Het Offer des Heeren
(1904)–Anoniem Het Offer des Heeren– Auteursrecht onbekend
[pagina 619]
| |
De brieven en liederen, die in de andere uitgaven van het Offer des Heeren met het Lietboecxken voorkomen, maar in die van 1570 worden gemist. | |
[pagina 621]
| |
Inleiding.Zal dit deel der ‘Bibliotheca’ den lezer omtrent het geheele ‘Offer des Heeren’ en ‘Lietboecxken’ volledig op de hoogte brengen, dan heeft wat het tot hiertoe inhoudt nog aanvulling noodig. Aan den herdruk van de uitgaaf van 1570 behoort nog een en ander te worden toegevoegd. Vooreerst wat door de uitgevers van 1570 uit vroegere edities niet is herdrukt. Dit beperkt zich tot een kort briefje van de kinderen van Maeyken Boosers aan hunne moeder, dat nergens dan in het Bijvoegsel op no. 2, 1566 voorkomt, en het Voorwoord voor het ‘Lietboecxken’: ‘Tottensangher’. Waarom dit laatste, dat, van de hand der oorspronkelijke verzamelaars, in de beide eerste uitgaven (1563 en 1566) is te vinden, door de uitgevers van no. 3, 1567, wien alle lateren zijn gevolgd, is uitgesloten, kunnen wij niet meer verklaren. Maar eveneens komt in dit werk eene plaats toe aan de brieven van een tweetal martelaars (Hendrick Verstralen en Mayken Deynoots) en aan een drietal liederen, die evenals deze brieven van 1578 af in alle uitgaven staan en waarvan men dus zeggen kan dat zij een integreerend bestanddeel van het ‘Offer des Heeren’ met het ‘Lietboecxken’ uitmaken. Zij zijn voor het eerst in no. 6, 1578 b te vinden en worden hier daaruit afgedrukt: alleen ontmoet men het eerste, ‘Van eenen veertich vrienden’, reeds in no. 5, 1578 a. De vraag, boven bl. 20 door mij opgeworpen ten aanzien van den inhoud der uitgaven van en vóór 1570: wat de verzamelaars bewogen heeft uit de vele bestaande brieven en liederen juist déze te kiezen, de overige niet op te nemen, keert hier terug. Daar beantwoordde ik haar zóó: die verzamelaars hebben in 't geheel niet gekozen, zij hebben eenvoudig alles opgenomen wat zij tot | |
[pagina 622]
| |
hunne beschikking hadden; alle andere brieven zijn eerst na hunnen tijd, sommige zelfs eerst vrij laat, in de 17de eeuw, uit de familiepapieren van afstammelingen der geadresseerden voor den dag gekomen Ga naar voetnoot1). Maar hier ware dat antwoord onjuist. Hier klemt de genoemde vraag ook veel sterker, doordat in 1578 een tamelijk groote voorraad, waaruit men den bundel kon aanvullen, zelfs in druk voorhanden was. Van de martelaarsliederen blijkt dit uit de ‘Veelderhande Liedekens’ en andere bundels. En wat de brieven betreft: misschien zijn er van Soetken van den Houte in 1565 gedrukt (‘Bibliographie’, I, p. 656); Schagen vermeldt (‘Naamrol’, bl. 117) eene uitgaaf van de brieven van Verstralen van 1571; een druk van die van Verkindert uit het jaar 1572 is te Leiden voorhanden; eindelijk en vooral: uit 1577 bezitten wij behalve van de hier genoemden ook van Jacques de Rore, Thys Joriaensz en eenige anderen brieven, alle bij denzelfden drukker in hetzelfde formaat gedrukt. Waarom namen de verzamelaars van het ‘Offer des Heeren’ van 1578 b niets van dit alles over behalve alleen en uitsluitend de brieven van Hendrik Verstralen (met die van Mayken Deynoots)? Laat zich hieruit ook iets afleiden over doel en strekking van ons boekje in zijne oudste en in die latere gedaante? Over de geestesrichting van de uitgevers van 1578? Ik geloof het niet. Natuurlijk konden deze laatsten niet meer als die van 1562 ‘den troost en de versterking der slachschaepkens Christi’ beoogen. Immers in 1577 en 1578 was de vervolging gestaakt, nadat in Januari 1577 de Unie van Brussel aan de Gentsche pacificatie algemeene erkenning had geschonken. Maar al was die bedoeling weggevallen: er lag nog in deze lektuur genoeg leerrijks en vermanends, bezielends en stichtelijks om de navraag naar herdrukken begrijpelijk te maken. Voor 't overige is er geen onderscheid in godsdienstige denkbeelden tusschen de (in 1577 gedrukte) brieven van martelaars, die in 1569 en 1571, en de (in het ‘Offer des Heeren’ van 1570 opgenomen) brieven van hen, | |
[pagina 623]
| |
die vóór of in 1564 den marteldood hebben geleden Ga naar voetnoot1). Alleen had het verloop van tijd deze wijziging aangebracht, dat bij de lateren meer dan bij de vroegeren opzien tegen den marteldood merkbaar is, al ontbreekt dit ook dezen niet (zie boven bl. 32, 33); voorts, dat de eersten het soms noodig vinden tot eensgezindheid en vrede te vermanen en meer melding maken van de dienaars (leeraars), van de verhouding tusschen hen en de broeders, van den ban. Op dat verschil heeft Pijper zeer terecht opmerkzaam gemaakt, toen hij in het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’, II, 3, bl. 286-300, die brieven, in 1577 uitgegeven, besprak. Even juist is zijne verklaring daarvan: tusschen de jaren van de beide groepen van martelaars in lag het tijdperk van den strijd, die in 1566 en 1567 tusschen de Vriezen en de Vlamingen was losgebroken. Maar dit een en ander is geen teeken van verandering in geestesrichting. Het laat zich ook niet uitmaken, of die latere martelaars tot eene dier partijen hebben behoord, en zoo ja, tot welke, dan wel of zij buiten beide stonden. Dit laatste, dat mij het waarschijnlijkst voorkomt, was zeker het geval met Herman Timmerman, den antwerpschen oudste bij de Waterlanders, en van wien nogtans ook een boekje in de verzameling van 1577 is opgenomen. Van tendenz is hier evenmin sprake als - zie boven bl. 37 - in het ‘Offer des Heeren’. Het éénige wat nog ter zake der opneming van de brieven van Hendrick Verstralen met weglating van die van anderen aan eene bepaalde voorkeur kan doen denken, zou kunnen liggen in de omstandigheid, dat Verstralen, die van den strijd wél wist, het woord ‘ban’ (ik denk toevallig) niet noemt en de verzamelaars alles wat naar den nog hangenden twist heenwees wilden vermijden. Maar ik vermoed, dat wij in 't geheel niet zoo ver noch zoo diep naar eene verklaring moeten zoeken. De oorzaak van die opneming zal wel eene of andere toevallige omstandigheid zijn geweest: b.v. deze, dat de uitgever die brieven van Verstralen in den ouden druk van 1571 reeds lang bezat, of dat hij dezen martelaar persoonlijk had gekend; dat hij die brieven juist kort genoeg vond om er nog eene plaats aan te kunnen geven, of dat zij (evenals de liederen die hij uit al de bestaande uitkoos) bijzonder in zijn | |
[pagina 624]
| |
smaak vielen. En eveneens blijf ik bij 'tgeen ik boven bl. 21 schreef: dat de uitgever al die andere brieven niet opnam eenvoudig omdat hij aan het boekje, dat hij ging herdrukken, toch niet een omvang kon geven, dubbel zoo groot als dien welken het tot dusver bezeten had. Het drietal nieuwe liederen is ongeveer tien jaren jonger dan de jongste uit het ‘Lietboecxken’ van 1563-1570: maar hoe staan zij bij den inhoud van dit laatste ten achter! 't Zijn nog wel dezelfde woorden en beelden; ook de gedachten zijn geene andere; het éénige dat ons als iets nieuws treft, de harde toon waarop Gods wrekende gerechtigheid wordt bezongen, is juist niet aantrekkelijk: maar alles klinkt thans zooveel minder oorspronkelijk dan vroeger, zooveel minder frisch. Het lied heeft aan stoutheid ingeboet, maar ook aan innigheid. De zinsbouw is hier en daar verregaand gebrekkig; en de zangerigheid b.v. van het ‘Lied van Vrage en Antwoort’ ontbreekt bijna geheel. Ligt dit hieraan, dat, naarmate er langer tijden van verademing aanbraken, niet meer de martelaarsstemming den geheelen kring der geloovigen vervulde? Was de eerste liefde, nu andere belangen zich deden gelden, wel niet verkoeld, misschien even warm gebleven, maar minder diep geworden, minder innig?
Met de uitgaaf van 1578 b zijn nu zoowel ‘Offer des Heeren’ als ‘Lietboecxken’ voor goed afgesloten. En dit, al bestaan er nog twee stukken die, het eene enger, het andere zeer los, met die bundels samenhangen. Over deze een enkel woord. De uitgaaf no. 9, 1592 nam n.l. aan het slot eenige brieven op van en aan Remeeus Panten en Michel N., beiden in 1592 te Gent opgehangen. Ik vermeldde dat boven bl. 15 en beloofde daar die brieven hier te laten herdrukken. Tot mijn leedwezen kan ik die belofte niet gestand doen. Dit boekdeel heeft toch reeds een grooteren omvang gekregen dan waarop gerekend is, zoodat deze niet nog verder mag worden uitgebreid. Ook acht ik de weglating gerechtvaardigd: niet juist hierdoor dat die brieven weinig belangrijks inhouden, al heeft dit wellicht afgeschrikt van ze ook in latere uitgaven op te nemen. Misschien ook hinderden toen uitdrukkingen daarin zooals b.v. op fol. 285 vo: ‘dat de menschen niet al bequaem en (sijn) om te lijden’; ‘ick trooste mij met u reden, dat ick daertoe | |
[pagina 625]
| |
niet bequaem en ben om te lijden’. Maar twee andere overwegingen wettigen het dat die brieven hier wegblijven. Vooreerst, dat Panten's dood meer dan twintig jaren na dien der laatste martelaars uit al de andere uitgaven valt, zoodat dus die brieven niet passen in het kader van den bundel maar ons in een geheel ander tijdperk uit het leven der broederschap verplaatsen. Ten andere, dat ook de latere uitgevers, die van no. 10, 1595 en no. 11, 1599, die brieven weglieten. Zij hebben dus het ‘Offer des Heeren’ zonder deze volledig, en afgesloten geacht. Welnu, bij dat oordeel van de meest bevoegden sluit ik mij aan. Nog veel gemakkelijker leg ik mij er bij neêr, dat de grenzen, aan den omvang van dit boekdeel gesteld, mij verbieden hierachter ook de brieven te laten volgen van Joos de Tollenaar; brieven die wel, met dezelfde letter gedrukt en door denzelfden uitgever bezorgd, achter eenige exemplaren van het ‘Offer des Heeren’ no. 11, 1599 zijn bijgebonden, maar die met hun afzonderlijken titel en nieuwe paginatuur kwalijk voor bestanddeel van het boekje zelf kunnen doorgaan. Ook geldt van deze brieven niet minder dan van die van Panten, dat zij ons in een geheel anderen tijd verplaatsen dan die, waaruit ‘Offer des Heeren’ en ‘Lietboecxken’ ons getuigenissen bieden. Het blijve er bij: met de uitgaaf no. 6, 1578 b zijn beide bundels compleet. Uit die uitgaaf is hier overgenomen wat in die van 1570 niet voorkomt, behalve de brief van de kinderen van Maeyken Boosers, die uit no. 2, 1566, en het ‘Tottensangher’, dat uit no. 1, 1563 is afgedrukt. Boven, bl. 20, is reeds opgemerkt, dat no. 6, 1578 b de eerste druk van het ‘Offer des Heeren’ is, waarin de randteekeningen de indeeling der hoofdstukken uit den bijbel naar letters weglaten en b.v. ‘Matth. 5. 1’, niet ‘Matth. 5. a. 1’ luiden. De ‘Twee schone Brieven’ doen evenzoo. |
|