe hem in het gelid van zijn homoniemen te zetten. In plaats van in de koninklijke en elders af te dalen van Rogerus, miles, moest ik in de archieven van Londerzeel, Malderen, Meise, Buggenhout van mijn eigen geboorteakte opklimmen tot Henric en hopen op een uitzonderlijke genade vanwege de genaamde Clio, muze der geschiedenis, om te ontdekken hoe Henric zich verhield tot Rogerus. Dat heeft mij langzaam geremd. Mijn geweten knaagde al om de tijd die ik er mee verloren had en ik schaamde mij me
zoveel moeite te geven uit kinderachtige ijdelheid. In vaklieden die voorzaten voor parvenus gaan opschrijven à toenmaals vijftien frank per kop, had ik niet het nodige vertrouwen. Ik wist hoe gemakkelijk men een schakel kan leggen die niet bestaat. Niemand controleert het. En meer dan de helft van het belang der voorzaten was voor mij het plezier ze zelf te vinden. Zo week langzaam de genealogische tover.
De aantrekking van het dorpje van herkomst echter bleef. Ik schreef aan de pastoor van Waloncappel met bijvoeging van een briefje van twintig frank. Hij ontving het nooit, want hij heeft niet geantwoord. In 1952 besloot ik zelf te gaan kijken. Ik had het liefst alleen gegaan en er nooit met iemand over gesproken, tenzij er nog een machtige burcht had gestaan met het wapenschild der van Walscapeles, d'or, à deux fasces de gueulles, timbré d'une teste de licorne de gueulles entre un vol de mesme (Kon. Bib. van België, coll. Goethals, Voet, tome 3, p. 10) in de poot van arduinen leeuwen en al de boeren van het dorp mij bij atavisme hadden herkend en met de klak in de hand onderdanig gegroet: ‘Bonjour monsieur le comte de Waloncapelle’. Ik geraakte echter niet weg zonder mijn vrouw die de plebeïsche naam Theunissen draagt en deswegen mijn potentieel adellijke afkomst vurig haat. Zij vermoedde in haar boosaardigheid dat als mijn stamvaders in een dorpje van thans 800 zieltjes ooit iets hadden betekend, het wel niet veel zou zijn geweest en dat van
| |
| |
dit weinige na zoveel eeuwen niet veel kon zijn overgebleven, daar het anders op beter bekende en minder verborgen plaatsen zou vermeld staan dan Duflou en de Koninklijke en niet door Jan Lindemans moeten worden ontdekt. Zij wilde dat in mijn presentie constateren om te voorkomen dat ik, thuisgekomen van een solo-bezoek, er toch nog iets zou van maken.
Helaas, ce que femme veut... Het kerkje van Waloncapelle is uit de negentiende eeuw en onbeduidend precies zoals dat van Londerzeel St.-Jozef. Het gemeentehuis, indien ik er dit woord mag voor gebruiken, is een cementen bakje dat er tegenover staat en twee voormiddagen per week van half tien tot twaalf open is. De overige huizen die rond het kerkje een dorpskom zouden vormen indien zij talrijk genoeg waren, staan schots en scheef door elkaar. Aan de horizon geen burchttoren. Het was alles bij elkaar zo weinig dat ik achter het stuur bleef zitten en na een minuut stilte van verslagenheid en deemoediging de motor weer in gang zette met de kranige woorden: ‘Gezien en goedgekeurd, we rijden naar St. Omer’. Want ons huis is de eeuwen door in de echt verbonden geweest met het misschien nog ietwat oudere van Sint-Omaers en ik wist door de talrijke jaargangen van de ‘Annales du Comité Flamand de France’, waarin ik in het gebouw der Kon. VI. Academie te Gent heb gebladerd tussen twee lezingen in, dat in Sint-Omaers veel is bewaard.
Vrezend dat ik daar weer zou opzwellen, eiste mijn vrouw dat ik zou uitstappen om alvast te Walscappel constatatie te doen van het Metaphysische Niet. We waren er nu zo ver voor gekomen. Ik stapte uit op haar bevel en deed te voet de blijde herintrede der van Walscapelles in hun oude heerlijkheid. De huizen verpinkten niet. Niet eens met een gordijntje. Op straat geen levende ziel. De kerk was gesloten. Ik las dan maar de namen van onze voormalige lijfeigenen op de kruisen van het kerkhofken rond het huis Gods. Zo stond ik op de duur stil voor een kleine witmarmeren zerk ter gedachtenis van een engelse soldaat die daar gans alleen in de oorlog veertien-achttlen was komen sneuvelen en sindsdien vreedzaam tussen de Walscapellenaars rustte. Op de liggende zerk lagen nog niet lang verwelkte bloemen boven twee versregels waarvan ik de eerste heb onthouden: ‘We cannot God, thy purpose see’. De tweede regel berijmde dat men desondanks die purpose aanbad of aanvaardde. Op mijn beurt trachtte ik te achterhalen wat God kon hebben voorgehad met een jongen in Engeland te laten geboren worden en hem rond de leeftijd van twintig jaar hoogstwaarschijnlijk zonder enig nawijsbaar nut te Walscappel te laten sneuvelen. Ook ik kon het niet vinden, maar dat er een menselijke tederheid bestond die na vijf en dertig jaar, misschien van uit Engeland, nog bloemen wist te leggen op zijn zerkje, dat zag ik, en toen ik daar van opkeek, ontwakend uit een diepe verstrooidheid, veroorzaakt door mijn onbegrip voor God en mijn ontroering om menselijke tederheid, was ik, arme edelman, content zo ver te zijn gekomen.
Op vijf minuten gaans van de kerk van Walscappel werkten op het veld twee boeren dicht bij de baan naar St. Omer. Ik stapte uit en
| |
| |
vroeg of zij op Walscappel het gehucht Rijkhout kenden. Volgens de oorkonden heeft het voorvaderlijk kasteel daar gestaan. Rijkhout, riekhoet, kasteel, château, puinen, ruïnen, wallen, ruïnes d'un château, zij schudden op alles even bedachtzaam als hun paarden de kop. De bisschopskerk van Sint-Omaers is een goudmijn voor genealogen. Sint-Omaers was reeds in de negende eeuw een bloeiende stad die thans boogt op de tekst van de oudste Vlaamse Schepenenverordening, een taalkundig en historisch belangrijk document. Elke handbreedte binnenmuur of vloer van de kerk draagt een naam, een wapen of een historische commemoratietekst. Er is een kapel vol dankbaarheids-ex-votos rond een miraculeus beeld. Een muur is volgeschilderd met de wapens van al de bisschoppen van Sint-Omaers. Geen enkele Waloncapelle of St. Omer heeft het tot mijter en staf gebracht. Hun rijk was meer van deze wereld en daardoor vergankelijk. Er zijn lange grafzerk- en herdenkingsteksten. Ik heb alles overlopen met de nauwlettendheid die men in het werk stelt wanneer men zeker is veel te vinden. Vruchteloos.
Volgens een degelijk nederlands genealogisch werk is de zerk van burgemeester van Waelscappel nu nog in de oude kerk van Veere in Zeeland te zien en volgens een ander de zerk van Antoine de Tassis cum uxore sua Anna van Waelscappel in de kerk van de Zavel te Brussel. Ik heb ze er niet kunnen vinden. De sporen van mijn geslacht zijn uitgewist, behalve in het geheugen van oude, prachtige papieren die zorgvuldig worden bewaard te Brussel, Gent, Ieper, Oudenaarde, Utrecht en allerlei Brabantse dorpen. Ik tracht onze oude naam nu te herschrijven op nieuw papier dat weer een tijd kan meegaan. Ik kan mijn dorpje in Frans-Vlaanderen niet vergeten en als ik aan de engelse soldaat denk vraag ik mij af hoe de eenzame Henric van Walscappel in Londerzeel is beland.
|
|