‘Dis net een jaar van sy lewe, waarin hy ontdek dat hy iets presteer, 'n persoonlikheid openbaar en, na sy aard, 'n groot kaffer lief kry,’ zegt Van Bruggen in zijn inleiding. Ik moet bekennen, dat we van die eigenlijke ontwikkeling, den groei en de bewustwording van persoonlijkheid in onzen Booia niet zoo heel veel merken. Hij is de strikte opmerker en beschouwer van wat er om hem heen gebeurt. En zeer zeker, er zijn wel momenten, waarin we zijn zieltje zien werken en groeien in zijn voortdurend verkeer met Sagrys, die zijn brood en zijn steun is, al gedraagt hij zich dan ook soms bruusk en onverschillig tegenover het jongetje: ‘Sagrys sou hom nooit iets bo sy mag laat doen nie; maar as vanself 'n deel van die werk somarso oorneem, en dit steeds met 'n nukkerige gebaar en 'n gemompel. Anders was daar nie eintlik 'n toenadering nie; maar Booia besef dat dit 'n groot kaffer nie betaam om hom met 'n kleinjong soos hy te bemoei nie.’ Dat niet willen toonen van zachtere gevoelens bij den ouderen kaffer is goed getekend. Booia hunkert onbewust naar levensinzicht, en waar kon hij beter te recht dan bij dien eenigen die zekere welwillendheid en zorg voor hem laat doorschemeren.
Een werkelijke bewustwording van persoonlijkheid in Booia is aardig aangegeven, waar hij met Sagrijs op reis is in den ossenwagen en allerlei vragen en opmerkingen by hem opkomen in zijn gesprek met zijn ouden vriend. Daar werkt inderdaad de drang naar weten en begrijpen: ‘Hy moet nog so baie by Sagrys probeer uitvind. Dis 'n uitsoek-kans om Sagrys oor sy moeilikhede te laat gesels, die ou sal seker spraaksaam wees; hy vat mos altoos bier saam as hy op pad is.’
Nu evenwel de schrijver zelf verklaart, dat het hem vóór alles te doen is om de figuur van Booia, dat hij bovenal dien ontwikkeling en groei wil teekenen, moet men constateeren, dat de goue eenheid hier gemist wordt. Booia raakt hier toe soms te zeer op den achtergrond.
Sagrys is meer de hoofdpersoon in het boek dan Booia. De krachtigste en uitvoerigste deelen van het verhaal, de zoogenaamde ‘tea meeting’ van de kaffers, die niet anders is dan een wilde gemeenschappelijke zuippartij, en het diaken-worden van Booia's onbenulligen, verglaasden vader Ou-Rooi zijn beide op zich zelf voortreffelijke stukjes-werk, alleraardigst en zuiver, vol humor geteekenend, doch het jongetje Booia staat er eigenlijk geheel buiten, al wordt hij er zoo nu en dan met de haren bijgesleept. Men kan de aanwezigheid van dit tooneeltje, dat een groote plaats in het verhaal inneemt, hoogstens verdedigen als teekening van het milieu, waarin Booia opgroeit.
Als Ou-Rooi zijn diakenschap aanvaard heeft en er met zijn ouden makker en lotgenoot Sagrys eens over praat, weet deze allergenoeglykst, speelde met hem te rollen en hem op de consequenties van zijn nieuwe waardigheid, waaraan Ou-Rooi allerminst gedacht heeft, te wijzen: ‘Glo vir my dat