Het Offer des Heeren
(1904)–Anoniem Het Offer des Heeren– Auteursrecht onbekend
[pagina 487]
| |
Een Lietboecxken / tracterende van den Offer des Heeren. | |
[pagina 489]
| |
Inleiding.Wat in de inleiding op een herdruk van het ‘Lietboecxken, tracterende van den Offer des Heeren’ behoort te worden behandeld is grootendeels reeds in die op het ‘Offer des Heeren’ zelf, hierboven bl. 1-40, opgenomen. Met name geldt dit van de bibliografie van dien bundel. Daar was het ook voor deze de aangewezen plaats. Van de eerste maal af toch dat beide werkjes het licht zagen hebben zij bijeenbehoord of eigenlijk samen één geheel uitgemaakt. Het is zeker vreemd, dat de ‘Auszbundt’ van 1571 (zie boven bl. 38) wel liederen uit het ‘Offer des Heeren’ in vertaling opneemt, maar geen andere uit het ‘Lietboecxken’ dan zulke, die hij even goed van elders kan hebben ontleend, zooals dat op de Juffers van Beckum. Ook bestaat er maar één exemplaar van het eerste, No. 10, 1595, zonder het tweede. Maar dit kan defekt zijn; alle andere bandjes van de uitgaven No. 1-11 (zie boven bl. 8 vgg.) bevatten beide, al was ook bij No. 1, 1562 de druk van het ‘Lietboecxken’ eerst voltooid in het jaar (1563) volgende op dat, waarin die van het ‘Offer des Heeren’ was gereed gekomen. Wat echter hier het meeste afdoet: het zijn dezelfde personen, die beide verzamelingen hebben bijeengebracht, en zij hebben uitdrukkelijk beoogd dat de lezer beide te zamen zou bezitten. Zij schrijven in de voorrede, die in de hier afgedrukte uitgaaf ontbreekt maar achter dezen herdruk is opgenomen: ‘Wy hebben wt verscheyden copien Ga naar voetnoot1), so wel gedruct als geschreuen, vergadert dusdanige Liedekens als voorseyt, | |
[pagina 490]
| |
om ghevoecht te worden by dat Offerboeck.... So dienet wel by malcanderen, opdat een yegelick die begeerich is te singen of te lesen beyderley by hem in een cleyn boecxken mach draghen om te lesen of te singhen nadat hy ghemoet is.’ Liet zich zoo de bibliographische beschrijving van het ‘Lietboecxken’ niet goed van die van het ‘Offer des Heeren’ scheiden, moesten beider herkomst en geschiedenis te gelijk worden besproken: een en ander wat uitsluitend het eerste en zijn inhoud aangaat kan eerst hier opzettelijk worden in het licht gesteld. Ik vul dus in deze inleiding slechts aan wat hierboven o.a. bl. 38, 39 voorkomt met 'tgeen te zeggen valt over de dichters der liederen, over wat deze juist als liederen kenmerkt, eindelijk over de godsdienstige denkwijze, die daarin heerscht.
Wat ons in het ‘Lietboecxken’ geboden wordt zijn gelegenheidsgedichten, vervaardigd door personen, die dikwijls ooggetuigen zijn geweest van de droeve gebeurtenissen, welke hen tot dichten noopten, of die althans zonder uitzondering daarbij zelven ten nauwste waren betrokken. Een enkele maal wordt de naam van den dichter uitdrukkelijk opgegeven. Zoo heeft Hans van Overdam No. 17 ‘Van iiij vrienden van Lier’ gedicht, zie bl. 98 boven; Adriaen Cornelisz. No. 18, dat ‘Van iiij vrienden, genaemt enz.’ Ook is meer dan een lied door den gevangene zelven vervaardigd: ‘Die dit liedeken dichtte, Jan Schut was zyn naem’ heet het in No. 25, ‘Van Jan Schut’; evenzoo is het met No. 24 ‘Van Jacques’ (d'Auchy). En in No. 28, waar dit niet uitdrukkelijk wordt opgegeven maar de man, dien de marteldood wacht, zich in den eersten persoon tot zijne lezers wendt, verraden toch inhoud en toon voldoende, dat het gedicht hem niet door een ander is in den mond gelegd maar wel zijn eigen werk is. Dit laatste geldt natuurlijk niet overal waar, o.a. in No. 13 zelfs lang achtereen, de martelares sprekende wordt ingevoerd. Soms deelt de dichter opzettelijk mede, dat hij de executie heeft bijgewoond: fol. 15 vo, 22 vo. En als dit niet wordt gemeld en dus zeker ook niet het geval is geweest, blijkt toch uit de aanschouwelijke teekening van allerlei bijzonderheden en uit den toon van innige deelneming niet maar in de martelaars in het algemeen en hun lijden, maar juist in den persoon van dézen martelaar of van dát ‘slachtschaepken Christi’, | |
[pagina 491]
| |
hoe ieder van die dichters bepaald met die geofferde mannen of vrouwen, wier lot hij bezingt, in hun lijden heeft meêgeleefd, hoe hij zelf heeft behoord tot den nauw aaneengesloten engen kring of tot de eigen gemeente, waaraan dezen werden ontrukt. Hier zijn geen voorbeelden aan te halen. Het geldt van alle. Bij hetgeen verder nog door Dr. Wieder, ‘De Schriftuurlijke liedekens’, bl. 103-109, wordt aangevoerd ten bewijze dat wij hier getuigenissen van tijdgenooten, tevens trouwe vrienden der martelaars zelven bezitten: de omstandigheid dat het eene lied reeds een paar jaren na de terechtstelling die het beschrijft is gedrukt, No. 10, 13, 21, 23; een ander is gedicht terwijl de gevangene zelf of deze en gene zijner lotgenooten nog in den kerker zuchtten, fol. 24 vo, 32 vo; de nauwkeurige overeenstemming van o.a. No. 16 met hetgeen ons de ambtelijke bescheiden melden, enz. - heb ik alleen dit te voegen. Dat van de losse blaadjes, waarop sommige liederen het eerst verbreid mogen zijn, geen enkel bewaard bleef is te begrijpen. Ten eenenmale onaannemelijk daarentegen is het, dat vijf of tien jaren na iemands offerande een der zijnen nog een lied op hem zal hebben gedicht. Er laat zich geene aanleiding daartoe bedenken. Immers telken jare vielen weêr nieuwe slachtoffers, die, zonder daarom de vorige te doen vergeten, toch de aandacht in beslag namen. Neen, gedichten, vervaardigd ter gelegenheid van den marteldood van broeders en zusters uit hun kring, vervaardigd ja ook om het hart lucht te geven maar toch vooral om den indruk van al wat er heerlijks en verheffends, vertroostends en vermanends in dien marteldood, in de vrome houding en stemming der gedooden, in hunne laatste woorden lag vast te houden en bij de leden van hun kring in gedachtenis te doen blijven: dat zijn de liederen van het ‘Lietboecxken’. Soms richten zij zich ook tot degenen, die buiten hunne kringen staan. Niet zelden bevatten zij de opwekking tot de rechters en vorsten om toch niet langer onschuldig bloed te vergieten, om gedachtig te zijn aan het oordeel dat de vervolgers van Gods kinderen wacht en zich te bekeeren. Hebben zij gehoopt inderdaad door de verbreiding hunner liederen op de openbare meening te werken? Of gaven zij zoo schrijvende eenvoudig lucht aan wenschen, die de bekommering om het zieleheil van anderen en de droefenis over den dood van zoovelen bij hen deden rijzen? | |
[pagina 492]
| |
Naar wat de liederen als liederen kenmerkt behoeven wij niet lang te zoeken. Het is echte rederijkerspoëzie, die wij hier voor ons hebben. Bij lange na niet in alle gedichten, niet in alle coupletten in den ongunstigen zin van het woord. Zeker, meer dan één dichter, wiens werk in onzen bundel voorkomt, ontbrak het aan meesterschap over taal en vorm. Dichterlijke smaak en kunstvaardigheid zijn soms ver te zoeken. Een lied als No. 16, eene lijst van al de te Antwerpen tusschen de jaren 1555 en 1560 gedooden, is grootendeels niet veel meer dan rijmelarij. Maar dat lied is eene uitzondering. Om der wille van rijm en maat veroorloven de dichters zich echter wel eens de wonderlijkste woordenkeus en woordschikking of verwringen zij hunne volzinnen zóó dat deze soms bijna onverstaanbaar worden. Om dezelfde reden maken zij van stopwoorden als ‘saen, ydoone, bekent, vaet, wilt hooren’ enz. meer dan eens een zonderling gebruik. Kunsteloos rijgen zij meestal hun verhaal en hunne opwekkingen aaneen: slechts een enkel lied heeft een referein. Zoo No. 20 ‘Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht’. Men mag bij dit alles niet vergeten, dat wij hier, behalve in No. 22, geene eigenlijk gezegde lyrische uitstortingen van eigen persoonlijk doorleefde aandoeningen, maar bijna uitsluitend verhalende of beschrijvende poëzie lezen; dat het voor de dichters er op aankwam de bijzonderheden van het gebeurde en vooral de woorden van de martelaars zelven zoo nauwkeurig mogelijk in hun lied weêr te geven - zulk een lied bood immers diens testament, diens uitersten wil, zijn afscheidswoord aan de zijnen, - en dat de eisch om hieraan te voldoen hunne taak als dichters niet gemakkelijker maakte. En tegenover al het opgenoemde staan geheel andere eigenschappen. Ja, deze dichters hebben soms iets van rijmelaars. Maar zij hebben toch blijkbaar gerijmd met het hart; en dit, ook al maken zij soms van reeds bestaande liederen gebruik (zie b.v. de aanteekening op fol. 23 ro: ook de eerste regel van No. 22 is overgenomen). Zij zijn met ziel en zinnen vervuld geweest van de tooneelen, die hen tot dichten dreven. Al het kunstige en dikwijls gekunstelde van de rederijkers heeft bij hen plaats gemaakt voor iets beters: voor levendigheid, aanschouwelijkheid, warmte van echt en diep gevoel, dramatische voorstelling. Dat | |
[pagina 493]
| |
geeft zelfs aan een zoo gebrekkig lied als No. 10 gang en beweging en gloed. En hoevele fraaie liederen en coupletten bevat het ‘Lietboecxken’, hoeveel versregels die, eens gelezen, in het oor blijven hangen! Hoe zangerig en innig is, om maar een enkel voorbeeld te noemen No. 21, ‘Van Calleken Strinx’, of het ontroerende ‘Een eeuwighe vruecht die niet en vergaet’, No. 22! Maar wat hier vooral in aanmerking komt is iets anders. Niet slechts namelijk dat deze liederen geenszins zijn gedicht om proeven te bieden van poëzie in fraaien kunstvorm; ook dat zij alleen vervaardigd zijn om herinneringen levendig te houden en om denkbeelden en gezindheden in te prenten zegt niet genoeg om ze te karakterizeeren. Zij zijn - dit vooral - opgesteld om te worden gezongen. Dat zegt, zie boven bl. 489 vg., de voorrede; dat blijkt uit de zangwijze, boven ieder lied opgegeven. Om den zang en niet alleen om de poëzie was het den vervaardigers te doen. Die zang moet toen ter tijd, ook in de godsdienstige burgerkringen voor welke het ‘Offer des Heeren’ bestemd was, veel meer dan in eenigen lateren tijd de vorm zijn geweest, waarin men voor zich zelf en elkander uitsprak wat het hart vervulde. Over ieder nieuw voorval of nieuw denkbeeld, dat de zielen trof, moest men kunnen zingen; liefst onderscheidene liederen op verschillende zangwijzen. En die navraag lokte waarschijnlijk niet eerst den dichtlust in die kringen uit, maar deze kwam van zelf aan die navraag te gemoet. Van de meeste doopsgezinde oudsten uit de eerste tientallen jaren van het bestaan der broederschap, van Menno, Dirk Philips, Pieter Willemsz. Bogaert, Jan Jacobs, enz., bezitten wij nog liederen op melodiën gesteld; en welk een groot aantal godsdienstige liedboeken, waarin insgelijks bij ieder gedicht een zangwijze wordt aangegeven, uit de 16de eeuw nog over is, weet ieder. Die boekjes zijn meestal uiterst fijn en dicht in elkaâr gedrukt, daardoor buitengewoon klein van omvang: evenals het ‘Offer des Heeren’ en het ‘Lietboecxken’ zelven. Zij waren dus, welk een groot aantal liederen zij ook bevatten, gemakkelijk en zonder dat zij in het oog vielen meê te dragen. Natuurlijk moest er ook over de martelaars kunnen worden gezongen. Maar het spreekt eveneens van zelf, dat een gedicht nog meer gevaar liep van iets gedwongens te krijgen, als het, toch reeds het werk van een zanger van niet groot talent, ook nog in eene bepaalde zangwijze moest passen. - Men had aan | |
[pagina 494]
| |
zulk een overvloed van liederen behoefte. Hoe dikwijls vermelden niet de briefschrijvers in het ‘Offer des Heeren’, dat zij in den kerker alleen zijnde of reeds bij hunne gevangenneming, ook wel wanneer zij met hun tweeën of drieën samen hun lot verbeidden, dit of dat lied aanhieven. Maar zeker vooral voor de samenkomsten en waarschijnlijk voor de godsdienstoefeningen, die in den aanvang van andere gelegenheden, waarbij een gezelschap bijeen was, weinig zullen hebben verschild. Toen later de gezangboeken van Hans de Ries en Leenaert Clock allengs ingang vonden, die b.v. ook psalmen bevatten en bepaald met het oog op godsdienstoefeningen waren samengesteld, zal in deze laatsten het zingen van martelaarsliederen in de meeste gemeenten wel hebben opgehouden. Een indirekt bewijs dat zij daar vroeger werden gezongen is het volgende. De gemeenten in Pruisen (aan den Weichsel) hebben met de Oudvlaamsche hier te lande de kerkelijke gewoonten der 16de eeuw het langst aangehouden. Welnu, nog in de 18de eeuw deden bij de eerstgenoemden als kerkgezangen dienst de ‘Veelderhande Liedekens’, die eenige martelaarsliederen met ons ‘Lietboecxken’ (Nos. 11, 17, 20, 22, 25) gemeen hebben. Evenzoo is in vele zwitsersche gemeenten de ‘Auszbundt’ van 1571, die verscheidene liederen uit het ‘Offer des Heeren’ en ons ‘Lietboecxken’ in vertaling bevat, het gezangboek in de kerk geweest en gebleven. Ik zelf heb nog in 1864 in eene godsdienstoefening dicht bij Bazel het lied op Peter van Wervick, hierboven bl. 192 vg., hooren zingen. Ook de zwitsersche gemeenten in ons land gebruikten dien bundel, Sappemeer tot c. 1800. Verder zijn de gezangen uit ons ‘Lietboecxken’ hier te lande na 1600 meest in onbruik geraakt, behalve die, welke ook elders voorkomen: no. 11 in het ‘Hoornsch Liedboek’, no. 22 in Stapel's ‘Lusthof’.
Wat de godsdienstige richting van de dichters uit het ‘Lietboecxken’ aangaat, deze onderscheidt zich niet van die der briefschrijvers uit het ‘Offer des Heeren’. Het is opmerkelijk (zie ook hierboven, bl. 29 vg.) hoe bijna nergens een dank- of juichtoon verraadt dat iets nieuws hun deel is. Kort te voren wandelden zij nog met hunne ouders en hunne geheele omgeving op den weg der roomsche kerk, die hun thans immers was gebleken de weg ten verderf te wezen. Toch: van een gevoel van verlossing daaruit of van verrassing blijkt weinig of niets. Nu ja, fol. 9 ro o.a. heet het, dat | |
[pagina 495]
| |
‘zy van het vleyschelycke Christendom zyn afgegangen’. Maar verder is het veeleer alsof zij met die kerk in geene betrekking hebben gestaan, alsof hunne eigene gemeente en hun geloof de van ouds geldige zijn. Evenmin bestaan er voor hen onopgeloste vraagstukken, verschil van gevoelen, onzekerheid over geloof, waarheid, roeping. Zij worden vervolgd, omdat zij de ware gemeente des Heeren zijn, gelijk die ware gemeente altijd vervolgd is; omdat zij de waarheid of Gods woord gehoorzamen en godvruchtig wandelen. Telkens betuigen de martelaars, dat zij niet om eenig misdrijf noch omdat zij eene of andere sekte (ook niet de luthersche, zie fol. 9 vo) aankleven en dus zich van de Christenheid afscheiden zoo hebben te lijden. Zij vragen gedurig, wie hun dan in hun wandel iets kan verwijten, wien zij dan onrecht hebben aangedaan. En op die rechtschapenheid leggen ook de dichters telkens nadruk; niet minder dan op zich aan Gods woord houden en het kruis dragen. ‘Al die willen van 't quade ghewent, Ghenieten zyns Cruys torment (n.l. den zegen daarvan), Die moeten hier als ledekens bekent Navolghen 't Hooft excellent’, heet het fol. 3 vo en ‘Syt hoorders en doenders vermaert, Toont so der Christenen aert.’ Elders wees ik reeds op het ‘De vromen, die daer de duecht hantieren’, en op ‘Wilt u tot duechden spoeden en wandelt altyt in 't licht’, fol. 32 ro; op het referein; ‘Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht’, fol. 40 ro- 42 vo. ‘Christen leden zyn zy die 't quaet laten en doen dat goet’, fol. 58 vo; en zij die overal verdreven worden zijn juist degenen ‘die godsalich willen leven’, fol. 17 ro. Worden de beschuldigingen vermeld, waarop zij in de verhooren hadden te antwoorden, dan handelen die bijna altijd uitsluitend over doop en avondmaal, hetwelk eenvoudig eene gedachtenisviering is; slechts een enkele maal, fol. 46 ro, 50 ro, over de menschwording. Als Frans van Bolsward met zijne rechters over het eedverbod redetwist, is dit niet omdat dat voor hem of voor de zijnen eene zaak van zulk overwegend gewicht was: ook Menno heeft niet iederen eed maar een eed in aardsche aangelegenheden voor onchristelijk gehouden; maar omdat toevallig eene eedsweigering de aanleiding tot zijne gevangenneming was geweest evenals bij Lenaert Plovier, zie boven bl. 367. Wordt éénmaal de drieëenheid beleden, het is om zoo te toonen: wij wijken niet af van het algemeen Christelijk geloof. | |
[pagina 496]
| |
Eindelijk treft ook in de liederen de buitengemeen groote vertrouwdheid met den Bijbel in die kringen. Hun steunen op Gods woord was waarlijk geen ijdele klank. Dat tegenover 's keizers mandaat niet dat woord Gods maar ‘het Nieuwe Testament’ wordt gesteld, fol. 41 vo, 50 ro, geeft m.i. geene reden om daaruit achterstelling van het Oude af te leiden. In hun oordeel over de vervolgingen bewegen zich al de dichters der liederen in de schommeling, de tegenspraak als men wil, die eveneens in het ‘Offer des Heeren’ valt op te merken en ook in den aard der zaak ligt, maar die zeker door hen niet als tegenspraak is gevoeld. Alle liederen zijn doortrokken van droefheid over die bloedige vervolging, vervuld van de diepste deernis met de slachtoffers. Alle bidden en smeeken God, dat Hij ze moge doen eindigen; en de vorsten, dat zij toch tot inkeer mogen komen en ophouden onnoozel bloed te vergieten. De zangers worden niet moede de hunnen te waarschuwen toch niet te vreezen voor degenen die het lichaam dooden maar ook het lichaam alleen, hen op te wekken Christus ook in zijn kruis na te volgen; maar.... alléén ‘wanneer ghy des Cruys persse treden moet, Beraet niet met vleysch noch bloet’, fol. 3 vo. Doch te gelijk moeten niet alleen die vervolgingen Gods kinderen treffen en moet het getal der uitverkorenen vol worden (‘God hadse’, n.l. die martelaars, ‘alderwegen vercoren end wtgesocht’, fol. 32 vo); niet alleen treft hen de marteldood door Zijn wil, soms door Zijn ‘gedulden’, en op Zijne ure; maar met alle ontroerende klachten wisselen evenveel uitstortingen af van de rijkste en innigste blijdschap over die vromen, die zoo hebben ‘doorgestreden’, opwekkingen om toch God te danken en te ‘verjolijsen’ over al die jammeren, al dat lijden, dat zooveel heerlijks te aanschouwen geeft en meêbrengt. Vergelijk verder boven bl. 32 vgg. - En nog op eene andere althans schijnbare tegenspraak stuit men in deze liederen. Aan bedreigingen met den oven van Gods toorn en het helsche vier, die zeer fel zullen branden, ontbreekt het niet. Meer dan eens wordt de Rechtvaardige Rechter aangeroepen om Zijne waarheid en Zijne getrouwen te wreken. Maar steeds is het met de bede er bij, dat de personen der vervolgers nog dat vuur mogen ontvlieden; nog zich in tijds mogen bekeeren, boete doen, de Schriftuur lezen en gezond en vroom worden van hart. Al heet het een enkele maal, dat ‘des Heeren | |
[pagina 497]
| |
dach sal naken’, fol. 28 ro: van eigenlijk vertrouwen in de nabijheid van den grooten, den algemeenen oordeelsdag, in het ophouden der vervolging en de zegepraal van Christus over de wereld bespeurt men nergens iets. Alleen voor ieder persoonlijk zien deze dichters blijde uit naar de verlossing en de hemelsche heerlijkheid of duchten zij het gericht. In de wereld reikt naar het schijnt hun blik niet verder dan de toestanden van het heden, de toestanden juist van vervolging en druk. Wel behoefden de vervolgers zich niet te vleien met de hoop dat het hun gelukken zou door eenigen te dooden Gods woord uit te roeien. Maar iets geheel anders dan deze zekerheid zou het vertrouwen zijn, dat de waarheid of Gods woord op aarde zal zegevieren. En dit ontbreekt in het ‘Lietboecxken’. Ook de gedachte aan de mogelijkheid dat zij zelven de hand er toe zou hebben te leenen om die zegepraal te behalen, laat staan dat zij tot Gods bestraffing van hunne vervolgers zouden moeten medewerken is blijkbaar bij die dichters in het geheel niet opgekomen. Dit hangt geenszins hiermeê samen, dat hunne liederen van vóór het geuzenjaar 1566 dagteekenen: met dat jaar zou dan de berusting onder de vervolgingen beginnen plaats te maken voor den moed tot verzet. Dit stelt Dr. Wieder op den voorgrond, die echter doorloopend onder de doopsgezinde liederen die uit andere kringen vermengt en ze samen onder den geheel onjuisten naam ‘Hervormde liederen’ samenvat. Neen, het Christendom zelf van het ‘Offer des Heeren’ en het ‘Lietboecxken’ sluit ieder denkbeeld buiten, dat òf dit Christendom òf zij Christenen ooit macht zouden oefenen. Nog minder wettigt het pogingen om de wereld met geweld in haar kwaad te stuiten, om geweld met geweld af te weeren. De gebeurtenissen van het geuzenjaar zijn voor de Doopsgezinden in 't geheel geen keerpunt geweest, zij zijn spoorloos aan hen voorbijgegaan. Van aanraking of betrekking tusschen hen en de bewegingspartij ten onzent, die kringen, die later de hervormde kerk zouden worden, blijkt niets; dienaangaande laat zich ten hoogste een enkele maal - zie de aanteekeningen op bl. 258, 448, 454 boven - iets gissen. Zij leefden tusschen ‘de wereld’ in als niet van de wereld; wel in 't minst niet in ascetischen geest, die hun geheel vreemd was, maar zóó dat zij staatkundige bemoeiingen en maatschappelijke regelingen aan anderen overlieten, niets vragende dan dat men hen in vrede op hunne wijze liet | |
[pagina 498]
| |
leven, hunne zaligheid zoeken, arbeiden. De geldelijke ondersteuning, die Prins Willem voor zijne onderneming in 1572 van Pieter Willemsz. Bogaert c.s. ontving, is zeker opmerkelijk, maar staat alleen en is, als ik mij niet bedrieg, met het hier opgemerkte niet in strijd. Die geldelijke steun moest hun de bescherming der eventueele overheid verzekeren.
Over de zangwijzen, die in het ‘Lietboecxken’ genoemd worden, moge men van Duyse, Wolkan enz. raadplegen. Aan de liederen, in de hier herdrukte uitgaaf van No. 4, 1570 voorkomende, is in No. 5 en 7 één en zijn in Nos. 6 en 8-11 nog een tweetal andere toegevoegd, die in dit werk achter de bijvoegsels van de latere ‘Offer's des Heeren’ eene plaats zullen erlangen. |
|