|
| |
| | | |
Afscheidscollege van professor Van der Wyck.
Uit de Staatscourant heeft men kunnen bespeuren, dat het H.M. de Koningin behaagd heeft mij op mijn verzoek eervol ontslag te verleenen. Ziedaar de officieele waarheid, en ik zal er mij wel voor wachten aan haar te tornen. Men leide er echter niet uit af, dat ik vrijwillig een eindstreep heb getrokken onder mijne academische werkzaamheid. Had ik verzuimd ontslag aan te vragen, dan zou het mij toch zijn thuisbezorgd, want, zooals onze hoog geschatte President-Curator den zeventigjarige schreef: ‘Lex dura, sed ita scripta.’ Ik mag mij gelukkig roemen, dat ik, wegens mijn leeftijd gedwongen mij terug te trekken, de taak gaarne weer na de groote vacantie zou opvatten. Eén ding is zeker, dat ik mij 43 jaren lang gelukkig gevoeld heb in mijn ambt, en dat, als ik weer op aarde kwam, ik liefst weer professor, en dat wel in de philosophie, zou zijn. Ik heb het altijd met mijne studenten goed kunnen vinden en ik heb altijd behagen gevonden in den omgang met mijne ambtgenooten. Mij was als philosoof de plicht opgelegd het gezelschap te zoeken van de fijnste en schranderste geesten, die, peinzende over de wereld- en levensraadsels, op aarde hebben rondgewandeld. Ik kan niet uitspreken, hoe weldadig en verheffend dat gezelschap is. Zeker, ‘Denken ist ein schweres Geschäft,’ zooals Schopenhauer zegt; ook heb ik aan mijn lichaam soms de waarheid ondervonden van Rousseau's uitspraak: ‘l'homme, qui pense, est un animal dégénéré.’ Maar als ik mij in
| | | | moeilijke studies verdiepte, wist ik, dat dit niet nutteloos was, want straks zou ik gelegenheid hebben de vruchten mijner overpeinzingen mee te deelen. Het doet mij leed, dat dit voortaan anders zal zijn.
Doch het zou voor mij te ontroerend wezen over al de zegeningen te spreken, die het universitair leven over mij heeft uitgestort. Ik zal zwijgen over de hooggewaardeerde bewijzen van toegenegenheid, die ik, in den langen loop der jaren, eerst te Groningen, daarna te Utrecht, ook nu ten slotte bij mijn afscheid, van Curatoren, Ambtgenooten, Studenten ontvangen mocht. Zwijgen over de duizende gelukkige uren, die ik als docent heb doorgebracht. Zwijgen van het Groningsche ‘Dicendo Discimus’, van het Utrechtsch ‘Arti et Litteris’ en andere studentenvereenigingen, waarvan ik eerelid of eerevoorzitter mocht zijn. Nu zoovele hechte banden moeten verbroken worden, heb ik het gevoel, alsof ik op het punt sta levend te worden begraven. Bewust dat ik ver beneden mijn ideaal gebleven ben, zal ik zwijgen over mij zelf, maar, zakelijk en sober, een onderwerp behandelen, dat wellicht belangstelling zal inboezemen. Door de keuze van mijn onderwerp zal ik gelegenheid hebben de taak te vervullen, die mijn beminnelijke diep betreurde ambtgenoot van Melle mij in zijn laatsten brief heeft opgedragen. Hij wenschte, dat ik mij in het openbaar zou uitspreken over het volstrekte gezag van richtsnoeren of normen op ieder gebied van geestelijk leven. Door juist dat onderwerp te behandelen, kan ik in dit laatste uur tevens toonen, in welken geest ik heb gedoceerd en een soort van wijsgeerig testament aanbieden.
Leerling van den genialen Opzoomer beschouwde ik in den aanvang mijner loopbaan ervaring als den eenigen sleutel tot oplossing van raadsels, maar steeds duidelijker heb ik in den loop der jaren leeren inzien, dat wie van ervaring spreekt niets zegt, daar zij zelve het grootste van alle raadsels is.
Wat ik bedoel is het volgende. Wij zijn er allen van overtuigd, dat wij leven in een wereld van op elkander werkende dingen, welke zich uitstrekt in een overal gelijke
| | | | ruimte en verandert in een gelijkmatig doorloopenden tijd. Die wereld noemen wij de wereld der ervaring en zij is de bouwstof der wetenschap. Doch slechts voor een deel, wat haar inhoud betreft, is die wereld gegeven door onze gewaarwordingen. Haar vorm komt van elders, is een geestelijke inzet, zonder welken die wereld als een vermolmd geraamte in elkaar zou storten.
Reeds Cartesius heeft dit eenigszins begrepen. Hij spreekt van een stuk was, dat vóór hem ligt, en ontdekt er verschillende eigenschappen aan: het is wit, hard, koud, geeft geluid als er met den vinger op getikt wordt. Terwijl hij zich omkeert, wordt het was bij het vuur gebracht en nu vertoont het geheel andere eigenschappen: het is gesmolten, heet, niet meer aan te raken. Toch is hij er van overtuigd, dat het hetzelfde stuk was is. Die overtuiging is geen vrucht van zien, tasten, ruiken, proeven. Zij is een inzicht van den geest alleen. Wat hij meende door zijn zintuigen te ontdekken: een blijvende hoeveelheid was, is er door het vermogen tot oordeelen, dat des geestes is.
Inderdaad zijn ons dingen niet gegeven, uitsluitend eigenschappen, en ook deze nog maar enkel wat haar inhoud betreft, dus niet als eigenschappen, maar als komende en gaande gewaarwordingen. Het ding, dat den inhoud dier gewaarwordingen zoo met elkander in verband brengt, dat wij van een ding kunnen spreken, onttrekt zich aan onzen blik. Wat niet wordt doorleefd kan slechts een vorm van groepeering van het doorleefde zijn. De categorie ‘ding’ wordt noodwendig telkens door ons toegepast; zij is een regel, volgens welken wij, onafhankelijk van individueele willekeur, gewaarwordingen tot waarnemingen verbinden; zij vertegenwoordigt een verplichting, welke ons is opgelegd.
Nu begrijpt men, waarom Kant bij de waarneming inhoud en vorm aan elkander overstelt. Door ontleding van het alledaagsche feit der waarneming kwam hij tot de verrassende ontdekking, dat zij een synthese is, dat er in haar geestelijke constructiestukken aanwezig zijn, zonder welke wij ons niet door een wereld van dingen omgeven zouden achten.
| | | |
Laat mij nog een voorbeeld geven. Op een stuk blauw lakmoespapier valt een druppel zuur. Het papier wordt rood gekleurd. De noodzakelijkheid daarvan wordt niet door ons gezien. Toch wordt zij door ons aangenomen en met een gevoel van zekerheid, waaraan niets ontbreekt, wagen wij het te zeggen: hier is verband van oorzaak en gevolg.
Vanwaar die zekerheid, dat er hier meer dan opvolging, dat er samenhang van gebeurtenissen is? David Hume heeft getracht haar te verklaren. Wij zijn slaven der gewoonte. Als A. telkens op nieuw, en zonder uitzondering, door B. gevolgd wordt, kunnen wij niet nalaten, zoodra A. zich voordoet, B. te verwachten. Toch is het denkbaar, dat A. en B. niet bij elkander behooren, dat de geregelde opvolging slechts tijdelijk geldt, dat toeval het hart der wereld is. Het verleden is geen ontwijfelbare waarborg voor de toekomst. Steenen, van hun steun beroofd, zijn gevallen; ligt daarin opgesloten dat ze zullen vallen, moeten vallen? Dat moeten wordt nooit gezien en is dus eigendunkelijk aangenomen. Zoo is het dus sleur, die volgens Hume bewerkt, dat wij aan causaliteit gelooven. Een redelijke grond voor dat geloof is er niet. Wie echter ziet niet in, dat Hume, als hij sleur iets bewerken laat, van de erkenning van causaliteit uitgaat?
Zeker, oorzaken vinden wij evenmin als dingen te midden van den chaos onzer gewaarwordingen. Daaruit volgt enkel, dat waarneming iets meer is dan een som van gewaarwordingen. De inhoud der gewaarwording wordt opgevat als eigenschap van een ding, de verandering aan dat ding als gewrocht. Deze begrippen behooren niet tot den inhoud, maar tot den vorm der waarneming; ze zijn categorieën, in welke wij genoodzaakt zijn te denken, en zonder welke er geen wereld der ervaring zou zijn. Zij zijn logische voorwaarden dier werkelijkheid, waarvan wij zelve deel uitmaken en waarin wij zelve een plaats beslaan.
Men heeft gezegd, dat de wereld der ervaring door zoo'n geestelijken inzet subjectief wordt gemaakt. Doch wat is de geest, die zijn vorm aan de wereld geeft? Niet
| | | | een wezen op zich zelf, maar een verbindende functie, zonder welke er nergens op elkander werkende dingen door ons zouden worden aangetroffen. Wereld en geest staan niet, door een kloof gescheiden, tegenover elkander, maar ze vormen één geheel. In plaats van te zeggen, dat Kant de wereld subjectief heeft gemaakt, kan men even goed beweren, dat hij den geest geobjectiveerd, hem in de wereld, die, in zoover kenbaar, zijn gewrocht is, heeft opgelost.
De inhoud van het bewustzijn van een individu wisselt onophoudelijk. We zien, hooren, voelen nu dit, dan dat, al naar gelang de aandacht zich richt of de inwerking der buitenwereld zich doet gelden. Toevallig en chaotisch, aan de deelen van een kaleidoscoop gelijk, treffen de gewaarwordingen samen. Van ervaring zou er geen sprake zijn, als we er toe beperkt waren dat gewoel van door elkander heen golvende gewaarwordingen gade te slaan. Maar het verstand identificeert aan elkander gelijke beelden en zegt: ziedaar hetzelfde wat we vroeger zagen. Het verstand neemt aan, dat, als wij den blik afwenden of de oogen sluiten, de dingen blijven voortbestaan. Het verstand erkent een wettelijken loop der natuur. Het verstand vult de sporadisch waargenomen momenten van een beweging of een gebeurtenis aan, en maakt er een onafgebroken plaatsgrijpend geheel van. Zoo overschrijdt het verstand de sfeer van wat feitelijk doorleefd wordt en maakt dat geordend geheel, hetwelk de wereld der ervaring heet. Het is de groote verdienste van Kant die verrichtingen van het verstand te hebben opgemerkt. Zij zijn de intellectueele schroeven, door welke zoowel de alledaagsche als de wetenschappelijke ervaring wordt saamgehouden en zonder welke zij in vormloos puin zou uiteenvallen. Ervaren is op reis doorleven, want varen is reizen. Welnu, slechts een deel der ervaring is werkelijke ervaring. Aan het logisch element in 's menschen ziel moet het worden toegeschreven, dat datgene er is, wat wij gewoon zijn ervaring te noemen, maar wat voor de helft meer dan ervaring is. Kant heeft de gedachte uitgewerkt, die reeds Aristoteles donker voor den geest zweefde, toen hij schreef: ‘De ziel is in zeker opzicht alles.’
| | | |
Die uitspraak van den grooten Stagyriet is nog een gebrekkig stamelen. Zij verhinderde hem niet alles tevens buiten de ziel te plaatsen, de werkelijkheid als op eigen voeten staande te beschouwen. Van het individueele subject, van u of van mij, hangt inderdaad de wereld zeer stellig niet af, maar wel van den onpersoonlijken, allesomvattenden logos, die in alle redelijke wezens leeft. Ieder mensch staat tegenover een wereld, die van hem onafhankelijk is, maar die niet onafhankelijk is van bewustzijn. De samenhangende wereld der ervaring is een wereld voor bewustzijn; een andere wereld, een wereld zonder bewustzijn, kennen wij niet en kunnen wij niet kennen. Verstandig is dus er van te zwijgen.
Hier verrijst een nieuw begrip van waarheid, hetwelk als de groote ontdekking van Kant mag worden aangemerkt.
Tot op zijne dagen had het als onomstootelijk axioma gegolden, dat wie waarheid wil het zijnde als zoodanig heeft op te vatten, het in zijn denken zoo getrouw mogelijk behoort af te spiegelen. Overeenstemming van werkelijkheid en gedachte, zoo heette de definitie van waarheid. Die definitie was een scherp wapen in de handen van den twijfelaar. Hoe zullen wij onze gedachten met de werkelijkheid in overeenstemming brengen? Om het te doen, moeten wij de werkelijkheid reeds kennen. Maar dan behoeven wij haar niet te leeren kennen. Zoo blijkt het onmogelijk kennis te verwerven, indien werkelijkheid op eigen voeten staat, onafhankelijk van ieder kennend subject.
Doch als wij eens begrepen hebben, dat geest en wereld, dat bewustzijn en zijn, als deelen van één geheel bij elkander behooren, dan krijgen wij een nieuwe definitie van waarheid, welke aldus luidt: waarheid is een gepaste verbinding van gedachten. Niet de werkelijkheid beslist over de juistheid van ons oordeel, maar de verplichting om zus of zoo te oordeelen bepaalt wat werkelijkheid is.
Merk op, dat al ons kennen oordeelen, en dat al ons oordeelen ja of neen zeggen is.
Stel dat het oordeel antwoordt op een vraag. Die
| | | | onderstelling is rechtmatig, want het probleem gaat steeds vooraf aan zijn oplossing. In de vraag hebben we nu reeds alle bestanddeelen van het oordeel, en als de vraag ondubbelzinnig, als zij tevens voor beantwoording vatbaar is, dan moet het antwoord luiden: ja of neen. De zin van ieder oordeel is: ja of neen.
Het oordeelen is dus, gelijk het willen: goedkeuren of verwerpen, waarde toekennen of waarde ontzeggen. Dat heeft Spinoza begrepen, toen hij intellectus en voluntas voor identisch verklaarde.
Toch is er tevens verschil. De gedachte op reis te zullen gaan kan op dit oogenblik aangenaam zijn, op een ander oogenblik ons onverschillig laten, of zelfs een gevoel van onlust wakker roepen. Maar als ik oordeel, dat ik nu en hier tot u sta te spreken over het wezen van waarheid, dan bevestig ik iets, dat eeuwig geldig blijft. Ook al word ik zoo oud als Methusalem, de juistheid van dat oordeel kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Het is voor alle tijden geveld. Zoo gevoelen wij ons gebonden om aan iedere waarheid, hoe onbeteekenend haar inhoud ook moge zijn, een eeuwige waarde toe te schrijven.
De waarheid van een oordeel is niet anders dan de erkenning van zijn behoorlijkheid, het besef een plicht te vervullen, door ja of neen te zeggen tot de samenkoppeling van een bepaald subject met een bepaald praedicaat.
Dien maatstaf gebruikt men zoowel bij de afgeleide als bij de rechtstreeks evidente oordeelen. Een andere maatstaf is er niet. Het is, zooals Dr. J.D. Bierens de Haan, in aansluiting aan Kant, reeds negen jaar geleden, betoogd heeft: ‘De norm der waarheid is in ons zelf.’ Terecht voegt hij er aan toe, dat de mensch een meer centrale plaats in het universum inneemt, dan hem door de natuurwetenschap sedert de Renaissance wordt toegewezen. De anthropocentrische wereldbeschouwing is nog altoos de ware, hoewel in een geheel anderen zin dan vroeger geloofd werd.
Zeker, kennis verliest haar zin, als wij niet eene van ons onafhankelijke orde aannemen. Maar die orde is enkel de richtige orde der gedachten. Laat ons beproeven te loochenen,
| | | | dat het logisch behoorlijke een volstrekte beteekenis heeft. Wij kunnen het niet. Want iedere loochening is een oordeel, en ieder oordeel erkent, zoodra het aanspraak op waarheid maakt, dat wij voor de macht van het volstrekt behoorlijke hebben te buigen. Het leidt tot zelftegenspraak te willen twijfelen aan de waarde der waarheid.
Wilt ge er het bewijs van? Nietzsche schreef: ‘Waarlijk vrije geesten gelooven niet aan waarheid. Met de onbedwingbare Assassinenorde, die de kruisvaarders in het Oosten ontmoetten, zeggen zij: Niets is waar, alles is geoorloofd.’ Ik antwoord: het inzicht, dat niets waar is, bedoelt dan toch waar te zijn. Dus: er is wel waarheid. De waarde van waarheid is zekerder dan ieder oordeel, dat wij kunnen vellen, omdat ieder oordeel zonder haar zinneloos is.
Wellicht zegt men: ‘Het verschil tusschen geldige en ongeldige oordeelen is op de keper beschouwd nul. Immers ieder oordeelt, zooals hij, door oorzaken bepaald, oordeelen moet.’ Doch wie zoo spreekt, beroept zich op het causaliteitsbeginsel en schrijft dus daaraan volstrekte geldigheid toe. Hij erkent het absolute en beeldt zich in te meenen: alles is betrekkelijk.
Inderdaad is in zekeren zin alles betrekkelijk. Alles heeft zijn tegendeel. Noord- en Zuidpool bestaan slechts met en door elkander. Het positieve is tevens negatief, want het is niet het negatieve. Omgekeerd is het negatieve, niet als afwezig gedacht, maar als werkelijk tegengesteld, eveneens positief. Dat alles is oude, nooit miskende waarheid. Maar wat maakt de Hegeliaan er thans van? ‘Het is belachelijk te zeggen, dat contradictie onaannemelijk zou zijn.’ Alsof verschil en strijd hetzelfde ware! De man is het tegendeel der vrouw. Als daaruit voortvloeide, dat er strijd moest zijn tusschen man en vrouw, dan ware het niet geraden ooit een huwelijk te sluiten.
Het is verkeerd aan het principium contradictionis te willen tornen. Het is verkeerd ja en neen te gelijker tijd te willen zeggen. De geldigheid van de norm gaat vooraf aan alle zijn, is voorwaarde van alle zijn. In het zóó oordeelen moeten en niet anders oordeelen kunnen bezitten
| | | | wij een zekerheid, welke zich als een imperatief aankondigt.
Om die reden zou het een contradictie zijn de denknormen in den loop der eeuwen langzamerhand te doen ontstaan. Hare geldigheid is voorwaarde van het begrip eener wereld, waarin velerlei telkens ontstaat. De categorieën, voorwaarden van alle ontwikkeling, kunnen niet zelve gewrocht van ontwikkeling zijn. Het is een logische fout de genetische methode op de categorieën te willen toepassen.
Ja, in den individueelen mensch ontstaat de toepassing der categorieën en het besef van hare geldigheid. Zelfs mag men op empirisch standpunt zeggen, dat de individueele mensch in die en die categorieën denkt, wijl de omringende werkelijkheid in die en die categorieën bestaat. Hier wordt dus terecht de juistheid der oordeelen van hunne overeenstemming met de werkelijkheid afhankelijk gemaakt.
Doch er is een hooger standpunt, dat van den wijsgeer, die vraagt naar de mogelijkheid van kennis in het algemeen, en de voorwaarde dier mogelijkheid ontdekt in de volstrekte geldigheid van normen, waaraan bewustzijn en zijn beiden zijn gebonden, daar deze slechts twee zijden van één geheel, van eene en dezelfde ervaring uitmaken.
Zeker, ervaring is uw en mijn gebrekkige ervaring, maar zij is meer dan dat. Wij hebben besef van ééne alomvattende, in ieder opzicht voltooide ervaring; zij spreidt zich uit door alle ruimten, vult alle tijden, is moeder van alle realiteit. Die totaliteit der ervaring is niet als een werkelijk voltooid geheel te beschouwen; zij is een idee in den Kantiaanschen zin des woords, vertegenwoordigt een taak die ons is opgelegd, de taak om al het gegevene tot een samenhangend geheel te verbinden, een taak, die we nooit afwerken kunnen, maar die als onbereikbaar einddoel van ons streven ons voortdurend den weg wijst.
Ik herhaal het: gedachten zijn niet waar, omdat ze overeenstemmen met de werkelijkheid. Neen, juist omgekeerd is de behoorlijke gedachte maatstaf der werkelijkheid. Als wij zoo het Hegeliaansche ‘was vernünftig ist ist wirklich’ verstaan, dan, maar ook dan alleen, heeft het een gezonden zin.
| | | |
Het is plicht goed te denken, omdat zoo waarheid verkregen wordt, waarheid, die waardevol is.
Hiermede is het intellectualisme op zijde geschoven, Kant's primaat der practische rede gehandhaafd. Er is iets hoogers, zoo men wil, iets diepers dan kennen en denken, iets zonder hetwelk kennen en denken onbestaanbaar zouden zijn: plichtbesef.
Neem het woord plichtbesef hier zoo ruim mogelijk. Ik duid er mede aan, dat de mensch zich tegenover waarden ziet geplaatst, die erkenning eischen, enkel omdat zij waarden zijn. Zulk een waarde moet hij toeschrijven aan behoorlijk gevormde gedachten, aan kundigheden. Ook aan schoonheid, aan recht, aan zedelijkheid.
Ik zeg: aan zedelijkheid. Alle leven is een leven in den tijd. De zedelijke begrippen hangen daarom samen met historische toestanden, met de omgeving, waarin de mensch handelend optreedt. Voor u of voor mij kan de levenstaak niet geheel dezelfde zijn als voor een oud Romein uit de dagen van Germanicus. Zelfs is zij altijd strikt individueel. De ethica eischt niet onderdrukking der persoonlijkheid. Zij eischt integendeel, dat ieder op zijn eigen plaats die taak uitvoert, welke hem en geen ander is opgelegd. Ziedaar een imperatief, welke niet den zin van het persoonlijk leven prijs geeft en toch een algemeen gebod is. Ziedaar een norm, welke zuiver formeel is, maar dan ook het wezen van alle zedelijkheid uitdrukt. Voor nukken en luimen, voor het zich uitleven, zooals het thans heet, heeft een gezonde ethica geen ruimte. Wel voor persoonlijke ontwikkeling en aanvaarding van een persoonlijken plicht. Zij is individualistisch, juist omdat zij voor allen geldig wil zijn.
Dit wordt vergeten, waar het ethische op natuurkundigen trant wordt opgevat en het algemeen menschelijke als norm wordt aangezien. Dan heet het bekrompen nog iets anders dan mensch, b.v. een goed vaderlander, te willen zijn. Het is, omdat men den samenhang met het leven uit het oog verliest.
Ja, de ethische geboden binden iederen mensch. Maar
| | | | om aan die geboden een inhoud te geven, is het zeer algemeene en dus zeer onbepaalde begrip ‘mensch’ niet voldoende. Een groot deel van zijn plichten kan de mensch enkel als familielid en als staatsburger vervullen, als deel van dat historisch geheel, dat wij een volk noemen. Immers iedere natie heeft haar eigen taak, de haar toevertrouwde kultuurwaarden. In de vervulling van die taak kan ook een klein volk groot zijn, gelijk ons uit koninklijken mond herinnerd is. Wie het mensch zijn in den hoogen zin des woords zich tot ideaal stelt, kan er dan eerst in slagen aan dat ideaal een karakter van bepaaldheid te geven, als hij zich tot taak stelt: een voortreffelijk mensch te zijn in zijn eigen tijd en zijn eigen land. Als men den historischen samenhang verbreekt en zich tot doel stelt: het algemeen menschelijke, dat voor alle eeuwen en voor alle streken der aarde past, dan houdt men niets over, waaraan waarde te hechten is. Het humanisme is, gelijk fijn werd opgemerkt, geen kosmopolitisch, geen algemeen menschheidsideaal; de naam is verkeerd gekozen om een historisch type, een nationaal type, dat men in een betrekkelijk klein aantal personen der klassieke wereld verwerkelijkt zag, als voorbeeld aan te prijzen. De term humaniteit werkt verwarrend, tenzij men daarbij denkt aan bepaalde deugden.
Ja, in sommige opzichten hebben wij kosmopolieten te zijn. B.v. als beoefenaars der wetenschap. Wetenschap is internationaal. Op haar gebied hebben wij ons enkel leden der beschaafde menschheid te gevoelen. Maar ook de gemeenschap, die door dat woord wordt aangeduid en waarvoor de nationale grenzen niet bestaan, is een product van historische ontwikkeling, een begrip, dat wij slechts historisch vatten kunnen. Nooit kan het onze taak zijn enkel in den natuurkundigen zin mensch, exemplaar van het geslacht, te zijn. Dat kunnen wij niet als waardevol beoogen, want, onafhankelijk van onzen wil, zijn wij reeds menschen, en het staat niet in onze macht iets anders, leeuw of engel, te zijn.
De mensch kan een goeden wil hebben, een wil gericht op alles wat zelfstandig waarde heeft, op schoonheid, zede- | | | | lijkheid, wetenschap enz. Kant eischt dus terecht: eerbied voor den mensch qua mensch, voor iederen mensch. Maar het hangt geheel van tijd en plaats en omstandigheden af, hoe wij dien eerbied hebben te betoonen.
Uit de historie als zoodanig laat zich geen ethica afleiden. Historie kan ons enkel leeren hoe gehandeld wordt, niet hoe behoort gehandeld te worden. Ethica wordt eerst dan mogelijk, als men van een principe uitgaat, dat niets met historie te maken heeft, dat zich boven alle historie verheft, van dit principe: er zijn waarden, die als einddoel moeten geëerbiedigd worden. Eerst als men dit zuiver formeel principe aanvaard heeft, kan het historisch denken ons helpen om aan het begrip van het zedelijke een inhoud te geven.
Er zijn waarden, die men als einddoel eerbiedigen moet. Zulk een waarde is éénheid van geestelijk leven. Men kan zeggen, dat het beginsel der tegenstrijdigheid een natuurwet is; immers niemand is in staat met bewustzijn tegelijkertijd hetzelfde te bevestigen en te ontkennen. Zulks verhindert evenwel niet, dat het tevens een normaalwet is, want aan de doorgaande overeenstemming van ons denken met zich zelf hapert in den regel nog al veel. Karakteristiek is het zelfs voor kinderen, voor naïeve personen, voor de menschheid zooals zij in doorsnede is, dat zij strijdige reeksen van gedachten, zonder dat de botsing wordt opgemerkt, vreedzaam naast elkander laten loopen. Het gebrek aan logica is hier gevolg van het onvermogen om het innerlijk leven saam te vatten, het te beheerschen, het met een veldheersblik te overzien. Er wordt een groote mate van geestelijke energie, een krachtige persoonlijkheid vereischt om harmonie in de sfeer van het denken te bereiken. Hetzelfde geldt van den mensch als willend en handelend wezen. In zekeren zin kan men zeggen, dat wuftheid het kenmerk van onzedelijkheid is. Niets is gewoner, zelfs bij zoogenaamde beschaafde menschen, dan een gemoedsleven, dat uit louter dissonanten bestaat. Al naar gelang b.v. hun jaloerschheid al of niet geprikkeld wordt, gedragen zij zich tegenover dezelfde personen op uiterst hardvochtige of op uiterst
| | | | liefderijke wijze. Eén en hetzelfde steeds te willen is het ideaal van hem, die er naar streeft geen speelbal van toevallige indrukken, geen slaaf van zijn hartstochten, maar een vrije en zelfstandige persoonlijkheid, een redelijk en daardoor juist een zedelijk wezen te zijn. Eén en hetzelfde steeds te willen is het kenmerk van den hoogstaanden mensch. Alleen hij, die aan het beste in zich zelf getrouw blijft, aan het ideaal, dat hij in zich zelf aantreft, heeft een onwankelbaren wil.
Doch ook zoo geformuleerd blijft het beginsel der zedelijkheid louter formeel. Het zegt niet wat gewild moet worden, maar enkel dat er éénheid in het willen moet zijn. Het staat op één lijn met het principium contradictionis, hetwelk niet aanwijst, wat er gedacht moet worden, maar enkel dat er harmonie in het denken behoort te zijn. Terecht heeft Kant begrepen, dat normaalwetten geen inhoud kunnen hebben.
Ik sprak van recht. Ik bedoelde dat recht, waarnaar het zoogenaamd positief recht beoordeeld wordt. Vroeger heette het natuurrecht.
Die term was niet slecht gekozen, toen natuurrecht aan goddelijk recht werd overgesteld, maar de vraag of recht een eigen natuur heeft, waardoor de Godheid gebonden wordt, dan wel, zooals de Scotisten beweerden, van goddelijk goedvinden afhangt, is thans niet meer aan de orde van den dag. Die quaestie laten we dus rusten.
Wil men de natuur van het recht op dezelfde wijze bepalen als de natuur van den vogel, of de natuur van het zoogdier? Dan wordt het wisselend historisch recht, het recht, dat geldt in een bepaalde eeuw, als exemplaar opgevat van iets universeels, waar het eigenlijk op aankomt, daar het 't wezen van het recht zou zijn, het telkens wederkeerende, het permanente, terwijl wat verandert slechts een onbelangrijk toevoegsel heet. Maar het recht in dien zin geldt evenmin als de visch of het zoogdier ergens zou bestaan. Er zijn enkel historische rechten, producten van ontwikkeling in den loop der tijden. Sedert Savigny hebben de juristen aan de armelijke abstractie van een
| | | | gemeenschappelijk recht den rug toegekeerd en zij leggen zich thans op historisch denken toe. Het natuurrecht in den ouden zin heeft geen verdedigers meer. Wie thans nog voor natuurrecht pleiten, bedoelen normatief recht. In dien zin moeten we het verkeerdelijk genoemde natuurrecht blijven erkennen. Terwijl de historie ons leert wat den naam van recht al zoo draagt, heeft de rechtsphilosophie te zeggen wat dien naam verdient te dragen. Zij staat hier in dezelfde verhouding tot het historisch gegevene als de logica tot de geschiedenis van het wetenschappelijk denken, als de ethica tot die der zeden. Doch, gelijk de inhoud der wetenschap niet uit de logica wordt geleerd, kan men den inhoud van het recht niet aan de philosophie ontleenen. Zij is enkel in staat ons een formeel begrip van recht te verschaffen en materieel recht ontdekt men enkel door op historische gestalten te letten.
Niet anders staat het met de aesthetica. Men heeft een norm noodig om het schoone te onderscheiden van wat niet als schoon, maar als nuttig, aangenaam of zedelijk bijval oogst. Zoo alleen laat zich het gebied dier wetenschap afbakenen. Maar die norm verkrijgt men niet door het gemeenschappelijke op te sporen van mooie meisjes, mooie landschappen en mooie gedachten. Een algemeen geldige norm van het schoone, gelijk ons door Kant werd verschaft, kan enkel formeel zijn. Om een inhoud te erlangen moet zij op een bepaalde stof worden toegepast.
Zelfs is de stof hier onontbeerlijk. Het schoone zoowel van natuur als van kunst wordt door den geest genoten, maar het element, zonder hetwelk er geen schoonheid zou zijn, is het zinnelijke. Dat zelfde zinnelijke, hetwelk zoo dikwijls vijandig aan den geest overstaat, wordt hier een gewillig werktuig des geestes. Dit is de triumf van het schoone, dat het de macht des geestes toont om het zinnelijke te adelen.
En nu ten slotte de godsdienst. Ook hier gaat de wijsbegeerte uit van het waardevolle, van het heilige, dat tegenover ons willen komt te staan, dus van plichtbesef.
| | | | Doch terwijl, in de overige geestelijke wetenschappen, het te doen was om de macht des menschen, die het ware wil denken, het goede wil doen, het schoone wil genieten of voortbrengen, treedt hier zijn onmacht op den voorgrond, daar hij niet alles kan wat behoorlijk is, en zoo boven zich zelf uit verwezen wordt tot iets hoogers dan de mensch.
Plichtbesef ligt voortdurend overhoop met neiging; wij staan allen telkens op het punt van vallen. Zoo verrijst het ideaal van een heiligen wil, onvoorwaardelijk gericht op alles wat volstrekte waarde heeft. Of laten wij het aldus uitdrukken. Hoe komt de mensch er toe zich zelf en al zijn natuurgenooten als beperkt te beschouwen? Als beperkt in wijsheid, goedheid, gezag? Beperktheid is een relatiebegip en onderstelt althans een vaag besef van volkomen wijsheid, goedheid, gezag. Die twee begrippen behooren bij elkander gelijk Noord en Zuid. Om de realiteit als gebrekkig te kennen, moet de mensch een standaard van volmaaktheid in zich zelf vinden.
Er komt nog iets bij. Het zedelijk goede eischt onze inspanning. Maar de uitkomst van ons handelen hebben wij niet in onze macht. Het hangt niet van ons af, dat die uitkomst goed zij. Dat moeten we overlaten. Toch zal niemand beweren, dat de uitkomst van ons handelen onverschillig is. Wij moeten kunnen vertrouwen, dat uit den strijd om het recht het recht zelf ten slotte zegevierend te voorschijn treedt. Hier wordt het ideaal van een heiligen Wil tevens dat van een heilige, iederen tegenstand overwinnende Macht, wier wegen niet onze wegen zijn, maar die er voor zorgt dat de vrucht van edel streven en van goede daden niet verloren ga. Ons plichtbesef zou een hersenschim zijn, ons handelen zou geen zin hebben, indien die heilige, goede macht een droombeeld ware. Wij behooren te gelooven wat wij moeten aannemen om het menschelijk leven menschwaardig te doen zijn.
Ziedaar het postulaat van Kant. Van begrijpen is hier geen sprake. Indien alles in natuur en geschiedenis zich als doelmatig aan ons opdrong, zoodat wij vollen vrede konden hebben met de werkelijkheid en er geen prikkel tot
| | | | vorming van idealen bestond, dan zou dat de dood zijn voor krachtsbetoon en vroomheid. Menschelijke inspanning ware overtollig, indien de loop der dingen zonneklaar behoorlijk was. De hinderpalen, die de goede wil op zijn weg ontmoet, zijn middelen om hem te doen zegevieren; zonder strijd is triumf ondenkbaar. In zoover kan men zeggen, dat het onredelijke in de rede ligt. Het zou gedaan zijn met het hunkeren der ziel naar een koninkrijk Gods, indien de eeuwige waarden, wier geldigheid door een onuitroeibaar plichtbesef gestaafd wordt, hier en thans ten volle verwerkelijkt bleken.
Thans eindig ik. Wij hebben den cyclus der wetenschappen, die zich met den mensch als waarden-erkennend wezen bezig houden, logica, ethica, rechtsphilosophie, aesthetica, wijsbegeerte van den godsdienst, doorloopen of liever doorvlogen. Het was wel geen Romeinsch wagenrennen, maar toch een rennen.
Als mijn woord niet ijdel is geweest, ben ik er in geslaagd te toonen, dat er eischen zijn, die op zulk een nadrukkelijke wijze tot ons komen, dat er aan luim of willekeur van menschen niet gedacht kan worden; - dat er waarden zijn, die eeuwig gelden, het zij wij weinig of veel voor haar gevoelen, onaantastbare waarden, voor welke de mensch eenvoudig heeft te buigen; - dat niet alles vergankelijk is, dat er meer is dan ijzeren causaliteit, welke heerscht over 's menschen denken en speelt met zijne plannen, meer dan causaliteit, welke soorten van dieren en menschen niet alleen, maar ook godsdiensten en stelsels van zedelijkheid beurtelings voortbrengt en verwoest; - dat de mensch niet enkel een stift in een reusachtig raderwerk, een nietig wezen, maar tevens groot is, groot als burger van een hoogere wereld; - dat er een onzichtbare Zon is, die geestelijk leven ontstaan en groeien doet, dat dus de Universiteit van Utrecht terecht tot haar devies heeft gekozen: Sol justitiae illustra nos. |
|
|