Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Oor Boeke.Red bread. Maurice Hindus. Jonathan Cape, London.‘Mijn waarde Hindus, Ik heb juist Uw boek gelezen. Het beantwoordt dozijnen vragen die ik over Rusland had gedaan en nog eens dozijnen andere, die ik gedaan zou hebben, als ik genoeg over Rusland geweten had om die te doen. Het is even leerrijk en boeiend als overtuigend. Ik heb er meer uit geleerd dan uit eenig ander werk dat ik in jaren las.’ Zoo H.G. Wells aan den auteur van ‘Red Bread’ die ook de auteur is van ‘Humanity Uprooted’. Ieder die ‘Red Bread’ leest, zal het hem nazeggen. Hindus had voordeelen als misschien van duizend schrijvers over Rusland niet één. Hy is een geboren Rus die in Amerika opgroeide, en deel kreeg aan Westersche cultuur: het tot het uiterste gedreven individualisme en de macht van den mensch over de machine die kenteekenend zijn voor de Amerikaansche beschaving. Als volwassen en ‘volleerd’ man keerde hij terug naar zijn geboorteland, en vond in de menschen van zijn geboortedorp de gevoelens nog levend die hemzelven als kind bezielden. In de Sovjet-aanhangers herkende hij denkbeelden in Amerika aangenomen; en daarmede vermengd denkbeelden en gevoelens die in Amerika nog niet bekend en in Rusland nog weinig zijn. Dusdoende had deze Rus-Amerikaan tegelijk het medegevoel en het begrip en daarbij ook nog de distantie zoo zelden in vereeniging aangetroffen en zoo onontbeerlijk voor het vormen van een juist oordeel, alle drie. ‘De mensch is er op aangelegd onder den drang van veranderde omstandigheden zich een samenstel eigen te maken van nieuwe drijfveeren, doeleinden, samenhangen. De Russische mensch van onze dagen heeft zich een samenstel van nieuwe drijfveeren, doeleinden, samenhangen eigen gemaakt, dat gaandeweg Rusland zal maken tot een uitzondering onder de naties, een ware planeet Mars op aarde. De sociale herscheppingen inherent aan de collectivizatie, zijn grenzeloos en fantastisch’. Hindus schreef dat verleden jaar. Dezer dagen hooren wij van bloedige honger-oproeren, als een van de gevolgen van men mag niet zeggen: de collectivizatie, maar van de wijze waarop de collectivizatie is doorgedreven; van de dwingelandij, de razende haast, en de geestdrijvers-onverbiddelijkheid der machthebbers, die, met den Russischen heilstaat als vurig begeerd doel voor oogen en de angst voor een verraderlijken aanval van geheel Europa, neen, van de geheele behoudensgezinde wereld als opjagenden zweepslag in den rug, den met lijf en ziel aan zijn land verkleefden boer van dat land losrukken en met geweld den KolchozGa naar voetnoot1) in dwingen. Wat naar het blijkt slechts uiterst weinigen, indien al éenigen, onder de huidige machthebbers zijn, te weten psycholoog, dat is Hindus. Hij let op de geestelijke dingen in den mensch. Een werkelijk-practisch mensch moet dat doen. Een zoo nuchter politicus als Bismarck sprak van ‘de waarde der imponderabiliën’. Het zijn imponderabiliën die den Russischen boer weerspannig maken tegen den Kolchoz; de erfenis van gedachten, stemmingen, gevoelens, die in de zoo lang stagneerende Russische maatschappij in zijn voorvaderen ontstonden; onbewuste aan- | |
[pagina 174]
| |
driften; overtuigingen waarvan hij den grond niet kent, maar die niettemin de drijfveer zijn van zijn handelingen. Daarin is niet enkel veel geschiedenis vergroeid, maar ook veel natuur. Daarvan weet de stedeling niets. En daarom begrijpt de stedeling den moezjiekGa naar voetnoot2) ook niet. Die tegenstelling, die soms rechtaf vijandschap is, tusschen boer en stedeling is aanwezig zelfs in Westelijk Europa, waar het volksonderwijs toch den plattelander zooveel dichter bij de gedachtensfeer van den stedeling brengt en de plattelander machines gebruikt voor zijn arbeid zoo goed als de stedeling voor zijn fabriek. Zij is op dit oogenblik een gevaar voor de ontwikkelingen in Duitschland. Hoe moet het dan niet wezen in Rusland waar gister nog de millioenen boeren niet konden lezen en schrijven, terwijl de duizenden stedelingen ingenieurs waren, staathuishoudkundigen, politici? Men heeft de vraag maar te stellen om het verschrikkelijk antwoord te bevroeden. ‘De tijd alleen kan het antwoord geven op de vraag of de Kolchoz het einde beduidt van den onophoudelijken krijg tusschen stad en dorp, boer en proletariër, of alleen het begin van een nieuw conflict, het ontzaggelijkste dat de Sovjets tot nog toe hebben doorstaan.’ In zijn hart is Hindus een moezjiek. Natuurlijk. Hij is de zoon van moezjieks. Al zijn kinderherinneringen zijn boezjiekherinneringen - en wij weten dat het kind niet sterft in den mensch, levenslang niet. Te meer is de eerlijkheid te bewonderen waarmede hij antoont hoe de levenswijs van den moezjiek den dood van het Russische volk zou betekenen; hoe zijn kleinbedrijf niet langer eenig recht heeft van bestaan. Daar zien wij hem in zijn geboortedorp in gesprek met de vrienden van zijn kindertijd. Zij lamenteeren; en zij lijden werkelik onverdragelijke dingen. Maar hij toont aan hoe zij andere kwaden, even zeer onverdragelijk en die in de gevolgen nog verschrikkelijker waren, leden in hun eenzelvig moezjiek-bestaan. De kindersterfte vroeger was ontzettend, tengevolge van de onwetendheid der moeders en van de afzichtelijke vuilheid der ‘huizen’, niet dan ellendige krotten zonder lucht en zonder licht, waar het gezin te samen met varkens en kippen huisde. ‘Onze oude buurvrouw Adarya had in dertien jaar dertien kinderen gebaard en begraven.’ Nu was er een crêche in het dorp waar drie toegewijde verpleegsters dertig zuigelingen en kleuters verzorgden. Vroeger was er telkens overal brand - de ellendige krotten van hout en riet vlamden als tonder waar een vonk viel; en traditie verbood te blusschen met water - daartoe was melk nodig! ‘Cijfers die ik hier voor mij heb liggen, wijzen uit dat het oude Rusland vijftienmaal zooveel brandschade leed als Frankrijk en twintigmaal zooveel als Duitschland. Gemidmeld brandde ieder dorp eens in de tien jaar af.’ Onder het nieuwe régime (van 17 tot 27) was door onophoudelijke verdeeling en onderverdeeling der akkers het getal kleine hofsteden gestegen van zeventien tot zeven en twintig millioen. De nieuwgezette huizen (het proces van nieuw bouwen was al begonnen omdat de vrouwen weigerden bij de schoonouders in te trekken zooals vroeger gebruikelijk was), de stallen, en de grensscheidingen, die in Rusland bij gebreke van heggen bestaan uit strooken onbebouwd land, onttrokken millioenen bunders aan bebouwing, terwyl tegelijk die braakliggende strooken een broeibed waren van onkruid dat de velden rechts en links besmette. ‘Er is uitgerekend dat de gezamenlijke uitgestrektheid van die grensstrooken brood genoeg zou opleveren om de helft der bevolking van alle Russische steden te voeden.’ De eigenaar van zulk een klein veldje kon natuurlijk geen paard, geen ploeg, geen machine betalen, | |
[pagina 175]
| |
en zonder die drie kon hij niet genoeg uit zijn land halen. Er waren nergens scholen. En de boer leerde niet wat hem het allernoodigste was: Denken. Denken is een zware inspanning. Wij lezenGa naar voetnoot3) van primitiewe volken hoe vermoeiend zij dat vinden: ‘Ik kon mijn “palaver” nooit langer dan twee uur laten duren, want dan zeiden de negers dat zij moede werden. Het was te vermoeiend; en ik deed toch nooit anders dan de simpelste vragen. Maar diezelfde menschen bewezen op de jacht en op reis verbazende concentratie-kracht en volharding. Mijn bode liep telkens 120 kilometer aan eén stuk zonder rusten; en ik heb een vrouw die in de zesde maand van zwangerschap was, met een zuigeling op den rug en een lange pijp in den mond een geheelen nacht door zien dansen om een vuur, bij 34o Celsius temperatuur, zonder van uitputting om te vallen’. De Moezjiek van gisteren is als die Elgon-negers. Hij weet het ook wel dat hij niet denken, niet voorzien, niet organizeeren kan; daarom wil hij Joden in zijn dorp hebben - die kunnen dat alles wel. Zoo als een dorpeling tot Hindus zei: ‘Wat kon een stompe smerige moezjiek weten? Hij had geen verstand om iets groots of iets nieuws te begrijpen, en die Revolutie, met haar Kolchozij en andere “ozij” dwong hom tot denken, denken, denken, tot hij geen hersens meer had voor iets anders.’ Misschien zouden zij wel op den duur lid van den Kolchoz zijn geworden, als zij niet gezien hadden hoe vreeselijk de beambten die kwamen om de boeren den Kolchoz in te drijven, het volk mishandelden, beroofden, van hun eigen grond verjoegen, in ballingschap wegvoerden naar de gevreesde houthakkerskampen, naar Noordelijk Siberië, naar wildernissen waar geen mensch leven kon. ‘O! de dingen die hier gebeurd zijn, zoontje! Het was als een pogrom, bij God! een pogrom door het geheele land!’ Wij hebben in al onze kranten gelezen van ijselijkheden als waarover die oude moezjiek jammerde, die zelf uit zijn huis was gehaald, als ‘Koelak’Ga naar voetnoot4) van zijn gezin gescheiden, naar Siberië gesleept, en pas vrijgekomen was, dank zij zijn zoon, een ‘proletariër’, die den machthebbers in de stad rust noch duur liet eer het schandelijke onrecht was hersteld. Maar hoe heél anders grijpt het ons aan het hier te lezen, als door een dier verdrukten aan zijn vroegeren landsman verhaalde eigen beleving! De Sovjet-Regeering heeft later veel van zulk onrecht hersteld, en in zijn vermaarden brief over ‘Duizeligheid van succes’ beschuldigt Stalin de Kolchoz-organisators van schending van het principe der vrije keuze, dat de grondslag had zullen zijn der organizatie van collectief-bedrijven. Maar Hindus weigert, en geeft uitvoerig zijn redenen op voor die weigering, om Stalins verklaring dat de Sovjet-Regeering van de excessen harer beambten niets wist, te gelooven. ‘Waarom wachtten Stalin en het Centrale Comité dat hij toen oppermachtig beheerschte, twee maanden lang alvorens een einde te maken aan “de perverteering der Partij-lijn” in de dorpen?’ Hij toont het ongerijmde aan van Stalins verzekering dat hij daarvan niets wist. ‘Er bestaat geen regeering die zulk een menigte allervoortreffelijkst geoefende informatieagenten heeft, als het Centrale Comité der Russische Communistische partij.’ En hij telt op: de Ogpu; het halve millioen kranten-corrrespondenten in de dorpen, die geen gebeurtenis van eenig belang laten voorbijgaan zonder rapport en commentaar; de massa's soldaten van het Roode Leger die door hun familie en vrienden bestormd worden met klachten over de Re- | |
[pagina 176]
| |
geering; de talrijke secretarissen der partij; en een geheel leger sociale werkers, altijd te velde - onderwijzers, verpleegsters, landbouw-leeraars, houders van cursussen en anderen, die stellig niet ‘duizelig van succes’ waren en die het gevaarlijke der toegepaste methoden duidelijk inzagen en stellig hun aanmerkingen en klachten ter kennis van hun superieuren of van de OgpuGa naar voetnoot5) brachten: ‘Het Centrale Comité en Stalin moèten geweten hebben wat er in de dorpen gebeurde.’ Zijn conclusie is, dat Stalin, alles wetende, het schreeuwende onrecht oogluikend heeft geduld, omdat hij, nadeel wegend tegen voordeel, het voordeel toch als het zwaarste zag in de schaal. Het onmenschelijke systeem bezorgde den Staat voldoende graan voor het uitzaaien van den zomeroogst, gereedschap, zaad, vee, en gebouwen tot een waarde van vierhonderd millioen roebel in goud; een vierde van de boerenbevolking gevestigd op de kolchozy met zes en dertig millioen hectaren van het vruchtbaarste land tot hun beschikking; en tevens tot de beschikking als onder de controle der Regeering. De kolchozy waren het, de Staatsboerderyen niet dan in veel mindere mate, die Rusland in 1930 herstelden op haar plaats als een mogendheid op de korenmarkt der wereld. ‘Voor de eerste maal sedert hun bestaan waren de Sovjets in hooge mate onafhankelijk van den individueel-arbeidenden boer geworden voor het noodige brood.’ Die winst scheen Stalin zoo enorm, dat hij het verlies daartegenover niet telde. Was zijn berekening juist? Reeds in '31 stelde Hindus de vraag. Wat dezer dagen gebeurt, zou misschien zijn vraag veranderen in een ontkenning. En dat, terwijl hij alle recht laat weervaren aan wat de collectivizatie tot stand heeft gebracht, ook van een niet-politiek, van een enkel-menschelijk standpunt uit bezien. Het is inderdaad, zooals wij het hier aangetoond zien, bewonderenswaardig veel: onderwijs, hygiene, voedsel, kleedij, huizenbouw, goede methoden van landbouw, en bovenal: gemeenschapszin. Een jong meisje dat Hindus had gevraagd naar de wijze van leven der Amerikaansche meisjes, en ten antwoord gekregen dat er al meer en meer komen die hun eigen brood verdienen, verheugde zich zeer daarover: ‘Een vrouw kan niet vrij zijn zoolang zij van iemand, al was het haar eigen vader, afhankelijk is... En wat doen zij verder? Wat voor doeleinden hebben zij? Waarvoor leven zij?’ - ‘Voor zichzelven.’ Zij kon het niet gelooven eerst. En op het laatst, overtuigd, riep zij uit dat zij nooit zó zou willen leven: ‘Enkel voor mijzelve leven?? Nooit!’ Dit vrouwelijke egoïsme, oordeelde een ander jong meisje, was de zonde der ‘bourgeoisie’. Anna Katerina was van die zelfzucht een voorbeeld; de zelfzucht was het waardoor zij ongelukkig werd. Een jongen van een jaar of twaalf wien Hindus vroeg of hij niet graag rijk zou zijn om alles te kunnen koopen wat hij begeerde, zag hem verbaasd aan. ‘Wel neen! waarom?’ ‘Maar als iemand je nu eens een auto gaf, veel land, paarden, koeien - zou je dan niet blij zijn?’ ‘Ik zou alles aan vaders kolchoz geven,’ zei de jongen. En na een poos: ‘In onze Sovjet-Unie, burger, hebben wij het woord “rijk” in de archiven gedeponeerd.’ Ziedaar dan het jonge Rusland. Uit Hindus' boek krijgt men zeer sterk den indruk dat de jeugd moedig is, blijde, vol hoop; en de ouderen gedrukt en hopeloos. Begrijpelijk voor wie bedenkt dat vaders en moeders zich hun tijdgenooten, die het régime-Stalin als ‘koelaks’ verbande - een millioen huisgezinnen werden als ‘Koelaks’ uiteengerukt en het land uitgejaagd; terwijl de jeugd zich vereenzelvigt met jongens en meisjes voor wie pas de Revolutie en de collectivizatie de poort | |
[pagina 177]
| |
hebben ontsloten tot een menschwaardig leven, tot onafhankelijkheid, studie, eervol en vreugdevol werk voor de gemeenschap.
De ouderen zien om, de jongeren zien vooruit.
Hindus heeft met zijn boek geen ‘litteratuur’ willen geven. Maar wie het niet voor iets werkelijk schoons prees, zou er geen recht aan laten weervaren. Daar zijn korte verhalen in, die doen denken aan Turgenjew's ‘Herinneringen van een Jager’ en aan Tolstoi's dorpsvertellingen en ook weer aan Gogols fantastische verhalen van geesten, woud- en waternimfen, spoken. Het nieuwe Rusland roeit met kracht en geweld dat alles uit tegelijk met het geloof aan God. Dat zij met die schadelijke dingen tegelijk de heilzame uitroeien, tegelijk met de verlammende angst de poëzie en de verbeelding, de scheppende krachten der ziel, dat begrijpen de nieuw-lichters niet. Hindus, zoon van moezjieks als hij is, weet het.
AUGUSTA DE WIT. | |
Willem van Oranje. Een Boek ter Gedachtenis van Idealen en Teleurstellingen door Dr. A.A. van Schelven, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. N.V., Haarlem.Nog 'n boek oor Oranje? Dis 'n redelike vraag of daar naas die baie werke wat oor hierdie groot figuur in vroeëre en ook in latere tye verskyn het, nog plek is vir 'n nuwe Oranje-biografie. Die skrywer self regverdig sy werk deur te verklaar dat hy met onderskrywing van Eduard Meyer se skerpe onderskeiding tussen Historiografie en lewensbeskrywing, nie 'n moot uit die geskiedenis van die sestiende eeu wil skrywe nie, ‘maar het verhaal der wording en werking van een mensch’. So hoop hy om nog bestaande leemtes aan te vul. En hierin slaag hy uitnemend. G'n verdere regverdiging is nodig nie. Die karakter van Oranje word ontleed onmiddellik na die behandeling van sy jongelingsjare. Seker 'n gewaagde onderneming by enige historiese persoonlikheid, veel meer by 'n persoon soos die prins, wat tog so met en deur die gebeurtenisse en verhoudinge innerlik gegroei en ontwikkel het. Dit bied egter die voordeel dat deur die blootlegging van die grondtrekke van sy karakter aan ons die sleutel gegee word tot baie wat anders duister is in sy optrede. Prof. van Schelven sien dan agter die Boergondiese Grand Seigneur wat die prins in lewenshouding wel was, die man uit die Westerwald, die Bakermat van die Nassauers. Soos by sy volksgenote is die grondtrekke van sy karakter gebrek aan kragtige inisiatief, maar aan die ander kant volharding op die eenmaal ingeslae weg waarvan hy moeilik af te bring is. Hierdie laaste trek het gemaak dat hy so selde iets kon laat vaar, selfs wanneer die noodsaaklikheid dit vereis het, dat hy soms meerdere ysters in die vuur gehad het, onwillig was om sy brûe agter hom af te breek. En dit het die skyn gewek dat hy nie altyd reg deur see gaan, nie eerlik-rondborstig was nie, iets wat vir hom die bynaam ‘De Zwijger’ aan sy vyande ontlok het. Terselfdertyd egter is dieselfde bynaam 'n teken van die onwillige bewondering van sy vyande vir 'n man wat sy planne en emosies nie aan Jan Rap en sy maat openbaar nie, maar dit verberg meestal agter 'n masker van opgewektheid. Reeds Granvelle gebruik die woord taciturnus instede van die meer algemene astutus. Van sy karakter bring die skrywer ons tot sy lewensstryd. Met fyn sielkundige aanvoeling word die reaksies van die prins op gebeurtenisse en omstandighede geteken! Sy aarseling voor die koms van Alva, toe hy tog reeds besluit het om hom te verset teen ‘Une domination absolute et tirannique sous couleur d'extirper les hérésies’; sy taaie volharding onder onvergelyklike moeilikhede, toe hy eenmaal | |
[pagina 178]
| |
onder invloed van verskillende faktore, nie die minste die nood van sy aangenome vaderland nie, eindelik besluit het om hom aan die hoof van die verset te stel. Die tipering van die karakter van die verset verdien veral opmerksaamheid. Prof. van Schelven ontleed noukeurig die argumente van Pirenne, wat in die opstand 'n botsing sien tussen 'n ‘gouvernement monarchique et espagnol’ en 'n ‘gouvernement national et bourguignon’, en van Rachfahl wat daarin sien 'n botsing tussen feodaliteit en eenheidstaat. Vir die eerste stadium van die verset - teen Granvelle - konkludeer hy met Rachfahl dat dit eerder 'n politieke as 'n nasionale verset was. In die latere stadia word dit egter meer 'n nasionale verset d.i. gerig teen 'n buitelandse vyand. In geen geval is dit egter soos by Pirenne 'n botsing tussen 'n Boergondies-Nederlandse en 'n monargisties-Spaanse idee nie. Daarby geld verskillende motiewe by verskillende groepe. Oranje self maak sy lewenskeus om sy afkeer van vorstelike absolutisme wat hy beliggaam gesien het in die strewe van Philips II. Sy ideaal van 'n dualistiese staat gepaard met sy twee ander groot ideale, 'n generale Unie en godsdiensverdraagsaamheid, was die rigsnoer van al sy dade. Maar sy lewe, so laat hierdie werk baie duidelik sien, was 'n lewe nie slegs van ideale nie, maar ook van teleurstellinge. Die Pasifikasie van Gent bring hom binne handbereik van die verwesenliking van sy ideale, wat dan weer deur die skielike kentering daarna skipbreuk ly, 'n skipbreuk inderdaad ‘op den havendam’. Nie alleen is met die Unie van Utrecht en die Akte van Verlating een van die elemente van die dualistiese staat, die landsheer, uitgeskakel nie, maar van die sewentien provinsies bly maar sewe volhard, en van 'n breë toleransie bly slegs oor gewetensvryheid. Objektief gesien was die resultate van sy werk groot en blywend, van uit die standpunt van sy ideale gesien, gebrekkig en onvolkome. Ek mag nie eindig sonder om te wys op die indringende ontleding van Oranje se godsdiensontwikkeling van Katoliek in lewenspraktyk tot oortuigde Calvinis nie. Die gedagte dat die hele verandering in Godsdienshouding niks meer was as die utiliteitsmaatreëls van 'n skynheilige Macchiavellis nie word met oortuiging na die ryk van die legendes verwys. As man van wetenskap is prof. van Schelven g'n klakkelose heldevereerder nie. Die figuur van Oranje wat ons te sien kry, is 'n ‘gerestaureerde’ figuur, geïsoleer ‘van elke exploitatie ten behoeve van politieke doeleinden’. As resultaat kry ons in die woorde van die skrywer self ‘Een staatsman van groote bekwaamheid, maar niet zonder fouten! Een oprecht Christen, maar die meermalen niet handelde zoals het een Christen past.’ Kortom, 'n lewende en strewende mens. Oranje het hierdeur nie in ons agting gedaal nie. A.J.H. VAN DER WALT. | |
Chaka. An historical romance. By Thomas Mofolo. with an introduction by Sir Henry Newbolt. Translated from the original Sesuto by F.H. Dutton, Director of Education. Published for the International Institute of African Languages and Cultures. Oxford University Press, 1931. Prys 7/6.Hierdie verrassende werk van 'n Basoeto kom as 'n beskuldiging dat ons, afgesien van enkele geesdriftige vakmanne, nog so weinig belang stel in, so min weet van die geskiedenis en die tradisies, die taal en die kultuur van die swart rasse temidde waarvan ons lewe. Wie ‘Chaka’ gelees het, besef dat dit tyd word dat ons ook aandag begin skenk aan die ontluikende jong Bantoe-literatuur. Hierdie historiese roman, voor die Engelse vertaling waarvan niemand minder as Sir Henry Newbolt 'n mooi en bewonderende inleiding geskryf het, is 'n kunswerk van hoë gehalte - ‘sterk’ is die woord wat dit die beste karakteriseer. Hoewel dit, wat die styl | |
[pagina 179]
| |
betref, hemelsbreed daarvan verskil, laat dit in sommige, essensiële opsigte sterk dink aan die Grettirsage van die Oud-Yslandse letterkunde. Ook die Basoeto het al die verhale wat om die figuur van sy held gegroei het, al die sagiese en mitiese stof geskif met die intuïtiewe insig en die selfbeheersing van 'n groot kunstenaar en uit die sobere gegewens wat hy sielkundig waar en daartoe dienstig geag het, die psigologiese skepping gegee van die tragedie van Chaka se sielelewe. Hierdie werk word gekenmerk deur die sielkundige waarheid en die sobere, maar sterke simboliek. In die rustige trant van 'n idille begin die boek met 'n beskrywing van Kafferland: It is a green country with luscious grazing, and the soil is a rich clay: this tells us that the crops are large. Its grasses are the ‘seboku’ and the ‘Atlanyane’ and water stands in the valleys: this tells us that the cattle there are fat. The rivers are numerous: this tells us that there is plenty of rain. It is a land of mists which do not disperse till the sun is high: this tells us that there are no droughts and that the moisture remains long in the ground. Dan begin die verhaal en die tragiek. Uit die voor-egtelike verkeer van Senzangakona en Nandi word Chaka gebore - die vloek rus dus op hom vanaf sy geboorte. As sy vader by sy ander vrouens manlike seuns verwek het, word Chaka en sy moeder uitgestoot, en hy ly 'n jeug van smaad, mishandeling en ontbering. Na die eerste inenting deur die toordokter word hy veglustig. As jong seun is hy die enigste onder die volwasse mans wat nie lafhartig vlug nie maar die aanstormende leeu dood. Van sterk simboliese krag is die hoofstuk ‘Chaka is visited by the lord of the deep waters’ met sy pragtige uitbeelding van die mitiese verhaal, wat veral psigologiese betekenis kry. Chaka se heldedade besorg hom die naywer van sy halfbroers. Die realistiese uitbeelding van die geveg (bl. 37-8) is die skrywer van die Grettirsaga waardig. Treffend teken Mofolo ons sy held aan die end van hierdie ontwikkelingsfase: ‘And now we see, if we have not seen it before, that Chaka was indeed the hare whose ears are struck, an orphan, a buffalo standing alone; for all who saw him attacked him without any reason at all.’ Hy vlug, en nou vind die omkeer plaas in sy siel; as hy terugdink aan sy kinderjare: ‘He saw that on earth the wise man, the strong man, the man who is admired and respected is the man who knows how to wield his spear, who, when people try to hinder him, settles the matter with his club. He resolved that from that time on he would do as he liked: whether a man was guilty or not he would kill him if he wished, for that was the law of man.’ Nêrens kom die skone simboliek van die boek so duidelik uit nie as in die verskyning juis op hierdie oomblik van Isanusi, wat van nou af Chaka se slegte genius is. Isanusi is nie 'n allegoriese persoon, 'n abstraksie nie. Hy is 'n lewende wese, die kind van die verbeelding, maar hy het vir die kunstenaar, en vir die leser, die beliggaming geword van die duiwel in Chaka se siel wat hom langsaam maar seker tot die ondergang bring. Chaka se eerste indruk is tekenend: When sleep first left Chaka and his eyes lighted on the man he saw a mocking look on his face; his mouth was drawn down in a grimace, and in the depth of his eyes he could see unbounded malice and cruelty. He seemed to see a man far more evil than any sorcerer, more cruel by far than any murderer - the very father of malice, wickedness and treachery. Chaka's body shuddered and his eyes quivered. When he looked again he found the man's face full of pity and compassion and very sorrowful. And when he looked into the depth of his eyes he saw there perfect kindness, a sympathetic heart, and | |
[pagina 180]
| |
the truest love. The expression on his face which he had seen before had vanished entirely.
Chaka word hom nou bewus van sy tomelose eersug, en hy belowe vrywillig onvoorwaardelike gehoorsaamheid aan die toordokter wat hom alleen op daardie voorwaarde sy eersug sal help bevredig.
‘Thy work is to kill without mercy, fashioning thyself a road to thy glorious Chieftainship.’ As 'n veranderde mens kom hy by Dingiswayo se kraal aan. Later volg hy hierdie edele, mensliewende kaptein op. En, bygestaan en aangehits deur Isanusi se twee handlangers, verower hy steeds meer mag, word koning van die Zoeloes. Sy steeds groeiende eersug stuit nie vir moord nie. Wat 'n pragtige simboliek skuil daar nie agter die moord op sy geliefde, Noliwe, nie, waartoe Isanusi hom dwing - daarmee het hy die hoëre in hom, die liefde tot sy medemens finaal gedood. Hierdie toneel word met aangrypende soberheid uitgebeeld. Die betekenis van hierdie daad gee die skrywer weer in 'n paar woorde: ‘When Chaka saw her eyelids flutter he was terrified, he began to tremble, and then he fled. When Noliwe was quite dead, Chaka felt within himself something like a heavy stone falling, falling, till it rested on his heart.’
Van nou af gaan dit gou. Die groeiende bloeddors, die waansin van die laaste jare, en tenslotte die hallusinasies en wroeging van die laaste nag word fel beskrywe. As die end daar is, verskyn weer die sinistere figuur van Isanusi - diepe simboliek: ‘Their three spears met in his body and at that very moment Isanusi came to Chaka to demand his reward.’
In hierdie roman het Mofolo die raadsel Chaka psigologies geïnterpreteer. Deur sy sterk intuïsie, sy lewendige verbeeldingskrag, sy gawe van sobere, sterke uitbeelding, sy groot artistieke selfbeheersing het dit 'n kunsskepping van betekenis geword. Oor die vertaling kan ek natuurlik nie oordeel nie. Daar sal natuurlik baie verlore gegaan het van die beeldende, die ekspressiewe, die eie ritme van die oorspronklike taal. Dat die vertaler die taal en styl van sy oorsetting dikwels na bring aan die van die Bybel, lyk my goed gesien. Tereg voer Newbolt hiervoor aan, ‘that the Bible narratives have filled a large place in the author's education, and have helped to form his thought if not his speech.’ Ek kan my bowendien goed voorstel dat daar in die uitdrukkingswyse 'n sekere mate van affiniteit bestaan.
G. DEKKER. | |
Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Verspreide opstellen van dr. J.F.M. Sterck. De Spieghel, Amsterdam, 1932.‘Hic labor extremus, longarum haec meta viarum (dit is my laaste werk, dit die eindpaal van my lang reise). Hierdie woorde van Virgilius plaas die gryse Vondelvorser as motto op die titelblad van sy jongste bundel Vondelstudies. Onder die Vondelbestudeerders neem hierdie onvermoeide werker 'n ereplek in. Sy liefde vir die vors van die Nederlandse digters, wat ontwaak het in die kring van die kunssinnige Alberdingk Thijm, het hom sy lewenstaak gegee: die rustelose ondersoek na gegewens in verband met Vondel se lewe, sy persoonlikheid en sy werk. Kalff het reeds in 'n mooi Gidsartikel in 1908 gewys op die gevaar wat die Roomse Vondelstudie loop om ‘door overmatige waardeering van den Roomschen Vondel den blik op den heelen Vondel te verliezen.’ Hy voeg daar egter tereg aan toe: ‘Het minst bedreigd door dit gevaar is zeker J.F.M. Sterck.’ Iedere Vondel-bestudeerder weet hoeveel die studie aan Sterck verskuldig is. Wat Verwey indertyd van sy ‘Oorkonden over Vondel en zijn kring’ gesê het: ‘het heeft niet zoozeer aanspraak op onze beoordeeling als op onze erkentelijkheid’, geld ook van sy ‘Hoofd- | |
[pagina 181]
| |
stukken over Vondel en zijn kring, Het Leven van Joost van den Vondel, Rondom Vondel en Van Rederijkerskamer tot Muiderkring’. Die eredoktoraat wat 'n Nederlandse Universiteit hierdie deeglike wetenskaplike aangebied het as 'n blyk van waardering vir hierdie werk, was dan ook ten volle verdien. By Sterck moet ons nie soek na estetiese waardering, na 'n poging om diep deur te dring tot die wese van Vondel se kuns nie. Daarvoor moet ons ons wend tot die studies van die ander groot Vondelis, ook geen akademikus nie, die onlangs oorlede stigter van die ‘Wereld-Bibliotheek’, L. Simons. Sterck is die vorser na biografiese gegewens. Deur die uitgebreide en presiese kennis wat hy hom verwerf het van Vondel se lewe, sy vriendekring, sy tyd op velerlei gebied is hy in staat om menige verkeerde opvatting oor Vondel se persoon en oor sy werk uit die weg te ruim, menige moeilike plaas op te helder of 'n meer bevredigende interpretasie te gee. Hy het hierdeur onmisbare hulp verleen om die mens Vondel en sy kuns beter te begryp, en ons kan dankbaar wees dat juis hy, wat die aangewese persoon daarvoor was, die biografiese inleiding en aantekeninge versorg van die monumentale nuwe Vondel-uitgawe. ‘Oud en Nieuw over Joost van den Vondel’ is heeltemal in die gees van Sterck se ander werk. Hierin is 'n aantal verspreide studies gebundel. Ons moet hier geen forse tekening van die mens of die kunstenaar Vondel soek nie; ons vind hier die vrug van skerpsinnige ondersoekinge oor allerlei wat betrekking het op die digter, sy opvattinge en sy lewe, en dit bring ons tog weer nader aan die digter en sy kuns. Die interessantste studie is seker wel ‘Wie was regisseur van Vondels treurspelen?’, waarin Sterck tal van bewyse aanvoer dat Vondel, nes Shakespeare ‘zelf zijn stukken regisseerde, en zich zeer zeker met de instudeering ervan bemoeide’. Interessant is dit ook om te lees dat die reisange oorspronklik gesing en nie bloot gedeklameer is nie. In hierdie bundel is ook opgeneem die bekende studie oor die oorspronklike ‘Gijsbrecht’. Verder nog o.a. ‘Vondel-uitgaven, nu en voorheen’, waarin ons 'n mooi kyk kry op Van Lennep se belangelose ywer vir sy bekende Vondel-uitgawe, ‘Vondel lid eener Duitsche dichtersvereeniging’, ‘Vroeg roomsche indrukken’, ‘Vondels bibliotheek’. Die ander stukke sal meer die vakman interesseer. Hierdie bundel is 'n aanwins vir die Vondel-literatuur waarvoor ons Sterck dankbaar is. G. DEKKER. | |
Ter herinnering aan dr. Leo Simons, 1 augustus 1862-11 junie 1932. N.V. Maatschappij tot verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek), Amsterdam, Sloterdijk, 1933.Dat die redaksie van ‘Die nuwe Brandwag’ kort na die jongste werk van Sterck hierdie gedenkboek ter resensie ontvang het, is 'n gelukkige omstandigheid. Ons word daardeur herinner aan die werk van twee Vondel-vereerders wat mekaar mooi aanvul. Naas die Vondel-biograaf en troue vorser, die kunssinnige bestudeerder van Vondel se kuns, wat so diep deurgedring het tot die innerlike dramatiek van sy werk. Meer as iemand anders is dit seker Simons wat die wanvoorstelling van Jonckbloet e.a. uit die weg geruim het dat Vondel se dramas slegs skoon is deur die onderdele en nie as dramas nie. Die groot waarde van Simons se Vondel-studies lê daarin dat hy die Meester se dramatiek weer opnuut belewe het en dat hy die Nederlandse volk weer tot daardie skoonheid ingelei het. Naas Rooyaards en Verkade, die vertolkers op die toneel, Simons die vertolker in sy geskrifte. Maar nie alleen deur sy studies is hy van so'n groot betekenis vir die nuwe Vondel-waardering nie. Ook deur sy deeglike en goedkoop uitgawes. Simons was 'n man met 'n breë | |
[pagina 182]
| |
belangstelling en 'n mooi praktiese idealisme. As literator het hy 'n warm liefde gehad vir en hom 'n diep insig verwerf in die letterkunde van sy eie land, maar ook na die literatur van die hele Wes-Europa het sy belangstelling uitgegaan, met name na die dramatiek. Hy was bv. een van die eerste in Nederland wat Ibsen bewonder en openlik verdedig het. Die skoonste vrug daarvan is sy ‘De Ontwikkeling van het Toneel en het Drama’ in vyf dele, die deurwrogte studie waarvoor elke Nederlandskundige belangstellende hom dankbaar sal wees. Maar Simons was meer as literator. Hy het gedroom van volkshervorming, en hierdie hervormingsideaal was meer as 'n vage droom - met praktiese middele het hy aan die werk gegaan. Geen ‘Volkskracht’ sonder kultuur nie. Daarom het hy die saak van volksopvoeding aangepak deur sportvereniginge, toneelvereniginge, leesklubs, medewerking aan die Volksuniversiteit, openbare leessale. Ons staan verbaas oor die onuitputlike energie, die breë belangstelling van hierdie man. 'n Studie van sy lewe bring ons midde in die geesteslewe van Nederland gedurende die afgelope vyftig jaar. Ook as warm vriend van die Vlaminge en as nugtere maar oortuigde bepleiter van die Dietse ideale, waarvoor hy ook bereid was om iets op te offer, is hy 'n figuur van betekenis. Maar die skoonste monument het hy homself opgerig in sy stigting ‘De Wereldbibliotheek’, die uitgewers-maatskappy wat die goeie boek teen 'n billike prys en in 'n deeglike, smaakvolle vorm aan die breë lae van die volk gebring het. Deur sy idealistiese opvatting van sy taak as uitgewer sowel teenoor die outeur as teenoor die lesers het hy hom die eretitel van ‘edelman onder de uitgevers’ verwerf. Wat later in Engeland onderneem is in die bekende ‘Everyman's Library’ het Simons reeds in 1905 in Nederland begin, en die ‘Wereld-bibliotheek’ bestaan in sy verskillende vertakkinge al uit meer as duisend werke. Hoeveel ook in ons land het skoonheid en kennis deelagtig geword deur hierdie kostelike uitgawes - en ook vir Vlaandere was hulle tot groot seën. Mooi getuig prof. Prinsen hiervan: ‘Wat niemand mogelijk achtte, heeft hij aangepakt en bereikt: de schoonheid en de wetenschap in velerlei schakeeringen en richtingen te brengen aan de zeer velen voor wie dit alles een licht en een vreugde in het leven werd voor immer. Zijn werk is en blijft de beste volksuniversiteit die er in ons land bestaat.’ Hoe jammer dat die Nederlandse Universiteite tot sy laaste lewensjaar gewag het voor een van hulle homself geëer het deur aan die kranke grysaard die doktorstitel ‘honoris causa’ aan te bied! Hierdie mooi uitgevoerde gedenkboek is 'n waardige hulde aan die nagedagtenis van hierdie nobele idealis, en deur die bydraes oor Simons se lewe en strewe in sy tyd, 'n interessante kultuurhistoriese dokument. G. DEKKER. | |
H.C. Andersen. Sprookjies en Vertellingen. Volledige uitgave naar het Deensch door Dr. W. Van Eeden. (2 delen in één band.) W. de Haan, Uitrecht, 1931. Prys f.6.90.)Dit sou sonde wees om oor die sprokies van Andersen 'n swaarwigtige letterkundige bespreking te gee. Direk of indirek het ons almal kennis gemaak met hierdie altyd-frisse verhale, wat deur die natuurlike, kinderlik-eenvoudige verteltrant, die lewendige verbeeldingskrag, die tere natuurliefde 'n wonderwêreld laat oopgaan, nie alleen vir die kind nie, maar ook vir die volwassene. Ek wil dan ook slegs met 'n paar woorde wys op die belang van hierdie mooi uitgawe. Waar die meeste Andersen-uitgawes slegs bloemlesings vir kinders is van 'n betreklik klein aantal sprokies het ons hier die enigste volledige uitgawe, wat honderd-twee-en-sestig verhale bevat - daarin is opgeneem 'n sestal wat nog nooit gepubliseer is nie, selfs nie | |
[pagina 183]
| |
in Deens nie. Wie weer kind wil word, 'n oomblik wil lewe in die ryk van die kinderlike verbeelding, die lewe en die natuur weer vol wonders en vol bekoring wil sien, 'n oomblik wil ontsnap aan die drukkende sfeer van ons oorbewuste, intellektualistiese kultuurlewe, om tot die verrassende ontdekking te kom dat hy ryker geword het aan wysheid, kan nie beter doen as hierdie vertaling te lees nie. Ek kan dit nie vergelyk met die origineel nie, maar vanaf die eerste bladsy het die suiwere, spontaan-eenvoudige Nederlands, wat nooit laat dink aan 'n vertaling nie en vry is van alle boeketaal, my bekoor. In watter familiebetrekking die vertaler tot Frederik van Eeden staan, weet ek nie, maar by die lees van hierdie sprokies het dit my weer opnuut duidelik geword hoeveel die skrywer van daardie heerlike sprokie, ‘De kleine Johannes’, aan Andersen te danke gehad het. Ek hoop dat hierdie mooi uitgawe, smaakvol van uiterlik en versier met fyn vignette deur die bekende tekenares Rie Cramer, baie gelees sal word in ons land. Terwille van ons kinders moet ons dit aanskaf vir ons huis- en skoolboekerye - as ons dit nie doen nie, onthou ons hulle 'n skat van skoonheid en iets wat vrugbare invloed sal uitoefen op die ontwikkeling van die kindersiel; ons verwaarloos dan ook die mees voor die hand liggende middel om ons kinders vrywillig, sonder enige dwang daartoe te bring dat hulle reeds op jonge leeftyd kennis maak met Nederlands. Maar ook op ons kuns kan hierdie onopgesmukte, suiwere sprokies slegs 'n heilsame en vrugbare invloed hê. G. DEKKER. | |
Bande. Deur Abr. H. Jonker. Nas. Pers, Kaapstad, 1933.In die Februarienummer het ek ‘Die Plaasverdeling’ van Jonker verwelkom om die suiwerheid van sy karaktertekening en van sy realisme in die algemeen. Wel is daarin nog opgemerk 'n sekere wydlopigheid. In hierdie nuwe werk is verdere ontwikkeling ten goede. Die lewensbeeld in ‘Bande’ word strenger en strakker; gekonsentreerd om 'n novelle-inhoud, word die lyn essensiëler en dus geesteliker. 'n Besondere eenheid kenmerk die bundel. Die verhale word saamgesnoer om die grondbesef van lewensbegrensing, en wie dit saamsnoer is iemand wat die woord van Goethe deurleef het, dít naamlik, dat al ons dade, ja selfs ons lyde, die kringloop van vergeefse verset voltooi. En dít, hierdie styluitdrukking van vergeefse lewenspyn, bitterheid ook, gee aan die verhale 'n inhoud, wat oortuig as waarheid. Veel bitterheid lê daar oor die bladsye; soms is dit versag tot stil-elegies klae om ons aller gebondenheid; maar tog ook, 'n enkele keer, en op sy skoonste in ‘Droogte’, is daar 'n versoening met die begrensdheid, gebore uit 'n besef van heldhaftige verset teen die noodlot, asook uit 'n sagte huiwering, soos van verre vleuelslag bo ons hoof, van die Hoop... Hierdie gekonsentreerde blik op lewensmomente, die gespannenheid en ook die menslike toon in die verhale is van belang vir ons realisme, wat nog alte dikwels nie hoër styg nie as die neutrale opsommingskuns van waarneminkies en gebeurtenissies van elke dag. Ek noem hier enkele verhale. In ‘Soos die gras’ is dit 'n arme sukkelaar wat aan bande gelê is deur armoede en 'n heersugtige vrou. Pateties is sy smag na vryheid, op die grootpad van sy verbeelding of in sy hulpelose grootdoen voor vreemdes. Ten slotte weet hy dit: ‘Hy is soos die gras hier op die plaas: hy groei maar net hier in die rondte, en dan kom die wind van die winter en... die Dood.’ Bande van armoede en huislike ellende is ook die motief in ‘Werkloos’; geldelike moeilikheid in ‘Offervreugde’. In ‘Op die stoep’ is dit doodse lewensverveling en eensaamheid van 'n onderwysersvrou | |
[pagina 184]
| |
wat haar lewensgang aan bande lê. Die mees gebonde deur teleurstelling en leed en, ten slotte, die mees versoende ook mèt die teleurstelling en die leed, is die lewensblik in ‘Droogte’. Die gewone Afrikaanse motief word in hierdie verhaal weer nuut en sterk beleef.... Teistering van droogte, veral in die siel van 'n ou vader en sy seun, gesien ook as botsing tussen die twee.. In die vader dreun die hoopvolle refrein: ‘totdat die reën kom’ - so afhanklik van die bloue hemel en van die water in die lug... ‘En weer is sy droewige gesig sonder trek of beweging; en weer verdof die goedigheid in sy oë tot die vale hoop op uitkoms, wat slegs na lang verbeiding kan verwesenlik word.’ Teenoor sy verset rys steeds hoër en dreigender op die wanhoop van sy seun, wat die droogte as 'n vloek sien en al heser daaraan uiting gee namate sy vader se stem al sagter word. Dan rol daar oor verset en wanhoop, as ydele spel, die trooswoorde van die onderwyser, totdat ook hy tot swye gebring word deur die godtergende wanhoop van die seun: ‘Die reën sal kom... maar eers as die velde pik-swart gebrand lê... as elke skaap en bees gevrek het. Ja, dan sal die reën kom soos 'n bespotting...’ Die laaste kragte skyn uitgeput. 'n Diepe stilte... Die gety keer.... ‘Die stilte in die huis daar op die droë vlaktes van die Noord-Vrystaat het 'n soort van wyding geword. Die werf en alles lê stil in die donker van die nag. Dit was of oor alles die hand van die dood kruip...’ ‘Die stemming het die skoolmeester ook aangegryp. Eienaardige mense hierdie. By nadere kennismaking sou 'n mens noueliks sê dat hulle een volk uitmaak met die mense waar hy vandaan kom, hoewel hulle dieselfde taal praat. Hulle is soos plante van die veld met 'n eie skoonheid - - sterwende plante in 'n vinniguitdroënde land.’ En in die wydingsvolle stilte word die wonder verrig, die wonder van selfvergetende aanskouing. So, asof in gebed, fluister die onderwyser stil voor hom heen die woorde van 'n vers, en daar daal uit hoër sfeer, as lewensdou, 'n nuwe lafenis.... ‘Niemand roer nie. En met nog groter wyding kom die gevoelvolle stem van Karel van Arlen: “Amen! Amen!” want dit was die bede van almal se harte. Dit het sy gemoed geraak, wanneer uit Gods erbarming in die bloue hemel 'n wit wolk verrys.’ Die werklikheid in hierdie verhaal is Jonker se eie, omdat dit ‘oorwonne’ is. Oorwonne ook daarin is ons romantiek van droogte. En dis 'n vooruitgang in waaragtigheid. So word in hierdie boek, in dubbele sin, bande van begrensing verbreek. Op die weg van sulke, meer vergeestelikte, realisme moet Jonker voortgaan. En die gevare daarby probeer vermy! Hierdie verhaal toon ook Jonker se beste vermoë as bouer van 'n verhaal. Wat natuurlik méér sê as dat hy bloot tegnies vooruitgaan. Gemaklik is dit na te gaan hoe die gloed van emosie styg tot die klimaks (die wanhoopsuiting van die seun), hoe dit verbreek met die preweling van die onderwyser, en terugvloei in die wydingsvolle slot. Hoewel al die verhale op flink literêre peil gehou is, val daar nog aanmerkings hier en daar te maak. Soms is meer konsentrasie op die hoofindruk gewens, soms word die klimaks beter gebou, en dus gekonsipiëer, as begin of slot - so belangrik in 'n kortverhaal. Soms word die eenheidsindruk geskaad deur kompositories minder gelukkige psigologie, soos die onverskilligheid van die seun in ‘Offervreugde’. Maar dié oorweginge hoef geensins af te doen nie aan die lof waarmee ek hierdie bundel wil aanbeveel by die leser. FRANÇOIS MALHERBE. | |
[pagina 185]
| |
Brothers in the west. By Robert Reynolds, Harper & Co., New York. (5/6.)Aan hierdie eersteling-werk van 'n nog betreklik jeugdige skrywer is die bekende Harper-prys in 1931-1932 toegeken. As 'n mens hoor dat dit die skrywer se eerste gepubliseerde werk van enige aard is, staan jy verbaas oor die grootse konsepsie, die meesterlike uitbeelding, die frisse skildering vol jong en sonlig-helder kleure, die ryp lewensfilosofie wat 'n mens van 'n meer ervare skrywer verwag. Nog te bewondere is dat dié werk in hierdie tyd en in Amerika gebore is. Tereg laat die skrywer vooraf die woorde uit ‘The Tempest’ volg: ‘O brave new world, that has such people in it’, wat van toepassing is op homself. In 'n land wat in die ystergreep van die masien-eeu lê, waar die verstand soos 'n robot-oog net rooi of groen materialisme flits, waar alle vergesigte van emosionaliteit deur fabrieksrook toeverstik lê, alle fyngevoelige waardering van wat mooi en skoon in die lewe is, skrikbevange weggeduik het vir óf die koeëls van rampokkers óf vir die terroriserende goedkoop impersonasies in Hollywood, daar het met Reynolds 'n soort profeet wat die vergiftigende coma van die materialistiese lewe rondom hom ontvlug, dààr na die berge van sy ‘Wild West’ toe, waar die son nog tot by die rotsige aarde kan skyn en dieper selfs tot op die murmelende waterstrome, diep in die hart van die canyons. ‘Brothers in the West’ is 'n idille van oneindige vlaktes en hoë, geweldige rotsgebergtes. Die onbesoedelde natuur groen hier welig soos somer-vleigras, of rus witstil onder 'n dekking van ‘blizzard’-sneeu. Die skrywer wou verder wegvlug van hierdie ‘brave new world’, na die ongerepte van die begin van die skepping, daarom voel ons dadelik die primitiewe wat ons aan ons eie Vrystaatse hooglandvlaktes en die versnyde Natal laat dink, toe ons voorouers die land ingekom het. Ons voel die magtigheid van die berge, van die winter, van die skrikwekkende draaiwind, ons voel die stryd wat kultuur-mens en -dier hier voer teen die vernietiging deur die oneindigheid van hierdie stadig-aankruipende arms van berge en vlaktes wat hulle offers eis. Die Indiaan sluip agter sy vyand aan en dra aanstonds 'n bloeddruppende kopvel aan sy gordband, die wolwe ruik die elk, en 'n woeste kamp op lewe en dood volg teen die rotsige hange, wit van die sneeu. Die Indiaan se bene bleik self môre-oormôre wit, die wolf lê deurboor deur die dolkhorings van die deur-bloedverlies-beswykte elk; net die berge en vlaktes bly, en die Winter kom, daarna die Lente en die Somer.... totdat dit weer Winter word. Daar was twee broers, blokke van kêrels, wat deel was van die geweldige omgewing waar hulle tuishoort, asof hulle uit die rotswand uitgekap is. Hulle weet nie waar hulle vandaan kom nie, die Charles en David, en ons sien die jong reuse hulle vermei in die koel water van 'n stroom op hulle trek deur hierdie wêreld van hulle eie. Die onbekommerde lewe en die uitbeelding daarvan laat ons aan Timmermans en sy ‘Pallieter’ dink, net Pallieter is 'n getemde en gemeste jongperd, terwyl hierdie manne soos twee jong olifante in die vrye verkeer. Primitiewe lewe, primitiewe instinkte. Hierdie natuurkinders - broers een en onafskeidelik - was die tolkstemme van die wildernis. Vry geniet hulle van alles wat die lewe bied. Die natuur het hier g'n perke nie, hulle ook nie, tot hulle Karin ontmoet en haar van haar lewe as slavin van 'n lafhartige wellusteling bevry. Karin was anders as die ander meisies wat hulle vir geld gekoop 't. Sy was 'n natuurkind soos hulle, en hulle 't haar bevry. Hulle was die berge, sy die sonlig wat hulle bestraal 't; hulle was 'n twee-eenheid; toe sy bykom, was dit 'n drie-eenheid, en die bande | |
[pagina 186]
| |
wat hulle nou saamgesnoer 't, was sag soos fluweel, tog sterk soos staal. Maar sy was 'n vrou, en hoewel David haar liefgehad het om haarself, was daar by haar die verlangste om 'n kind te hê, om die lewe voort te sit. Die skakel tussen die wêreld en hulle 't sy gevorm, want hulle 't net bestaan vir hulleself en vir haar. Haar verlangste het hulle kommer en al drie se ideaal geword, die ander s'n om haar ontwil. En so't hulle van die noorde na die suide geswerwe en weer na die noorde toe. Hulle 't met mense in aanraking gekom - watter sieklike wesentjies, almal op een of ander manier wees geword deur hierdie vlaktes en hooglande van hulle -, wat hulle vergader het onder hulle sterke beskerming, want God 't hulle nie geken nie. Die berge en natuur en hulle 't alleen bestaan: ‘We go our own way as we will and expect nothing from God.’ Dit was God, maar Karin 't nog geglo, want - - sy was die skakel. Haar geloof 't haar vrugbaar gemaak en sy het die voorbeeld van die vee en van die ander vrouens wat saam met hulle gereis 't, gevolg en 'n seun ter wêreld gebring. Tussen die hoë berge vol met reuse-dennebome, op 'n groen gelykte, 't hulle en Padre Llorente en God gewoon, want hulle 't vir Hom 'n kerkie van dennestompe gebou. Die broers was altyd rusteloos. Partykeer 't hulle dae aaneen in die berge vertoef, hoewel die lewensverganklikheid ook merktekens aan hulle gelaat 't, wat die naderende uur aanwys wanneer die groot den sal omkantel of die rotsblok van die bergekruin sal aftuimel na die versandende waterstroom. Karin 't, na sy weer sterk geword 't, saamgegaan, maar die band wat sy met die wêreld gehad 't, haar seun, 't haar dood gekos, en die twee broers, wat alleenlik haar verlatenheid geërwe het, het haar gedra bo na die berge, waar hulle haar op 'n brand-bed neergelê het en haar as deur die wind verstrooi is. ‘Ek gaan na die land waar julle gebore is’, só het sy hulle vooruitgegaan... Grys, vereensaamd en verweerd vind ons die twee ou broers bergopwaarts sukkelende. Die natuurgeweld 't hulle nie verswelg nie. Hulle klim met vermoeide, beblaarde voete en hande, hoër, verder, tot by die land van hulle geboorte, daar waar Karin reeds was. Soos 'n magtige aardbewing rukgolf een ding deur die hele boek: lewensverganklikheid! ‘We burn out like stars in a black wilderness, one by one. Which of us, you or I, will go first and leave the other, as she has gone? Death is certain, a black wrapping around the soul that keeps it by itself.’ O, die doelloosheid van die kort lewensuurtjie. Ons kom, ons bly, ons gaan: waarom? Net die vlaktes bly en die groot berge, al lê daar diep vore in die rotswande en diep skeure tot by die hart van die aarde. Die Dood, wat soos 'n swartgevlerkte spooksel swewe oor die idilliese lewe van die ‘Wild West’, voer dwarsdeur die boek 'n onopgemerkte stryd met die onbekommerde lewe, en dis altyd maar hy wat seëvier tot hy by die broers kom! Teen die romantiese agtergrond van die ewige wildernis word daar 'n realistiese stryd gevoer van die verganklikheid, wat sy swart sluier oor alles en almal se harte toevou, teen die natuurkinders wat keer op keer seëvier totdat hulle ook voor sy aanslae wegkrummel. Daardie natuur fluit soos lieflike wildsang deur dennenaalde of slaan aan soos die silwer klanke van Padre Llorente se kerkklokkie, dwarsdeur die musiek van die pragtige prosa. Ek sien in die verte die opdoemende mesa-pêrs, ek hoor die angstige coyotegehuil, ek ruik die verjongende lug wat soos bronwater my dorstende longe inspuit en ek voel, o die heilige gevoel van alleen te wees met al hierdie Almag rondom my, nietige mensie. Die hele werk is louter poësie. Die skilderende woorde lê soos harmoniërende warm kleurveë van 'n kragtige penseel | |
[pagina 187]
| |
in grootse perspektief neergestryk. Dis musiek met 'n bewegende ritme, soos die wye deining van die Wild-West-natuur self. Daar is 'n gloed van 'n liefdevolle hart wat stadig uit bladsy na bladsy na die leser opslaan. U sal my 'n lang aanhaling vergewe: ‘The great shaggy animal, bleeding at the throat and breast, staggering on three legs, broke the back of the wolf with a sharp blow of a forefoot. Then, with head low and sobbing for breath, he turned his great dark eyes on the two approaching men. ‘He had grown up in the Western mountains. He had nibbled the green aspen leaves of many springs. He had beheld the passage of the seasons in a ragged and beautiful land. He had lain beside cool streams on mossy banks. And he had pursued and mounted his doe in the whispering forests. He had locked horns with other bulls as mighty as he, rising aloft on his hind legs to throw them down. He had outlived bitter winters, nosing beneath the snow-heavy pines for roots, eating shaggy bark. His swift hooves before now had out-distanced wolves, and idle summer evenings had found him standing belly deep in some mountain pond where yellow succulent lilies bloomed. He had grazed with herds of his kind on lofty mountain stopes where the sun called forth rare, delicate flowers, where the shadows of granite cliffs and snowy peaks crept into the deep valleys before the day was done. Black-bellied, stately antlered, and full of the vigor of life, he had been a glorious king of his kind.... Then before David could shoot again, the creature fell, struggled to his knees of its forelegs, fell again, rolled on its side, and with a sound much like a heartbroken moon, wapiti moved no more.’ As daar een dag oor die geelgoue oneindigheid van ons vlaktes so'n epos gelewer word, sal ook ons oë kan opslaan en die horisonte van ons kuns uitskuiwe tot waar dit sal saamblou met die mesas van die kuns van Raynolds en ander groot epici. P. DE V. PIENAAR. | |
Armoede en hartkwaal. Deur David J. Coetzee. Nas. Pers. 1933.Weinig geestelik is hierdie eerste werk van Coetzee. Wat natuurlik nie uitsluit dat dit 'n etiese, selfs godsdienstige doel nastrewe nie. En daarmee sukses kan hê. Want in sy soort is ‘Armoede en Hartkwaal’ lank nie onverdienstelike werk nie en word die tendens in die kleine realistiek opgeneem, en doen dit, behalwe op 'n enkele plek, nie as te opsetlik aan nie. Die skrywer het ongetwyfeld talent. In sy voorstelling van ons ‘eenvoudigste’ klas boermense toon hy 'n raakheid van opmerkingsgawe en 'n doeltreffendheid van dialoogtekening wat ons laat uitsien na werk wat van hoër gesigspunt sal gekonsipieer wees. Want by alle waarheid van voorstelling en selfs by elke poging tot verheffing en genesing van die armblankedom - armoede as hartkwaal - is daar 'n tekort aan geestelike draagkrag. En tog kan ek my so goed voorstel dat menige leser wat ‘Ampie’ te plat vind, deur ‘Armoede en Hartkwaal’ sal gestig word. Hoe groot egter die verskil! Van Bruggen staan hoër as die bywonertjie, en tog gee hy hom realisties suiwer. Wat Van Bruggen te sê het oor ons armblankedom vind beeldend vorm in mensskepping. Menige leser sien alleen die uiterlike realistiek in ‘Ampie’ raak en word nie daarmee versoen deur besef van die nobele geestesgesteldheid agter die feitelike siening van die toiingskind nie. In ‘Armoede en Hartkwaal’ sal hy eerder die feitelike gang van die tendens opmerk as enige tekort aan geestesgesteldheid. Oor hierdie allerbelangrikste punt in die kritiese wetenskap - en een waaroor daar nog so veel misverstand heers - 'n enkele woord alhier. | |
[pagina 188]
| |
Seker moet die kunstenaar hom inleef in die gegewe milieu - in hierdie geval in die platte lewensfeer wat hy realisties wil voorstel. Geensins mag hy die natuur vervals nie. Maar hy is die meerdere van sy mense, veral in bewustheid van dinge waarvan hulle nie sò bewus kan wees nie. Hy sien hul in 'n lig wat nie vir hulle oë is nie. Hy groepeer hulle lewensverskynsele op sy eie wyse en bring dié in die eenheidslig van sy individuele siening. En vir die leser val daar 'n nuwe lig op hul lewe, 'n lig wat hul waaragtig en natuurgetrou toon, en wat tog nie van hul is nie. Hierdie lig kan nooit die indruk van ordinêr maak nie, hoe dit ook al die ordinêre en die platte beskyn en deurlig. Hierdie twee-eenheid is die geheim van alle groot realisme. Ons skrywer staan nog buite dié geheim. Wel is Coetzee getrou aan sy analisering van platte realiteit, ook hy waak teen die afkeurenswaardige neerblik uit die hoogte, selfs openbaar hy die so nodige simpatie en inleef met sy sujette. Maar verder reik sy vermoë nog nie. Die ware kunstenaar, daarenteë, doen meer, is meer as fotograaf. Ons weet dat die realiteit dood bly sonder die herskeppende gees, sonder die beligting van innerlike aanskouing. Die direkte weg van outydse kommentaar vermy die moderne kunstenaar as uit die bose; en sy weg is dié van die subtiele van 'n eie styl. Uit die styl self spreek die hele persoonlikheid van die inlewende kunstenaar. En soos ons reeds dikwels beklemtoon het, is styl die hele uitdrukkingswys van 'n bepaalde konsepsie, soos dit reeds ook die hele konsepsie omvat. Die kunstenaar redeneer nie, maar verbeeld alleen. En hy verbeeld tussen vreug en smart, só dat sy representasie van die werklikheid, sonder meer, interpretasie word van 'n bepaalde stuk lewe. So word die wonder verrig, die wonder van natuurgetrouheid in harmonie met die verheffende gees, wat die verskynsele groepeer en interpreteer op eie geïndividualiseerde plan van aanskouing. Dus: onbevangenheid van beelding èn skone menslike aksent verrig hierdie wonder. Natuurlik is die ontwikkelingsweg dáártoe nie af te lê deur blote inspanning nie. Dit is 'n groei in styluitdrukking, en dit veronderstel o.a. 'n dieper ontroerd wees deur die geheimenisse van lewe en lot, 'n inniger besef van lewenstragiek; en as by teenstelling: 'n ryker aandeel aan die begenadiging van Skoonheid, om visioene te sien ook dáár waar alle skoonheid ontken word... Want die wonder van skeppingswerk lê juis in die vreemde en tog so natuurlike verbinding van beskouing en skouingslewe. En by hierdie ontroering en die besef van skoonheid, wat deur ons weer bloei selfs op die mishope van die lewe, is alle nugter oorweginge van patriotiese of godsdienstige aard van so bloedweinig artistieke belang.... Ek noem dit alles hier om die aanleiding wat die tekort in Coetzee se werk ons daartoe bied. Want hierdie tekort is nog veels te algemeen in ons literatuurproduksie. En dié tekort is verantwoordelik vir die weinig veredelende aard van ons kultuuruitinge. Gelukkig het ons in die laaste jare begin insien dat romankuns nog iets anders is as godsdienstige of vaderlandse didaktiek. Ons moet vervolgens leer besef dat literatuur meer is as blote weergawe van die werklikheid in die platte praattaal van elke dag. Mnr. Coetzee sal begryp waarom ons hier alleen by die een kern-oorweging van sy boek bly stilstaan. Miskien kom hy ons nog op die gesketste weg verras. Want met veel in die voorberig, deur Eitemal geskrywe, gaan ons akkoord. Wie reeds so suiwer aanvoel en beluister, laat ons meer verwag. ‘Armoede en Hartkwaal’ kan origens as 'n baie verdienstelike verhaal die leser aanbeveel word, en te meer waar dit die invretende kanker by 'n groot gedeelte van ons mense wil genees en keer. Stellenbosch. FRANÇOIS MALHERBE. |
|