|
| |
| | | |
De opleiding der Europeesche bestuursambtenaren voor Indië
Door Dr. E.B. Kielstra.
Door den tegenwoordigen Minister van Koloniën is opnieuw - zijne voorgangers Cremer en van Asch van Wijck deden het, echter zonder gevolg, ook reeds - de vraag aanhangig gemaakt hoe de opleiding der Europeesche ambtenaren, voor den burgerlijken dienst in Indië bestemd, dient te worden geregeld.
De zaak is van hoog belang en verdient dus ook wel eene bespreking in dit tijdschrift. Het is toch zoo volkomen juist uitgedrukt door Prof. Mr. J. de Louter: ‘De waarde eener regeering wordt niet uitsluitend bepaald door de deugdelijkheid harer beginselen en instellingen, maar is niet minder afhankelijk van het verstandelijk en zedelijk gehalte harer ambtenaren, m.a.w. van de organen, bestemd om ze in practijk te brengen. Inzonderheid voor een koloniaal bestuur is het verkrijgen en behouden van een goed ambtenaarspersoneel van overwegend gewicht... Bekend is de meening van Macaulay, die de keur der natie niet te goed achtte voor het bestuur harer koloniën.’...
De regeering heeft dus in de eerste plaats tot plicht, het mogelijke te doen om de opleiding harer aanstaande ambtenaren deugdelijk te doen zijn, zoodat zij voldoende
| | | | waarborgen bezit dat hun met gerustheid de werkzaamheden in de lagere rangen van het bestuurspersoneel kunnen worden toevertrouwd; en in de tweede plaats, voortdurend toezicht te houden op de wijze waarop die werkzaamheden worden verricht, opdat voor de hoogere rangen slechts worden aangewezen personen, die ijverig en bekwaam zijn niet-alleen, maar die ook, uit zedelijk oogpunt beschouwd, hoog staan; die in alle opzichten een goed voorbeeld kunnen zijn voor hunne omgeving en voor hunne ondergeschikten. Zoo ergens, dan is in onze koloniën het kasianstelsel uit den booze: het bekleeden van ambtenaarsrangen door minder waardigen is niet alleen onbillijk tegenover de meer waardigen, maar wreekt zich in alle opzichten. Wij herinneren slechts aan het gevleugelde woord van den minister Fransen van de Putte, in het comité-generaal van 18 April 1874: ‘van de 10 malen, dat er onlusten zijn in onze Oost-Indische bezittingen, zijn 8 malen de ambtenaren door onhandigheid de schuld. De geheele historie van Benkoelen was de schuld der ambtenaren; maar de familiën der vermoorden wonen hier te lande, men kan dus zulke zaken niet in het publiek zeggen’.
Of de verhouding van tien tot acht juist was, - wie zal het uitmaken? Maar wel staat het vast, dat het begrip ‘onhandigheid’ hier eene zeer ruime beteekenis had; men kan er alle graden van ‘onbruikbaarheid’ onder begrijpen.
Inderdaad, vele zaken kan men ‘niet in het publiek zeggen’. Vooreerst niet, omdat men dan allicht aanleiding geeft tot niet-bedoelde gevolgtrekkingen; de ervaring leert, dat er steeds lieden zijn die, zich geroepen achtende het Indische ambtenaarskorps te verdedigen, in elke uiting van twijfel aan het beleid, de onkreukbaarheid enz. van A of B eene beleediging willen zien van het geheele korps. En ten tweede, omdat men, hoezeer ook te goeder trouw overtuigd van de ongeschiktheid van A of B, de bewijzen daarvoor niet zoude kunnen overleggen en dus in den regel zal moeten zwijgen.... of zich tot eenige algemeene aanduidingen moet bepalen, waardoor het algemeen belang weinig gediend wordt.
| | | |
Maar wie langen tijd in Indië heeft rondgezien of geregeld betrekkingen met Indië onderhoudt, weet dat - de vele goeden niet te na gesproken - er ook landsdienaren zijn die, laat ons het zeer zacht uitdrukken, niet uitmunten door hooge plichtsopvatting en door zeer hooge beginselen van zedelijkheid. En dat kan ons niet verbazen: de omstandigheden leiden er toe, althans bij zwakke naturen. De een is te lang aan zich-zelven overgelaten en kon niet voldoende weerstand bieden aan de verleiding in een of ander opzicht; de ander heeft zijne krachten in de lagere rangen verbruikt en ziet in een eindelijk bereikten hoogeren rang slechts het middel om op gemakkelijke wijze een hoog pensioen machtig te worden; de derde....
Het zou verkeerd zijn, op deze wijze voort te gaan, omdat niet de indruk mag worden gevestigd dat van de meerderheid, althans van eene nog al wat beteekenende minderheid slechts kwaad kan worden gezegd. Dat is geenszins het geval; velen zijn er aan te wijzen die steeds, ook onder moeilijke omstandigheden, hun plicht doen, en meer dan hun plicht; die hart hebben voor het land en het volk, aan hunne zorgen toevertrouwd, die den Staat belangrijke diensten bewijzen.
Het is de taak der regeering, zorg te dragen dat het aantal derzulken zooveel mogelijk toeneme; dat tot het ambtenaarskorps slechts worden toegelaten personen, van wie men kan verwachten dat zij ons gezag met eere zullen vertegenwoordigen; en dat nauwkeurig worde gewaakt tegen bevordering, ja tegen handhaving van hen die dat niet verdienen.
In de allereerste plaats moet dus alle aandacht worden gewijd aan de goede opleiding der a.s. ambtenaren, welke, de Minister erkent het ten volle, thans onvoldoende gewaarborgd is. Behoudens enkele uitzonderingen wordt het bewijs van goed afgelegd ‘groot ambtenaarsexamen’ uitgereikt aan jongelieden, die slechts twee jaren te voren de Hoogere Burgerschool verlieten en inmiddels eenige kennis van de z.g. Indologische vakken hebben opgedaan (geschiedenis, land- en volkenkunde, godsdienstige wetten, volks- | | | | instellingen en gebruiken, staatsinstellingen van Ned.-Indië, Maleisch en Javaansch). Al geschiedt dit laatste aan de Universiteit te Leiden, - het ontwikkelend studentenleven leven zij niet mede; daartoe is geen tijd. Evenmin voor het bijwonen van onverplichte colleges, voor het lidmaatschap van dispuutgezelschappen en dergelijke; en het is misschien wat sterk uitgedrukt, maar in werkelijkheid toch niet onjuist: de heeren, die thans naar Indië worden gezonden om daar als ambtenaar in dienst te treden, zijn geen mannen, maar grootendeels nog oudere.... school-jongens. Het ‘student-zijn’ bestond voor hen slechts in naam; het heeft er zeer weinig toe bijgedragen, hun karakter te vormen, hun blik te verruimen; slag, om met menschen van allerlei soort om te gaan, hebben zij in den studententijd niet aangeleerd.
Gelukkig hij, die in Indië in eene goede omgeving en onder flinke chefs komt; ongelukkig degene, met wien dat niet het geval is.
Doch ieder zal wel deze uitspraak des Ministers beamen: ‘verandering is noodzakelijk’, - er moet aan de vorming van den a.s. Indischen ambtenaar meer zorg worden besteed dan tot nu toe geschiedde.
Sedert 1864 is de Regeering van de meening uitgegaan dat jongelieden, die het eindexamen eener Hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of een daarmede gelijk te stellen examen (eindexamen van een gymnasium enz.) hebben afgelegd, voldoende algemeen ontwikkeld zijn, om aan de opleiding tot Indisch ambtenaar geen verdere vóórstudie te doen voorafgaan. Deze meening is niet onjuist gebleken, en wij gelooven niet dat iemand hoogere waarborgen verlangt voor algemeene ‘kennis en beschaving’.
Integendeel, zou men haast kunnen zeggen. Meermalen wordt immers de klacht gehoord dat onze Hoogere burgerscholen aan overlading van studievakken lijden; dat zij, door te veel tijd aan wis- en natuurkundige, te weinig aan letterkundige vakken te besteden, te veel geworden zijn voorbereidende scholen voor onze Technische hoogeschool, te
| | | | weinig rekening houden met de behoeften, b.v. van onze a.s. kooplieden; dat de te verwerken leerstof te ruim is voor een vijfjarigen cursus, met het gevolg dat in de hoogste klassen het aantal lesuren te hoog moet worden opgevoerd en voor eigen studie der leerlingen te weinig tijd overschiet.... Onze Hoogere burgerscholen, (die steeds het overgroote deel der a.s. Indische ambtenaren hebben geleverd) zijn dus, willen wij toegeven, lang nog niet volmaakt; maar met dat al, - ook in haren tegenwoordigen toestand leveren zij voor verdere, bijzondere studiën voldoend materiaal. Vooral, wanneer de gelegenheid bestaat tot schifting, om van de personen die Indisch ambtenaar willen worden de meest geschikten te kiezen.
Sedert een paar jaar bestaat die gelegenheid door de instelling van het z.g. candidaat-ambtenaarschap.
De Regeering is daartoe gekomen door de omstandigheid dat, bij volkomen vrije studie, de student van middelmatigen aanleg nooit wist of hij zijn doel zoude kunnen bereiken; of niet al de tijd, aan de talen, instellingen enz. van onze Oost besteed, misschien voor hem een verloren tijd zoude blijken.
Het gebeurde meermalen, dat in het ‘groot ambtenaarsexamen’ een aantal personen slaagden, terwijl er slechts plaatsing was voor weinigen. De overigen konden dan òf weer een jaar studeeren, in de hoop een volgend jaar een hooger rangnummer te behalen; òf, met hun diploma in den zak, voor eigen rekening naar Indië gaan en trachten dààr eene plaats aan den staatsruif te veroveren, dan wel, dank zij hunne vergaarde kennis, een toekomst te vinden bij eene particuliere onderneming; òf de geheele ‘Indische’ studie opgeven en een anderen weg opgaan.
Het was grootelijks in het belang der personen dat zij wisten, na goed volbrachte studie, ook op plaatsing te kunnen rekenen. Vandaar de regeling, bovenbedoeld, die tevens voor 's lands dienst het groote voordeel aanbiedt dat men de minder geschikten, de minst-ontwikkelden weert.
Althans onder normale omstandigheden. Wanneer er, als in den laatsten tijd, onder het korps Indische ambtenaren
| | | | een groot incompleet bestaat, moet uit den aard der zaak een groot aantal plaatsen voor de candidaat-ambtenaren worden opengesteld; en wanneer dan het aantal van hen, die zich voor zoodanige plaatsing aanmelden, niet groot is, wordt het doel gedeeltelijk gemist. Zoo werden onlangs van de 43 jongelieden, die zich voor eene benoeming tot candidaat-ambtenaar hebben aangemeld en zich aan het vergelijkend examen hadden onderworpen, niet minder dan 34 benoemd; eene verhouding, zeker zeer gunstig voor de candidaten!
Dat examen voor candidaat-ambtenaar schijnt ons eene voortreffelijke instelling. Het heeft weinig van een schoolsch examen; maar de examinatoren ontdekken al spoedig, of zij een letterknecht, een bekrompen schooljongen, dan wel iemand van werkelijke ontwikkeling, van aanleg tot opmerken; of zij iemand van beschaafde vormen, dan wel van het tegendeel voor zich hebben.
Zij ontdekken dat bij de gevoerde gesprekken, maar ook bij de ingeleverde opstellen en vertalingen uit het Fransch, Duitsch en Engelsch.
Wanneer b.v. van Lord Bacon gezegd wordt dat hij ‘up to middle age’ niet getoond had een gemeen heer te zijn, - dan bewijst de vertaling dier Engelsche woorden door ‘tot aan de middeleeuwen’ (in de opgaaf stond nog dat de man in 1621 ontmaskerd werd!) dat de vertaler niet nadenkt.
Evenzoo, wanneer van de Chineezen gezegd wordt dat zij, het voorbeeld der Engelschen volgende, te Hongkong groote zaken doen; men zou daar nu moeilijk eene onderneming, eene maatschappij, eene bank kunnen aanwijzen die niet naar verhouding veel ‘capitaux chinois’ bevat. Veel ‘Chineesche hoofdsteden’ vertaalde er een....
En om het drietal vol te maken, willen wij nu ook nog eene vertaling uit het Duitsch vermelden. Er is sprake van weelderig aangelegde tuinen met ‘Schatten spendenden Gänge’; een candidaat schreef: schatten verkwistende gangen ....
Men verbaast zich wel een oogenblik, dat dergelijke
| | | | candidaten het diploma van het eindexamen H.B.S. bezaten; doch hunne gebrekkige kennis daargelaten - er waren, die niet de beteekenis kenden van toile d'araignée en van toit! - bewijzen de aangehaalde voorbeelden niet dat er onder de jongelieden zijn die onvoldoende nadenken, die zich geen rekenschap geven van hetgeen zij schrijven, die aan klanken blijven hangen en zich om den zin niet bekommeren?
Gelukkig bewijst een groot aantal der examinandi, dat het onderwijs aan onze Hoogere burgerscholen in den regel niet dergelijke vruchten afwerpt; dat velen daar niet zijn ‘platgedrukt tusschen de boeken’, hunne opmerkingsgave niet verloren, meer gedaan hadden dan juist dagelijks hunne lesjes te leeren.
Maar wat wij zeggen willen: naar onze ondervinding is het candidaat-ambtenaarsexamen eene bijzonder nuttige instelling; zoowel voor de jongelieden als voor den Staat. En zij zal te nuttiger werken, naarmate de verhouding tusschen aangemelden en gekozenen gunstiger is.
De jongelieden, tot candidaat-ambtenaar benoemd, gaan naar Leiden om daar, aan de Universiteit, te leeren wat zij als ambtenaar in Indië behooren te weten, en, niet alleen in wetenschappelijken zin, de ontwikkeling te verkrijgen die hem ginds zoozeer te stade zal komen.
Volgens de tegenwoordige regeling is de normale tijd van hun verblijf aldaar - wij zeiden het reeds boven - slechts twee jaren, en vrij algemeen wordt die tijd te kort geacht. De Regeering stelt thans ‘een normalen termijn’ van drie jaren voor, en meent dat ‘in een rationeel geregelde driejarige ambtenaarsstudie, voorafgegaan door met vrucht genoten gymnasiaal of hooger burgerschool-onderwijs ongetwijfeld een voldoende grondslag is te vinden voor de eischen aan benoembaarheid....’
Ongetwijfeld? Zeker zou de verlenging van den studietijd met één jaar eene verbetering zijn; maar nu de regeering, o.i. zeer terecht, de studie-vakken wil vermeerderen met de rechtswetenschap voor zoover de Indische ambtenaar
| | | | die behoort te kennen, blijft het gevaar bestaan dat de jongelieden te veel in de boeken, te weinig om zich heen zien. Wij moeten, zooveel mogelijk, ambtenaren hebben die, gelijk de minister zegt ‘wat hunne opleiding en ontwikkeling betreft aan zeer hooge eischen voldoen.’ En dan meenen wij, dat men dat desideratum eerst voldoende zal naderen wanneer men een normalen studietijd van vier jaren als regel stelt. Vooral, wanneer men, gelijk in de laatste jaren geschiedde, zoowel de kennis van het Maleisch als van het Javaansch blijft vorderen en het program van het onderwijs nog aanvult met staathuishoudkunde, een vak waarvan waarlijk de a.s. ambtenaar wel wat meer mag weten dan hem op de Hoogere Burgerschool werd bijgebracht.
Het program van het onderwijs komt straks nader ter sprake; vooraf willen wij eene bedenking bespreken, welke allicht tegen uitbreiding van den studietijd rijzen zal.
Ziet, zoo hooren wij zeggen: waarom verkiezen verscheiden jongelui thans de studie voor Indisch ambtenaar? Omdat zij dan het snelst - nu reeds na twee jaren! - eene positie in de maatschappij veroverd hebben. Officieren, juristen, theologen, ingenieurs, literatoren, artsen... allen hebben langer studie noodig; alleen de Indische ambtenaar is eerder ‘klaar’. Verleng nu den studietijd, dan vervalt, geheel of ten deele, de voorkeur, aan de ambtenaarsloopbaan gegeven; dan melden zich veel minder liefhebbers aan, en.... wij hebben in Indië ambtenaren noodig!
Wij antwoorden: wat wij noodig hebben zijn mannen, die niet-alleen de volstrekt noodige kennis hebben vergaard, maar wier oordeel tevens is gerijpt, wier karakter voldoende is gevormd, die aldus goede ambtenaren beloven te worden. En men behoeft niet te vreezen dat de candidaten zich niet in voldoenden getale zullen aanmelden, wanneer men hen slechts tegemoet komt in de kosten der (langere) studie. Hoe heeft men sinds ongeveer veertig jaren te Breda, aan de Koninklijke militaire Academie gedaan? De rangen der cadets voor Indië bleven slecht bezet, totdat men den regel van gratis-opleiding voor Indië
| | | | invoerde, met het gevolg dat men daarna nooit meer over den toeloop te klagen had. Ieder officier, thans voor Indië door Breda ‘afgeleverd’, kost ongeveer f 4000.- aan opleiding; waarom zou een ambtenaar niets mogen kosten?
Men neme de proef met studiebeurzen. Wanneer de Minister van Koloniën, het volgende jaar aspiranten voor candidaat-ambtenaar oproepende, daarbij kan mededeelen dat de candidaat-ambtenaar, die ijverig is en van goed gedrag, gedurende vier jaren eene toelage zal ontvangen van b.v. f 600.- 's jaars, dan zullen er zich - wij twijfelen er geen oogenblik aan - meer liefhebbers aan het examen onderwerpen dan 43, zooals in 1906. Het eerste gevolg is dat, tengevolge van de ruimere keuze, het gehalte der candidaat-ambtenaren, dus in de toekomst dat der ambtenaren, zal rijzen; het tweede, dat voor bovenbedoelde bedenking geen plaats meer is, - het derde dat wij in Indië zullen beschikken over degelijk onderlegd personeel.
Dit alles is waarlijk wel het geldelijk offer waard, dat door het stelsel der studiebeurzen zoude worden gevorderd. Wanneer er in de toekomst gemiddeld 25 ambtenaren noodig zijn, zou dat stelsel eene jaarlijksche uitgaaf van f 60.000 vorderen; doch is dit te veel, wanneer het om het verkrijgen van waarlijk goede ambtenaren te doen is? En is toch eigenlijk, tegenover de vele millioenen, welke de ambtenaren thans aan bezoldigingen, verlofstractementen, reiskosten, pensioenen kosten, het bedrag van f 60.000 niet van geringe waarde?
Wij meenen dan te moeten aandringen op een normalen studietijd van vier jaren, en komen thans tot de vraag, in welke vakken onderwijs dient te worden gegeven. Dat zijn, naar de vrij algemeen gevolgde opvatting: geschiedenis van Nederlandsch-Indië, land- en volkenkunde van Indië, de islam in zijne beteekenis voor Indië, de staats-instellingen van Indië, de hoofdtrekken van hedendaagsch recht, Ned.-Indisch strafrecht en strafvordering, de Maleische en de Javaansche taal; wij zouden daarbij willen voegen
| | | | de staathuishoudkunde, gelijk die gevorderd wordt van den candidaat in de rechten.
Over elk dier vakken thans een kort woord.
De ambtenaar, geroepen om over eene landstreek gezag uit te oefenen, dient bekend te zijn met de wijze waarop ons gezag zich daar heeft ontwikkeld. Uit de moeilijkheden, die vroeger zijn voorgekomen; uit de hetzij goede, hetzij verkeerde maatregelen welke zijn voorgangers hebben getroffen, zal hij lessen kunnen putten.
Deze bijzondere studie der geschiedenis van elke landstreek kan natuurlijk eerst ter hand worden genomen bij plaatsing in die landstreek zelve. Maar voor die studie moeten aan de Academie goede grondslagen worden gelegd. Het is daartoe voldoende, dat een algemeen overzicht wordt verkregen van den loop der zaken onder het beheer der O.I. Compagnie, - maar voor dien onder het beheer van den Nederlandschen Staat dient reeds meer in bijzonderheden te worden getreden. Een ambtenaar, b.v. op Madura aankomende, moet reeds weten hoe de verhoudingen in den loop der 19e eeuw zijn gewijzigd; hoe daar aan het wanbestuur van Sultans en Panembahans langs vredelievenden weg een einde is gemaakt. Men zou zelfs met recht kunnen zeggen, dat eene voldoende kennis van de Indische geschiedenis bij den Indischen ambtenaar behoort tot de eischen eener ‘beschaafde opvoeding’; het is toch te dwaas, dat hij nooit van onze expedities naar Boni en Bali, van den Java-oorlog, of van den Padri-oorlog zoude hebben gehoord, of niet zoude weten welke rollen in het Indisch Bestuur door van der Capellen, du Bus, van den Bosch, Baud enz. zijn gespeeld. Het is ons op een examen overkomen dat op de vraag, door wien Daendels als Gouverneur-Generaal werd opgevolgd, geantwoord werd: door Pruys van der Hoeven, en deze door Otto van Rees.... Men zal moeten toestemmen dat een ambtenaar, iets dergelijks bewerende, zich bijzonder belachelijk maken zou.
Wordt nu de studie der Indische geschiedenis als quantité négligeable behandeld, dan kan men er ook vrij zeker van zijn dat de latere, gedetailleerde studie der ge- | | | | schiedenis van elk gewest veel te wenschen zal laten, tot wezenlijk nadeel van 's lands dienst.
De Minister van Koloniën wenscht de geschiedenis van Indië slechts in één studiejaar, het eerste, te doen behandelen. Wij zijn overtuigd dat de jongelieden, pas van de Hoogere burgerschool gekomen en in hunne gedachten naar een tot dusver hun vrij onbekend werelddeel verplaatst, aan zoodanige studie niet veel zouden hebben. Zij zouden een zeker aantal bladzijden min of meer van buiten kunnen leeren, maar geen behoorlijk inzicht krijgen in den loop en in het verband der gebeurtenissen; van de studie der geschiedenis zou geen opvoedende kracht uitgaan. Een studietijd van twee jaren schijnt ons het minimum, en bij een op vier jaren berekenden cursus is daartegen geen bezwaar.
Dat de ambtenaar, in Indië aankomende, behoorlijk op de hoogte moet zijn van de land- en volkenkunde van onze archipel, behoeft geen betoog. Natuurlijk al weer niet in alle mogelijke bijzonderheden, maar zóó, dat voor verdere, plaatselijke studie een stevige grondslag is gelegd en de lust tot die verdere studie is opgewekt.
De Indische ambtenaar heeft voortdurend rekening te houden met de godsdienstige opvattingen van de overgroote meerderheid van Indië's bewoners. Kennis van den islam en zijne beteekenis van Indië is dus, om met Minister Fock te spreken, ‘voor den bestuursambtenaar onmisbaar te achten’.
Dat deze bekend moet zijn met de Indische staats-instellingen, ligt in den aard der zaak.
Met den minister van Dedem en den minister Fock zijn wij het volkomen eens, dat de aanstaande bestuursambtenaar het Nederlandsch-Indisch gecodificeerd strafrecht en strafprocesrecht degelijk behoort te bestudeeren. Het is nu eenmaal zoo, en het kan ook niet anders: menig ambtenaar treedt op als hulpofficier van justitie; als leider van het voorloopig onderzoek in alle inlandsche strafzaken; als rechter in de meeste inlandsche overtredingszaken; op de Buitenbezittingen als voorzitter van de inlandsche rechtbank, die ook de zwaarste misdrijven straft. ‘Dat vele bestuurambtenaren
| | | | door gemis aan kennis van strafrecht en strafvordering in de vervulling dier functiën te kort schieten, staat vast..’
Het mag wel verwondering wekken dat men, dit alles toch wetende, bij de tijdelijke regeling van 1902 dit studievak heeft laten vervallen.
De voorstellen, thans gedaan, komen ons zeer rationeel voor: den candidaat-ambtenaren zal eerst college worden gegeven over de ‘hoofdtrekken van hedendaagsch recht’: eene algemeene oriënteering op het gebied des rechts, zoodat zij geen vreemdeling zijn in de terminologie van het recht, en de kennis verzamelen die eigenlijk ieder ontwikkeld staatsburger, maar zeker de administratieve ambtenaar op dit gebied behoort te bezitten. Later volgt dan de studie van het Nederlandsch-Indisch strafrecht en de strafvordering.
Wat de inlandsche talen betreft, - daaromtrent is reeds meermalen van richting veranderd. Er is een tijd geweest dat de aanstaande ambtenaren, om een hoog rangcijfer en dus meer kans op plaatsing te verkrijgen, examen deden in vijf talen: Maleisch, Javaansch, Soendaneesch, Makassaarsch, Madureesch of Bataksch... Terecht begreep men dààrdoor ten slotte geen betere ambtenaren te krijgen; en terwijl te voren alleen het Maleisch of het Javaansch verplicht was, werd in 1893 bepaald dat in die beide talen, en geen andere, examen zoude worden afgelegd. Daarvoor waren goede redenen. Het Maleisch wordt beschouwd als de lingua franca van den Indischen Archipel; op vele buitenbezittingen wordt niet anders gesproken, en ook op Java is het de omgangstaal met inlandsche hoofden en vreemde oosterlingen. Javaansch wordt, zegt de Minister, door drie vijfden der inlandsche bevolking op Java gesproken, en het aanleeren der beide andere volkstalen, Soendaneesch en Madureesch, wordt door kennis van het Javaansch aanmerkelijk vergemakkelijkt. Doch de Minister had hierbij kunnen voegen, dat op de Buitenbezittingen zich, door afstamming of emigratie, tal van Javanen ophouden en dat naar alle waarschijnlijkheid hun aantal gaandeweg belangrijk vermeerdert. En, men lette er wel op dat, ook vol- | | | | gens den Minister ‘mettertijd de nu bestaande vrij scherpe afscheiding tusschen beide deelen’ (Java en Buitenbezittingen) misschien ‘geheel vervallen zal.’ Trouwens, die ‘scherpe afscheiding’ is slechts betrekkelijk, en de Regeering week er steeds van af wanneer naar hare meening 's lands belang dat vorderde. Men zag b.v. indertijd een assistentresident van Java achtereenvolgens resident op Borneo, resident van Kedoe en gouverneur van Celebes worden; een resident van Batavia gouverneur van Sumatra's Westkust.
Naar onze meening zou het een stap achteruit zijn, wanneer men den sedert 1893 geldenden eisch van Maleisch en Javaansch; een eisch die zelfs in 1902 bij het slechts tweejarig studieprogram werd gehandhaafd; thans prijs gaf. De meening van den Minister, dat men moet vorderen òf Maleisch, òf Javaansch (dit laatste met een beetje ‘laagmaleisch’) is o.i. verwerpelijk. De ondervinding heeft doen zien dat de eisch: Maleisch en Javaansch, niet te zwaar is; en dan heeft zijne handhaving groot voordeel, omdat daarmede de bruikbaarheid van den ambtenaar voor verschillende betrekkingen, overeenkomstig zijn aanleg en karakter, belangrijk wordt verhoogd.
Wij noemden eindelijk de staathuishoudkunde als o.i. noodzakelijk vak van onderwijs (en examen) voor de a.s. ambtenaren in Indië. Zij is, volgens den Minister van Koloniën ‘geschikt om den blik op maatschappelijke verschijnselen te scherpen’, en een Indisch ambtenaar, die zooveel kan bijdragen tot bevordering van de volkswelvaart, mag ook in ondergeschikte betrekkingen niet te kort schieten in de kennis van veel wat met die volkswelvaart verband houdt. De Minister noemt, als voorbeelden, coöperatie, grondbezit, belastingen. Wij gelooven dat de gebrekkige kennis der Indische ambtenaren van de leer der staathuishoudkunde thans dikwijls veel kwaad sticht; wij denken hierbij o.a. aan de ‘Indische fiscaliteit’, aan de tegenwerking welke particuliere ondernemingen dikwijls ondervinden, aan de zoolang mogelijk volgehouden verpachting van belastingen, aan de heffing van landrente en bedrijfsbelasting ‘bij admodiatie’...
| | | |
Bij een normalen studietijd van vier jaren, is het program, in bovenstaande regelen aangegeven, zeker niet overdreven. Het is zwaarder dan dat van den tegenwoordigen twee-jarigen studietijd door de toevoeging van de rechtsstudie en van de economie; het is zwaarder dan dat, door Minister Fock ontworpen en op een drie-jarigen studietijd berekend, door de toevoeging van een der beide inlandsche talen en van de economie. Maar het heeft, in verband met dien vierjarigen studietijd, het voordeel dat de Staat ambtenaren krijgt die weten hetgeen zij, in dienst tredende, behooren te weten; en ook, dat eene rationeele verdeeling der leerstof over twee examens mogelijk is.
Zooals wij reeds opmerkten, - eene studie van één jaar - en nog wel van het eerste jaar - van de Indische geschiedenis is, wil zij iets beteekenen, beslist onvoldoende. En wij zouden dus in overweging geven, het examen te splitsen in twee deelen, onder normale omstandigheden telkens na twee jaren af te leggen:
I. | Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, Staatsinstellingen, Staathuishoudkunde, hoofdtrekken van hedendaagsch recht; |
II. | Maleisch, Javaansch, de Islam, strafrecht en strafvordering. |
De Regeering wenscht het drie-jarig studietijdvak te doen volgen door een ‘practischen leertijd’ in Indië. De geëxamineerden zouden gedurende een jaar ‘worden toegevoegd aan controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur, die uithoofde van hunne persoonlijkheid, bekwaamheid en ervaring voor leider geschikt worden geacht... òf op zoodanige andere wijze worden tewerkgesteld als naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal aan hunne practische vorming voor den bestuursdienst dienstig kan zijn. Na afloop zal de controleur-leider of wie anders daartoe aangewezen wordt, een gemotiveerd schriftelijk rapport moeten uitbrengen over de geschiktheid van den jongen ambtenaar voor den bestuursdienst.’
Dit alles schijnt ons goed bedoeld, maar in de praktijk
| | | | onuitvoerbaar. De wezenlijke waarde van een ambtenaar komt vooral uit in moeilijke omstandigheden; zal men nu den ‘leider’ of de ‘leiders’ - want er zullen verscheidenen noodig zijn - juist plaatsen in streken waar opstanden gevreesd worden, hongersnood of ziekte dreigt? Zal men genoeg ‘leiders’ kunnen vinden die zich jaarlijks daarvoor beschikbaar stellen en aan wie men met vol vertrouwen de ‘leiding’ kan geven? Zullen eindelijk de omstandigheden niet sterker zijn dan de wil, zoodat men eene vacature liever vervult door plaatsing van een jong ambtenaar, dan dezen onder de bedoelde ‘leiding’ zonder werkelijk emplooi te laten?
O.i. is het zeer wenschelijk dat jeugdige ambtenaren komen te dienen onder vertrouwde flinke chefs; maar wanneer men een chef niet ‘vertrouwt’ of ‘flink’ acht, behoort hij in 't geheel niet in den Indischen dienst! Overigens, na eene zoo zorgvuldig mogelijke opleiding zal men wel altijd de practische vorming der bestuursambtenaren in hoofdzaak aan henzelven dienen over te laten. En... niet in korten tijd kan van een nog jeugdig ambtenaar gezegd worden of hij op den duur mee- of tegenvallen zal.
Wij geven dus de voorkeur aan eene vier-jarige studie, en daarna opneming in het ambtenaarskorps, zonder de practische schoolmeesterij van daartoe - misschien ten onrechte! - aangewezen controleurs.
Tot dusver bespraken wij de opleiding der a.s. Indische ambtenaren in Nederland, en lieten wij de te kwader ure (in 1867) opgerichte en sedert - wij zouden bijna zeggen: bij ongeluk, want alleen het feit der aftreding van het ministerie in 1901 voorkwam hare opheffing - in stand gehouden ‘Afdeeling B van het gymnasium Willem III’, buiten beschouwing.
Aan deze inrichting kan eveneens alles worden aangeleerd wat voor het ‘groot ambtenaarsexamen’ noodig is, en het is de bedoeling van de tegenwoordige regeering haar te handhaven. Is dit goed gezien?
Vrij algemeen - door de Indische Regeering: vroeger
| | | | door den Gouverneur-Generaal van der Wijck, thans door den Gouverneur-Generaal van Heutsz; door een bevoegd beoordeelaar als Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje; door alle groote bladen hier te lande - wordt deze vraag ontkennend beantwoord.
Wij verheugen ons daarin, nu wij indertijd (Juli 1902) in dit tijdschrift reeds de noodzakelijkheid bepleitten, een gansch anderen weg te volgen.
Niemand verlangt, en het zou geheel in strijd zijn met de, gelukkig, steeds door ons bestuur gevolgde beginselen, een Europeaan op grond van zijne geboorteplaats of afstamming van 's lands dienst in Indië uit te sluiten. Maar ontkend mag het, dunkt ons, niet langer worden dat er wel eenig nadeel aan verbonden is, dat de mannen, bij uitstek geroepen om het Nederlandsch gezag te vertegenwoordigen, Nederland slechts van de kaart en uit de boeken hebben leeren kennen; dat voor voldoende assimilatie van Europeesche begrippen eenige jaren verblijf in het moederland wel een minimum-eisch is. Er zou zeer weinig tegen zijn, andere ambtenaren - ingenieurs, juristen, predikanten enz. - geheel in Indië op te leiden, maar dàt geschiedt niet; alleen voor de loopbaan, die daartoe het laatst in aanmerking zou moeten komen, kan men zich geheel in Indië zelf bekwamen! Onder de Europeesche jongelieden in Indië zijn er die ‘op de grenzen der inlandsche maatschappij hebben geleefd’, en dientengevolge ‘veeleer van den geest van deze dan van dien der Europeesche zijn doordrongen’. Er is alzoo bij dezen onvoldoende waarborg, dat zij in waarheid steeds zullen zijn vertegenwoordigers van het Europeesch gezag over de inlandsche maatschappij.
Wij meenen derhalve nog steeds, dat het niet wenschelijk is, voor de in Indië geboren en opgevoede Europeesche jongelieden juist den toegang tot den administratieven dienst het gemakkelijkst te maken, en dat men beter doet, hun voor elke verdere studie de gelegenheid te bieden. Eigen universiteiten of hoogescholen zouden, wegens het betrekkelijk gering aantal studenten, voor Indië te kostbaar zijn.... men stelle dus, door geldelijke toelagen, de ge- | | | | legenheid open voor de bedoelde jongelieden, die de vijfjarige Hoogere burgerschool in Indië hebben doorloopen, in het moederland hunne studies te vervolgen in de door hen gewenschte, met hun aanleg strookende richting. Er is geen reden om hen van de bestuursloopbaan uit te sluiten, maar nog minder om op het kiezen daarvan eene premie te stellen. In de plaats van de kosten der afdeeling B zouden dan komen de studiebeurzen, die ten slotte, gelijk wij vroeger aantoonden, het Indisch budget niet te veel zouden bezwaren, maar een weldaad zouden zijn voor de Indische maatschappij.
‘Onze regeering’ - zoo schreven wij en herhalen wij hier - ‘stelle zich niet langer de vraag, hoe zij het eenigen Europeeschen jongelingen in Indië mogelijk moet maken, (in Indië-zelf) den rang van aspirant-controleur bij het Binnenlandsch Bestuur te bereiken; maar wel deze, hoe zij het best het hooger onderwijs in elke gewenschte richting, van Europeanen en niet-Europeanen, bevordert. Het is geen bijzonder staatsbelang dat enkele Europeanen in Indië administratief ambtenaar worden, maar wel dat alle ontwikkelde Indische jongelieden zich kunnen bekwamen in de studie hunner keuze.’
Wij moeten nog enkele woorden wijden aan de o.i. zwakke argumenten, waarmede de Minister van Koloniën zijn denkbeeld tot handhaving der afdeeling B verdedigt. De Minister ‘miskent geenszins het hoofdargument der voorstanders van hare opheffing, n.l. dat de Europeesche bestuursambtenaar als vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag, als drager der Westersche beschaving, Nederland, het Westen, uit eigen aanschouwing behoort te kennen en van de daar heerschende begrippen van recht en moraliteit behoort doordrongen te zijn.’
De zaak zou, dunkt ons, met deze beschouwing beslist moeten zijn. 's Lands belang gaat boven particuliere belangen, en wie de afdeeling B wil behouden moet aantoonen dat bedoeld ‘hoofdargument’ geen of weinig waarde heeft. Dàt doet de Minister niet; hij wijst er slechts op
| | | | ‘dat de toestanden in Indië in den loop des tijds in vele opzichten veranderd zijn,’ - wat o.i. juist een reden is om aan de Europeesche ambtenaren hooger eischen te stellen dan voorheen; dat ‘ook in Indië opvoeding en onderwijs den invloed van hoogere eischen hebben ondergaan,’ - wat hier weinig ter zake doet en veeleer een reden is om niet-alleen voor de a.s. bestuursambtenaren, maar ook voor andere categorieën - a.s. ingenieurs, artsen enz. - op de eene of andere wijze te zorgen; en dat de afdeeling B nu reeds sinds 40 jaar bestaat. Maar in 1867 was de verbinding met het moederland, door zeilschepen om de Kaap de Goede Hoop, vergelijkenderwijs zeer gebrekkig; de reis duurde lang en was gevaarlijker. Nu wordt de geheele reis binnen vier weken volbracht, - nu ziet niemand daartegen meer op! Het argument, het bestaande te behouden omdat het nu eenmaal bestaat, en daarom iets beters tegen te houden, schijnt ons inderdaad àl te zwak.
Het behoud der afdeeling B wordt verder verdedigd met de opmerking, dat zij den in Indië verblijf houdenden Europeaan het eenige middel biedt om in het eigen land hun zonen toegang te verschaffen tot het bestuur.... Wij herhalen: 's Lands belang gaat vóór, en ook de persoonlijke belangen worden niet gebaat wanneer men jongelieden, die zich misschien veel meer aangetrokken zouden gevoelen tot eene andere loopbaan, lokt, juist de voor hen minstgeschikte te betreden.
Wegens de gedwongen scheiding van ouders en kinderen ziet de Minister in het beurzenstelsel geen afdoende compensatie. Maar jongelieden die het eindexamen der Hoogere burgerschool hebben afgelegd, zijn geen kinderen meer; zij moeten nu reeds, twee jaar later, geheel zelfstandig kunnen optreden; is het dan in 's lands belang dat zij steeds bij moeders pappot blijven? Wanneer er geen geldelijke bezwaren bestaan, ziet thans niemand meer tegen de ‘scheiding’ op, - tenzij verweekelijkte naturen, die in het korps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur allerminst op hun plaats zijn.
‘Het verleenen van (studiebeurzen) is bovendien in
| | | | andere opzichten bedenkelijk te achten’, zoo vernemen wij, maar de toelichting blijft achterwege. Wij meenen dat er alles vóór te zeggen is, mits men evengoed studiebeurzen geve aan a.s. ingenieurs, artsen enz. als aan a.s. ambtenaren. Zooals wij reeds opmerkten, het bezwaar uit financieel oogpunt kan niet overwegend geacht worden: er zijn per jaar 35 à 40 jongelieden die in Indië het eindexamen H.B.S. afleggen, en lang niet allen zijn tot voortzetting hunner studie genegen. Laten er jaarlijks een 20-tal zijn, die, behalve gratis overtocht naar het moederland, dezelfde toelage ontvangen als wij voor de Indologische studenten reeds voorstelden.... Men make zelf de rekening op, en bedenke dat ons Indisch budget ca. 160 millioen gulden 's jaars beloopt!
De Minister van Koloniën zegt voorts, dat ‘zelfs wanneer eenmaal benoembaarheid voor den bestuursdienst’... ‘verbonden mocht worden aan eene opleiding die alleen in Europa te verkrijgen is, afdeeling B toch nog, zij het niet geheel in hare tegenwoordige strekking, zal moeten worden gehandhaafd, want in Indië zelf mag de gelegenheid om indologisch onderwijs te verkrijgen niet ontbreken, en zij zal trouwens ook noodig blijven in verband met de eischen, die te stellen zijn voor onderscheiden andere betrekkingen’. De beteekenis dezer zinsnede schijnt wat raadselachtig; indien wij haar goed begrijpen, zou zij deze moeten zijn: als de afdeeling B vervalt voor de opleiding van Europeesche, zult gij haar toch noodig moeten behouden voor de hoogere opleiding van inlandsche ambtenaren. Is die opvatting juist, dan kunnen wij er geheel mee instemmen: wij meenen dat de hoogste inlandsche bestuursambtenaren uitstekend te Batavia zouden kunnen worden opgeleid. Maar niet de Europeesche, en dààrover moet nu worden beslist.
‘Naarmate het Europeesch element in de opvoeding en het maatschappelijk leven voor den Indischen jongeling krachtiger is, verflauwt het verschil tusschen den in Indië en den in Nederland opgeleiden ambtenaar,’ meent de Minister. Wij beweren echter, dat de betere opvoeding in Indië het gemis aan persoonlijke aanschouwing niet ver- | | | | goeden kan; dat men van ‘verflauwing der grenzen’ in het algemeen moeilijk kan spreken. Wij hebben, een 40 jaar geleden, wel jongelieden in Indië gekend die in geen enkel opzicht voor hunne Hollandsche tijdgenooten onderdeden, uitmuntende ambtenaren zijn geworden en met eere hooge rangen hebben bekleed; maar wij gelooven niet dat dergelijke jongelieden er thans in veel grooter verhouding gevonden worden.
Het laatste argument van den Minister is, dat ook in Indië het candidaat-ambtenaarschap zal worden ingevoerd, wat ‘de gelegenheid zal geven om ondeugdelijke elementen te weren.’ Wij meenen dat de Minister zich hier aan eene illusie overgeeft. Wij achten, gelijk wij reeds zeiden, de instelling van het candidaat-ambtenaarschap, ook op grond onzer ervaring, een uitmuntenden maatregel; maar men verwachte er niet meer van dan het geven kan. Wanneer er tien plaatsen beschikbaar zijn en er melden zich slechts elf of twaalf liefhebbers aan, dan kan men een of twee der minst ‘deugdelijk’ geachte elementen weren, maar ook niet meer; het peil der aanstaande ambtenaren zal eerst belangrijk worden verhoogd wanneer men uit een ruim aantal sollicitanten te kiezen heeft. Zelfs in Nederland komt thans immers de bedoeling niet geheel tot haar recht?
Daar is, ten slotte, nog iets waarop dient gelet. Er is alle gevaar, dat men de in Indië opgeleide ambtenaren zal beschouwen als van mindere soort dan die, welke de Universiteit te Leiden bezochten. Men heeft in Indië over 't geheel minder keuze van leerkrachten, en zoo is het b.v. wel gebeurd, dat men het onderwijs in de geschiedenis opdroeg aan iemand die in 't bijzonder van dat vak om zoo te zeggen niets wist; zoo is men wel gedwongen, wanneer een der leeraren wegens ziekte naar Europa vertrekt, zijn onderwijs op te dragen aan een ambtenaar, die weinig bijzondere studie van het vak nog maakte....
En men ziet het nu ook, in de plannen der regeering. Voor de rechtsstudie der a.s. ambtenaren aan de Leidsche Hoogeschool zal ‘een nieuwe leerkracht’ noodig zijn; voor die te Batavia zal ‘vermoedelijk’ wel kunnen worden vol- | | | | staan met ‘de opdracht (van het onderwijs) tegen genot van een toelage aan een of meer te Batavia bescheiden rechtskundige ambtenaren,’ die - voegen wij er bij - tegen den tijd dat zij geacht kunnen worden goed onderwijs te geven vermoedelijk al weder vervangen zijn.
De Minister zelf schijnt trouwens, zooals uit enkele uitdrukkingen zijner toelichting blijkt, de te Batavia opgeleide ambtenaren lager te schatten dan hunne Leidsche collega's. Bedenk, zegt hij, dat zooal de aflegging van het groot ambtenaarsexamen den toegang opent tot den geheelen ‘administratieven dienst,’ er onderscheid is tusschen den eigenlijk gezegden bestuursdienst en de bureau- en andere buiten het eigenlijk civiel bestuur gelegen betrekkingen; ‘met het oog op die tweeledige benoembaarheid, aan het examen verbonden, is er ook geen noodzakelijkheid voor de bij vorige ontwerp-regelingen ter wille van den bestuursdienst voorgestelde.... opheffing van de in Indië bestaande gelegenheid tot voorbereiding tot het bedoelde examen’....
Wat is daarin anders te lezen dan dit: inderdaad zijn de oud-leerlingen der Bataviasche school over 't algemeen minder geschikt als bestuurder, maar ze zijn nog wel te gebruiken op de bureaux?
Doch... behalve voor de ‘bestuurs’-betrekkingen wordt het diploma van het groot ambtenaarsexamen alléén vereischt voor de betrekking van referendaris, met uitzondering van die voor de comptabiliteit, en voor die van secretaris bij de departementen van algemeen burgerlijk bestuur, bij de algemeene secretarie en bij den Raad van Indië. Wij laten nu daar, dat voor deze functiën óók doctoren in de rechts- of staatswetenschap in aanmerking komen.
Hoofdcommiezen, commiezen, klerken hebben bedoeld diploma niet noodig; en voor referendaris of secretaris behoeft men zeker zeer ontwikkelde mannen. Het is waar: voor niet allen zou de Indologische opleiding de meest gewenschte zijn misschien, en terecht stelt men de betrekking óók open voor juristen; doch wanneer men nagaat dat men, in bedoelde functies, het best zal gediend worden
| | | | door menschen van ondervinding, die Indië anders kennen leerden dan alleen uit de paperassen, dan zal men begrijpen, dat er veel vóór is, in den regel de referendarissen en secretarissen te kiezen uit de ambtenaren van binnenlandsch bestuur. Wat blijft er dan over van 's Ministers argument?
Onze slotsom is dus, dat de a.s. Indische ambtenaar gedurende vier jaren in Nederland moet worden opgeleid, en dat men moet zorgen voor die opleiding de ‘deugdelijke elementen’ in voldoend aantal te verkrijgen door daaraan studiebeurzen te verbinden. Voorts, dat men op andere, o.i. veel betere wijze moet zorgen voor de toekomst der jongelieden in Indië die, na de H.B.S. te hebben doorloopen, hunne studiën, in welke richting ook, wenschen voort te zetten en daartoe slechts de gelegenheid in het moederland vinden.
Wij hebben thans nog het een en ander in het midden te brengen over de door den Minister van Koloniën gewenschte ‘bestuursacademie’, welke bestemd zal zijn om aan de reeds eenige jaren gediend hebbende ambtenaren eene hoogere vorming te schenken, en hen aldus meer geschikt te maken voor het bekleeden der hoogere rangen in den Indischen dienst.
De klacht, dat er men thans ‘in de rangen der ambtenaren van het binnenlandsch bestuur’, naast een aantal uitmuntenden en bruikbaren, ook ‘aantreft personen, in het geheel niet geschikt voor hun taak, zoowel wat aangaat karakter, intellect als physiek, waardoor de keus voor moeilijke afdeelingen of voor min of meer zelfstandige plaatsing gering is;’ of, anders geformuleerd, dat ‘bekwame, voor hun werk berekende en met liefde bezielde ambtenaren in de tegenwoordige rangen van het binnenlandsch bestuur niet dan zeer dun gezaaid zijn,’ gaf de regeering aanleiding te overwegen wat te doen zou zijn om, vooral voor de bezetting van de hoogere rangen, het gehalte der ambtenaren te verbeteren. De Minister Idenburg, blijkbaar lettende op de uitkomsten van de hoogere
| | | | krijgsschool voor officieren, dacht aan eene hoogere bestuursschool voor ambtenaren, en zijne opvolger heeft dat denkbeeld verder uitgewerkt.
Volkomen stemmen wij met dezen gedachtengang in: Nederlandsch-Indië neemt meer en meer aan het wereldverkeer deel; de economische toestand vordert in vele streken bijzondere zorg en leiding; drang naar hooger ontwikkeling breekt zich baan in de inlandsche maatschappij, - daarom is voor de vervulling van belangrijke, vooral van de hoogere, bestuursbetrekkingen eene breedere ontwikkeling wenschelijk dan met de aanvankelijke opleiding bereikt en in den dienst verkregen wordt. Voor eigenlijke studie hebben de bestuursambtenaren in functie meestal geen voldoende tijd en gelegenheid; het gewone buitenlandsche verlof komt niet, of slechts weinig, aan het desideratum te gemoet, - men wil dus aan de ambtenaren, van wie voor de toekomst goede verwachtingen worden gekoesterd, de gelegenheid openen tot hoogere vorming.
Dit alles schijnt ons volkomen juist gezien; maar de wijze, waarop de Minister die gelegenheid wil openen, is aan tal van bedenkingen onderhevig.
Daar zou, te 's-Gravenhage, eene ‘bestuursacademie’ worden gevestigd, met een directeur en drie leeraren, - allen op tijdelijken voet met geringe bezoldiging aangesteld, en werkende onder toezicht van een curatorium van geestelijk en maatschappelijk hoog staande mannen, door studie of loopbaan nauw met Indië verbonden. De directeur ‘bij wien ruime ontwikkeling gepaard moet gaan met wetenschappelijken zin,’ en ‘wien ook in ander opzicht hooge eischen zijn te stellen’ zou eene jaarlijksche ‘belooning’ van f 3000. - ontvangen....
Aan die bestuursacademie zouden ‘vaste lessen’ worden gegeven in de verschillende stelsels van koloniaal bestuur, de voor hoogere bestuursambtenaren noodige gedeelten van het Ned.-Indisch privaatrecht en strafrecht, de staathuishoudkunde en statistiek; verder zal er ‘gelegenheid worden verschaft tot oefening in het omgangsgebruik’ der moderne talen, en zullen er door binnen- en buitenlandsche specia- | | | | liteiten ‘vrije voordrachten’ worden gehouden. De leerlingen moeten ten minste eens per jaar een voordracht houden, als vrucht van hun eigen studie.
Tot de Bestuursacademie zouden jaarlijks 12, daarvoor in Indië uitgezochte ambtenaren van 6 tot 10-jarigen diensttijd worden toegelaten; zij zouden boven het verlofstractement eene toelage van f 1000. - genieten, de cursus zou twee jaren duren.
Ziedaar de hoofdtrekken der ontworpen regeling; nu de bezwaren, die zich bij nadere overweging voordoen.
Het eerste is er een van practischen aard.
Er is thans in Indië gebrek aan ambtenaren, en nu de opleidingstijd van twee op vier jaren gebracht wordt (volgens den Minister: drie jaar studie en een jaar practische leertijd) zal zich dat gebrek nog geruimen tijd doen gevoelen. Hoe zou men dan nu reeds jaarlijks een dertig-tal ambtenaren, en van de beste, aan den dienst kunnen onttrekken om hen de lessen aan de bestuursacademie te doen volgen? Wanneer de cursus twee jaar duurt, kan men toch gerust aannemen dat, den tijd van heen- en weer reizen en al wat daarmede in verband staat, in aanmerking genomen, de ambtenaar 2½ jaar in Indië gemist wordt. Men zal dus niet, als thans, een belangrijk incompleet, maar een overcompleet van 30 ambtenaren moeten hebben om het plan te kunnen uitvoeren.
Men zegge niet: die ambtenaren zouden anders toch met verlof naar Europa komen, want zij die ‘niet minder dan zes en niet meer dan tien jaren’ werkelijken dienst hebben en dus de academie zouden bezoeken, hebben - behalve in geval van ziekte - geen recht op buitenlandsch verlof. Na tien jaar werkelijken dienst kan een ambtenaar zoodanig verlof vragen - doch slechts voor één jaar -, maar dan kan het nog, wanneer 's lands dienst zulks vordert, geweigerd worden.
Al ware er overigens tegen het geheele plan in beginsel geenerlei bedenking, - men zou verplicht zijn, het wegens gebrek aan ambtenaren voorloopig te laten rusten.
| | | |
Van anderen aard is het bezwaar, dat opgesloten ligt in de beantwoording van deze vraag: zullen de ambtenaren, die na gemiddeld acht jaar dienst in betrekkingen geplaatst zijn waarin zij toonen voor de toekomst veel te beloven; die dus, allereerst, blijk geven, liefde voor hun werkkring te bezitten en zich daaraan gaarne geheel te geven, genegen zijn hem te verlaten om gedurende twee jaren weder, in Europa, allerhande zaken te leeren die hun misschien minder belang inboezemen? Zal ook 's lands dienst niet lijden wanneer men personen, die juist voor een bijzonderen werkkring zeer geschikt zich toonen en moeilijk te vervangen zijn om hun persoonlijken invloed op hoofden en volk, uit hun werk rukt? Noode onthouden wij ons van het noemen van namen, doch wij denken aan menig ambtenaar op de Buitenbezittingen; aan controleurs b.v. die als erkenning van hunne verdiensten den titulairen rang van assistentresident ontvingen. Men kan die menschen eigenlijk niet missen op de plaats waar zij zijn; zal men hun nu zeggen: verlaat die plaats, gaat naar den Haag, naar de bestuursacademie, anders wordt gij misschien niet verder bevorderd?
Er is dus kans, dat niet de besten, maar wèl de Strebers naar den Haag gaan...
Overigens schijnt ons de ‘bestuursacademie’, gelijk de Minister zich die voorstelt, te schoolsch, te weinig rekening houdend met den voor ieder individu verschillenden aanleg. Wel is het ook de meening van dien bewindsman ‘dat alle schoolschheid te vermijden is’, maar zal dit kunnen geschieden waar ‘vaste lessen’ worden gegeven in bepaalde vakken, en ook overigens de door de leerlingen te bewandelen weg goeddeels wordt afgebakend? Mannen van omstreeks 30 jaar leeren minder uit mondelinge voordrachten, dan door aanschouwing en lectuur. En dus... dient o.i. een andere weg te worden ingeslagen.
Want, op den boven aangegeven grond lacht ons het denkbeeld eener hoogere vorming van mannen, die een stuk practijk achter den rug hebben en wier verdere studie zich aan die practijk aansluit, zeer toe. Het moge in het algemeen waar zijn dat, wanneer eenmaal door deugdelijke op- | | | | leiding voldoende grondslagen gelegd zijn, het individu zich verder naar zijn eigen aard ontwikkelt, - in Indië, in het bijzonder voor de bestuursambtenaren die soms jaren lang aan eene Europeesche omgeving bijna onttrokken zijn, is de gelegenheid tot eigen, verdere ontwikkeling veelal onvoldoende. Die gelegenheid dient hun, in 's lands belang, door de Regeering te worden verschaft.
Laat, zouden wij zeggen, ambtenaren in Indië, die daarvoor geschikt geacht worden en tijdelijk kunnen worden gemist, ter bestudeering van verschillende onderwerpen reizen maken naar de Britsche en Fransche en Amerikaansche koloniën, gelijk b.v. Chailley Bert dat op Java deed; laat hen verslag geven van hetgeen zij opmerkten, en voor ons bestuur, rechtstreeks of middellijk, van waarde is. Laat verlofgangers, die zich daarvoor aanmelden, in het vak hunner keuze colleges volgen aan eene onzer universiteiten of aan de Hoogere landbouwschool te Wageningen; zend anderen naar Parijs of Berlijn, waar wetenschappen worden beoefend, voor den kolonialen ambtenaar van belang. Op deze - en wellicht nog andere - wijzen zou zeker de blik der toekomstige hoofdambtenaren belangrijk worden verruimd, beter dan op den tweejarigen cursus aan de bestuursacademie geschieden kan.
De kosten van deze worden door den Minister op f 44000 's jaars geraamd; veel te laag, onder anderen omdat de overtochtsgelden der ambtenaren en van hunne gezinnen, benevens de verlofstractementen geheel buiten rekening worden gelaten. Ons nu komt het voor, dat men dat geld doelmatiger zal besteden op de boven in enkele trekken aangegeven manier.... en ook, dat aldus de studielust der Indische ambtenaren zal worden opgewekt. Reizen in vreemde landen, in vreemde koloniën vooral! zou voor velen een even aangename als nuttige ontspanning, tevens inspanning zijn. Ja, zou ook niet het reizen in hem nog onbekende gedeelten van ons eigen koloniaal gebied des ambtenaars blik belangrijk kunnen verruimen?
Maak hun, zouden wij zeggen, door voldoende geldelijke toelagen zoodanige reizen mogelijk; geef toelagen
| | | | aan de verlofgangers, die den beschikbaren tijd op de met hun aanleg meest strookende wijze wenschen te besteden tot ontwikkeling van hun geest. Laat er deugdelijk toezicht worden gehouden, zoodat, voor elk individu afzonderlijk, wordt bepaald in hoever, en tot welk doel, men hem steunen zal, en men zich kan overtuigen dat het geld overeenkomstig zijne bestemming wordt aangewend, maar laat overigens den menschen alle vrijheid om zich te ontwikkelen in de zelfgekozen richting. Wanneer men voor dergelijken geldelijken steun over, laat ons zeggen, eene halve ton 's jaars beschikken kan, zou men waarlijk al heel wat kunnen doen!
Zie hier een schema.
De helft der genoemde som wordt jaarlijks ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld ter bekostiging van reizen in de naburige koloniën; de wederhelft staat ter beschikking van den Minister van Koloniën, om verlofgangers in extra-kosten voor hunne studiën te gemoet te komen. De Minister verleent daarvoor toelagen op advies van eene commissie, samengesteld zooals hij zich het curatorium zijner bestuursacademie, met een secretaris, zooals hij zich den directeur dier academie dacht. Wanneer de leden dezer commissie - gelijk bij goede keuze mag worden verwacht - bereid zijn, de studeerende ambtenaren met goeden raad ter zijde te staan, behoeft zeker niet gevreesd te worden dat het geld niet goed besteed zou zijn.
De omstandigheden leiden er toe, dat voor menigeen het verblijf in Indië geestdoodend werkt; in reizen buitenslands, in studie ter plaatse waar hiertoe gelegenheid is, ligt het tegengif!
Op onze schets van de wijze, waarop de algemeene ontwikkeling der reeds in dienst zijnde ambtenaren zoude moeten worden bevorderd, schijnt ons geheel van toepassing wat de regeering tot aanbeveling harer bestuursacademie aanvoert: zij ‘heeft het groote voordeel, dat zij niet enkel ten goede behoeft te komen aan toekomstige geslachten van ambtenaren, doch eveneens toepassing kan vinden voor hen die thans reeds in Indischen dienst werkzaam zijn, en
| | | | dus spoedig vrucht kan dragen’; dat zij ‘de bekwamen en ijverigen meer op den voorgrond brengt,’ voor ‘de in dienst zijnde en komende jongere ambtenaren eene voortdurende aansporing’ is, en ‘tevens de aantrekkelijkheid van den dienst verhoogen’ zal.
Wij hopen zeer, dat onze aanteekeningen op, en in verband met, het thans aanhangig wetsontwerp iets zullen kunnen bijdragen tot het verkrijgen van voortreffelijke ambtenaren, in alle rangen van den Indischen dienst. Want, zoo ergens, dan zijn die in eene kolonie dringend noodig; zoowel voor de eer van het moederland als voor de welvaart en de ontwikkeling der inlandsche bevolking. |
|
|