Ons Erfdeel. Jaargang 5
(1961-1962)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdGroet aan Frans-Vlaanderen
| |
[pagina 2]
| |
de grens gewonnen en geboren waren. Mensen die Vlaams spraken maar de eigen taal niet lezen konden.
Nooit is mijn interesse afgenomen. Mensen trekken altijd meer dan de geschiedenis. Ik las al wat verscheen over land en volk, van Th. Sevens tot Gantois, van V. Celen tot Paardekooper...
Steeds werd de confrontatie uitgesteld.
Eindelijk is het dan toch gebeurd, ik meen in de zomer van 1931. In de wagen van mijn schoonbroer, Victor Resseler, met zijn vrouw en mijn levensgezellin togen we naar het ons onbekend maar niet onbemind land.
Nu ben ik alleen om de herinnering op te halen.
Het begon aan de grens te Steenvoorde. Het klonk als een Welkom!
Mijn schoonbroer was met zijn paperassen in het douanekantoortje verdwenen, toen een Frans douanier voor het raampje van de wagen verscheen.
- Komt ge van Gent, informeerde hij. - Neen van Antwerpen... - Ook een Vlaamse stad, gaf hij toe... Ja de Vlamingen gaan vooruit... nu ook nog een universiteit te Gent... - Wordt hier nog Vlaams gesproken, polste ik. - Allegaar spreken we hier Vlaams, bevestigde in zijn kleurige taal de Fransman. En hij wees met brede armzwaai over het land dat onder een parelgrijzen hemel gedoken lag. - 't Zal niet regenen, bemoedigde hij nog.
Onze wagen werd nagewuifd door de mannen van de grenspost.
We pleisterden te Kassel. Ik kan me het uithangbord niet meer herinneren, maar weet dat maarschalk Foch er tijdens de eerste wereldoorlog zijn hoofdkwartier had opgeslagen... Daar dineerden we als lekkerbekken. Het was een oud hotel waar paarden nog te trappelen stonden in de stal.
‘Het is een oud hotel, men rust er met de dieren’, zong eens Richard Minne. Maar wij sliepen er niet.
Er was een vleugje zon toen we over het plein, in de schaduw van oude bomen, kuierden en spelende kinderen aantroffen. Ik meende Vlaams te horen en wenkte een knaap.
- Spreekt ge Vlaams? - Ja menheere. - Dan krijgt ge iets om te snoepen! En zijn er nog kameraadjes die Vlaams spreken? - We spreken allegaar Vlaams, menheere... De Kasselse jeugd bleek ons zeer gewiekst. Ik wou de steekproef verder wagen en in een winkeltje waar souvenirs | |
[pagina 3]
| |
verkocht werden, vroeg ik prentkaarten te mogen kiezen. De vrouw gaf geen bescheid, maar riep ‘Maman!’. De moeder verontschuldigde haar dochter ons niet te woord te hebben gestaan. - We hebben zolang in 't Franse gewoond en de oudste leerde geen Vlaams. Maar de jongste spreekt het goed... ik zond ze naar een pensionaat te Poperinge... - En waarom liet u ze Vlaams leren? - 't Is zo goed voor d'affaires, menheere! In Brussel denkt men er vaak anders over. Vrij vroeg waren we te Sint-Omaars. Uitgestorven leek de plaats. Alles paste er in de sfeer van de ruïnen van de oude kathedraal. We waren de enige gasten in de oude afspanning waar men kon ronddolen in de ruime gangen en waar de trappen kraakten. Tijd zat voor het avondeten. We wandelden door de stille straten, voorbij de bisschoppelijke herenwoning, bezochten de kerk, lazen de straatnamen, die soms een verre, Vlaamse oorsprong lieten vermoeden. Ik dacht aan oude glorie en aan de tijd toen de Hollandse generaal Daendels, tussen Sint-Omaars en Duinkerke, zijn patriotten bijeenbracht. Met generaal Pichegrou aan het hoofd zou het legertje Nederland binnenrukken in 1794. Ja in de ‘Reize door de Oostenrijksche Nederlanden’ van een voornaam Hollands Vluchteling in 1788 had ik het laatdunkend oordeel gelezen over deze gewesten. De stad van Dr. Jan Klaas in het begin der dertiger jaren! Er zaten mensen rond de stamtafel die de vier vreemden, met gemengde gevoelens voorzeker, in het oog hielden. De waardin bood ons een vreemdelingenregister aan, dat naar het leek sinds mensengeheugenis niet meer te voorschijn werd gehaald. Eindelijk was de curiositeit haar toch te sterk en vroeg zij ons waarom wij dat dode Sint-Omaars hadden uitgezocht om te logeren. Ja, waarom? Niemand sprak over de ziel van dit verlaten oord. Verloren haast in het ruime bed hebben wij naar de klokken geluisterd, naar de oude Vlaamse klokken. Vroeg ook werden wij door klokkengelui gewekt. Ik veronderstel nu nog dat de waardin de zonderlinge gasten zonder spijt heeft zien vertrekken. Na een kleine wandeling reden we traagjes naar Boulogne, speurend naar Vlaamse uithangborden en sporen van onze taal. In de schaduw van de havenstad zagen we voor het laatst de waarschuwing ‘Estaminet’. Iets verder hadden we de grens van de oude Spaanse Nederlanden overschreden. Daar waren geen estaminets meer. De haven trok ons aan. We hoorden er Frans en Engels spreken en ook | |
[pagina 4]
| |
een enkele maal Vlaams. Verder langs Wijnen, meen ik, naar Kales. Weer zagen we de zee, dronken een pint in een volksherberg, deden een pelgrimage naar Rodins Bourgeois de Calais, bewonderden geen gebouwen maar vonden in het restaurant het antiek toilet!
Door de regen naar Grevelingen. Binnen de oude vesting scheen ook de tijd te hebben stil gestaan. We hoorden kinderen die Vlaams spraken en volgden hen in een estaminet. De waardin sprak Frans. Ik vroeg haar hoe de kinderen dan Vlaams spraken.
- Mijn man is een Vlaming, verklaarde zij, en in zijn familie wordt nog altijd Vlaams gesproken, maar ik ben een picardische.
We zaten er voor een raam en keken over een naargeestig pleintje uit. Hier te Grevelingen had in 1558 de Graaf van Egmont de overwinning behaald op de Franse troepen. Tijdens de eerste wereldoorlog was hier een hospitaal voor onze soldaten. Hier diende als verpleger mijn zwager Herman van Puymbrouck.
De vesting, het pleintje in de triestige regen, alles oud en verweerd, liet een onuitwisbaar beeld in mijn geheugen achter.
In het herbouwde Sint-Winoksbergen vonden we ook een modern hotelletje. Madame sprak Vlaams.
's Anderendaags was de lucht weer opgeklaard en konden we kuierend de sporen van het oude leven zoeken. We hoorden overal onze taal in de straten en op de markt. De gids van het stadsmuseum sprak Vlaams want hij had ons direkt in de gaten.
Dat is onze reis naar Frans-Vlaanderen geweest. We moesten terug aan slag, konden ons verblijf niet rekken, maar waren vastbesloten weer te keren. Het is bij een goed voornemen gebleven. Er gebeurt zoveel in deze wereld. Mijn reisgenoten hebben, de een voor, de ander na, een langere reis aangevat. En er kwam weer oorlog over onze gewesten.
Ik ben een hokvast man geworden. Gelukkig zo wijs me te vergenoegen en te snuisteren in wat mijn bibliotheek bewaard heeft. Vaak neem ik het monumentale werk van E. de Coussemacker ‘Chants populaires des Flamands de France’ ter hand, lees regelmatig ‘Notre Flandre’ en ‘Ons Erfdeel’.
En dagelijks kijk ik naar de Leugenaer van Duinkerke.
Tot mijn laatste uur zal mijn hart verpand blijven aan mijn taalgenoten over de wijde wereld verspreid en niet het minst aan de broeders uit het land van Michiel de Swaen. |