Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 93] | |
De voorgeschiedenis van de Russische doema
| |
[p. 94] | |
steun verworven, er valt over haar werkkring voor de toekomst ten slotte nog zoo weinig met zekerheid te zeggen, nu de reactie nog al hare krachten inspant om het verloren terrein te herwinnen, en de schoone beloften, die in het Keizerlijk Manifest van 17 October van het vorige jaar waren afgelegd, zoo veel mogelijk tracht ongedaan te maken. Maar dat zelfde Manifest was het uitvloeisel van een dergelijk merkwaardig staatsstuk van den 6en Augustus, waarin eene allerbelangrijkste concessie was gedaan. Voor het eerst toch werd daarbij eene volksvertegenwoordiging toegezegd, en het tot dusverre geldend beginsel der autocratie prijsgegeven. Men is, ook in Rusland, onder den invloed van de bestaande toestanden en van de censuur, er zóó aan gewoon geraakt, om de autocratie te beschouwen als den grondslag van het geheele Russische wezen, als het resultaat van de historische ontwikkeling van den Russischen staat, dat eene tegenovergestelde meening dikwerf als iets nieuws wordt beschouwd, als iets met de geschiedenis in strijd. Toch is laatstgenoemde opvatting veel dichter bij de waarheid dan de eerste. Reeds bijna een eeuw geleden werd door von Wizin, een der hoofden van den December-opstand van 1825, in een zijner geschriften gewezen op het bekende gezegde van Madme de Stael: ‘C'est le despotisme qui est nouveau, et la liberté qui est ancienne’. Ik wil daarom in dit opstel trachten een beknopt historisch overzicht te geven van het autocratisch beginsel in Rusland en van de pogingen, die in den loop der tijden zijn aangewend, om daarin wijziging te brengen, en tot eene volksvertegenwoordiging te geraken. Aan bouwstoffen daartoe ontbreekt het niet in de Russische litteratuur. De voornaamste historici, Karamzin, Solowjef, Kostomarof, Brückner, Bjelof en anderen hebben ons veelzijdig ingelicht omtrent de tijden, die aan de vorige eeuw voorafgaan. En wat den nieuweren tijd betreft, het is een verblijdend verschijnsel, hoe sedert ruim een jaar, onder den invloed van de rampen, die Rusland getroffen hebben, en niettegenstaande de belemmerende politievoorschriften vrij wel ongewijzigd zijn gebleven, er | |
[p. 95] | |
een vrijheid van schrijven en spreken gekomen is, eene behoefte om onverbloemd zijne meening te uiten, die, al tracht het gezag met strenge straffen zich daartegen te verzetten, toch niet meer te stuiten is. Daaraan danken wij voor het vraagstuk, dat ons thans bezig houdt, belangrijke bijdragen van Wjatsjeslaf Jakoesjkin, zelf den kleinzoon van een der meest bekende Dekabristen, van N.W. Latkin, van B. Syromjatnikof, en anderen, die in de laatste maanden verschenen zijn. Daar hetgeen in Rusland op dit gebied verschijnt, hier te lande nagenoeg altijd onbekend blijft, heb ik niet geaarzeld, bij het samenstellen van dit opstel, een ruim gebruik van hunne mededeelingen te maken1). In de oudste periode van het Russische staatsleven, van de 9e tot de helft der 13e eeuw, zoowel in het Kijefsche tijdvak, of na de opkomst van Moskou, was de macht van den Vorst beperkt door twee instellingen: 1o den Raad der Bojaren, de Bojarskaja Doema, in het begin ook wel Droezjina geheeten, zijnde de groote grondbezittende edellieden; en voorts door de Volksverzameling of Wjetsje. Bij klokgelui werd in belangrijke oogenblikken het volk bijeengeroepen, vooral wanneer het de vraag gold om krijg te voeren of vrede te sluiten, en voor het heffen van belastingen; en zoolang de toestemming van de wjetsje niet verkregen was, kon er niets gebeuren. Vooral had de wjetsje invloed in die deelen van het land, waar geen Vorst aan het hoofd stond, in de Republieken Nowgorod en Pskof, en later in Wjatka, dat eene kolonie van eerstgenoemde was. Na de verbreiding van het Christendom, komt er nog | |
[p. 96] | |
een derde macht in den Staat op, de geestelijkheid, aan wier hoofd de Metropoliet van Kijef stond. In de 13e eeuw komt er echter in dezen toestand eene algeheele wijziging. In 1224 waren de Mongolen in Rusland gevallen en 16 Juni van dat jaar brachten zij aan de Russen de eerste verschrikkelijke nederlaag toe in den slag aan de Kalka. Het duurde niet lang of het geheele land, half verwoest, was door hen ten ondergebracht, en zooals Engelmann het beschrijft in ‘Das Staatsrecht des Russischen Reiches’, ‘als veroverd gebied behoorde het voortaan den Khan toe, den absoluten heerscher; de bewoners zijn zijne slaven; de Russische Vorsten zijne stadhouders; het volk heeft niets meer in te brengen, de volksverzamelingen houden op. Als gevolg daarvan beginnen de Vorsten zich te beschouwen als plaatsvervangers, stadhouders van een onbeperkten gebieder over eigendom en leven; als de eigenaars van den grond, en gerechtigd om willekeurig te beschikken over de bewoners.’1) In dezen tijd, een der donkersten in de Russische geschiedenis, bekend als de periode van het Mongoolsche juk, zien wij nu twee dingen gebeuren: In de eerste plaats wordt de Vorst van Moskou allengs meester van al de overige vorstendommen, en neemt hij in de eerste helft van de 14e eeuw reeds den titel aan van ‘Grootvorst van geheel Rusland’, altijd nog als Vasal van den Khan. In de tweede plaats zien wij de macht der Tataren door onderlinge tweedracht aldoor slinken; hun gebied verdeelt zich in enkele, elkaar vijandige Khanaten: de Krim, Astrakhan, Kazan, en in 1480 wordt Iwan de Derde geheel onafhankelijk, door het ten ondergaan van het Khanaat van de Gouden Horde. Gehuwd met de erfgename der Paleologen, beschouwt hij zich als de erfgenaam der Byzantijnsche Keizers, en neemt hij den titel: Samoderzjets, autocraat, aan. Zelfs de Bojaren, die nog eenige vrijheid behouden hadden, moeten de absolute macht van den Tsaar ondervinden. Deze trekt ook aan zich het recht om zelf zijn opvolger te benoemen; gewoonlijk is het de oudste | |
[p. 97] | |
zoon, maar alleen indien de vader hem bij testament daartoe heeft aangewezen1). De kleinzoon van dezen Iwan is Iwan de Vierde, die in de geschiedenis den bijnaam van Grozny, den Geduchte, heeft verworven. Hij was maar vier jaar oud, toen hij zijn vader verloor, en dertien jaren lang stond hij onder een regentschap, den Raad der Bojaren, die nu alle macht in handen heeft, en er verschrikkelijk misbruik van maakt. Door jaloezie en partijschap bij de leden onderling, is het een voortdurend wanbestuur. En zie, nauwelijks is de jonge Vorst een jaar aan de regeering, of hij doet, ten einde raad, een beroep op het volk, en roept in 1548 de eerste Zemski Sobor of Landelijke Vergadering, Landdag, bijeen. In dien landdag waren de verschillende standen vertegenwoordigd, zoowel de geestelijkheid en de bojaren en lagere ambtenaren, als de steden en de boeren. Er bestond toen nog geen lijfeigenschap, en wij hebben dus hier een terugkeer tot de toestanden van vóór de Mongoolsche periode; een deelneming van alle klassen der bevolking aan de regeering. Toch is er, zooals Mjakotin heeft aangetoond, een belangrijk verschil tusschen de wjetsje en de zemski sobor; de eerste bestond uit de geheele bevolking van een district; laatstgenoemde was een vertegenwoordigend lichaam; de wjetsje bezat volledige regeeringsmacht; de sobor was meer een raadgevend lichaam; eindelijk was deelneming aan de wjetsje een recht van het volk, terwijl deelneming aan de sobor als een verplichting werd gerekend2). Over dezen eersten Landdag zijn zeer weinig bijzonderheden tot ons gekomen; méér weten wij van den tweede, die 16 jaren later bijeengeroepen werd, en die te beslissen had over den oorlog met Polen. En inmiddels voerde de Verschrikkelijke Iwan gedurende zijne geheele lange regeering een verbitterden strijd tegen den ouden adel, waarvan geheele geslachten werden uitgeroeid. Toen hij in 1584 overleden was, nam de beteekenis der Zemski Sobor's gaande- | |
[p. 98] | |
weg toe. Zij kozen nu den nieuwen Tsaar, den zoon Feodor, en toen 14 jaar later met dezen de Dynastie uitstierf, kwam de Landdag op nieuw bijeen, om in de troonsopvolging te voorzien. Hij was daartoe door den Patriarch en den Raad der Bojaren bijeengeroepen, en koos Boris Godoenof tot Tsaar, die feitelijk als Regent reeds lang de macht in handen had, en die in de Russische geschiedenis bekend staat als de invoerder van de lijfeigenschap. In het begin der 17e eeuw, vooral in den zoogenaamden ‘Troebelen Tijd’, zien wij de Landelijke Vergaderingen herhaaldelijk bijeenkomen, en al meerder macht ontwikkelen. In 1613 koos zij den eersten Romanof tot Tsaar1), en zij bleef toen ongeveer twee jaren bijeen, om orde in het land te herstellen. Het was de gouden tijd voor deze vertegenwoordiging, en zij had te beslissen zoowel in politieke als in financieele zaken. Zoo in 1632 over een extra-oorlogsbelasting tegen Polen; in 1637 over den krijg met de Turken; vijf jaren later of Azof, dat door de Kozakken vermeesterd was, zou behouden blijven of teruggegeven worden. Op wetgevend gebied is vooral de Zitting van 1649 merkwaardig, waarin de Oelozjenië, de codificatie der wetten, werd vastgesteld, die bijna twee eeuwen van kracht zou blijven. Doch naarmate het land meer tot rust kwam, en de binnenlandsche toestand geordend werd, zien wij deze Sobor's in beteekenis verliezen; in 1653 werd de laatste vergadering bijeengeroepen, en na dien tijd komen nog slechts samenkomsten van enkele klassen der bevolking, bij wijze van experts, voor. De opkomende en zich al meer en meer sterk voelende bureaucratie was jegens een volksvertegenwoordiging niet gunstig gezind; voor deze bleef allengs geen plaats meer over in het veranderde regeeringssysteem, en zij verdween van zelf. Er is wel eens | |
[p. 99] | |
beweerd geworden, dat de Zemski Sobor's door Peter den Groote werden afgeschaft; ten onrechte echter; zij waren vóór hem reeds verdwenen, en hij riep ze alleen maar niet weder in het leven terug1). Onder de krachtige persoonlijkheid van Peter zien wij de autocratie haar toppunt bereiken, doch zij veranderde tevens van karakter en kwam onder den invloed van West-Europeesche modellen. Vooral aan de Zweedsche staatsinstellingen - zooals nog meermalen onder zijne opvolgers - werd het een en ander ontleend, b.v. de ‘colleges’, die een eeuw later in Ministeries zouden worden veranderd. Wat tot dusverre nog eenigermate als tegenwicht had gediend van de onbeperkte macht van den Monarch: de Raad der Bojaren en het Patriarchaat, werd afgeschaft. Voor het eerst ook werd die macht in de wet geformuleerd en wel in het Krijgsreglement en in het Geestelijk Reglement. In eerstgenoemde heet het: ‘Zijne Majesteit is zelfheerschend Monarch, die aan niemand ter wereld van zijne daden verantwoording heeft te doen, maar die de kracht en de macht bezit om zijn Rijk en zijne landen als een christelijk heer te besturen, volgens zijn wil en goeddunken’2). Ook de oude titel Tsaar werd vervangen door dien van Keizer, Imperator. De macht, die tot dusverre meer berust had op het rechtsbewustzijn van het volk, op het niet scherp omlijnde gewoonterecht, werd nu door de wet omschreven, eene wet, die als alle wetten onder Peter, uitsluitend van hem zelf was uitgegaan. Het voornaamste gebrek van zijne hervormingen was echter, dat het in Rusland aan de menschen ontbrak om ze behoorlijk uit te voeren. De oude Moscovitische administratie had althans dit vóór, dat er verband bestond tusschen de staatsinstellingen en de menschen, die door die instellingen werden geregeerd. De staat had dan ook geen gebrek aan ambtenaren, die op de hoogte waren van hun taak. Doch zooals3 | |
[p. 100] | |
Aleksjejef, hoogleeraar in het Staatsrecht te Moscou, het een paar maanden geleden nog zoo duidelijk gezegd heeft: De door Peter geschapen instellingen voerden nieuwe vormen van bestuur in en werden door reglementen beheerscht, die voor Russen onbegrijpelijk waren; zij gingen buiten de grenzen van hun geestelijken horizon, beantwoordden niet aan de administratieve praktijk, waaraan zij gewoon waren, en waren in strijd met hunne politieke voorstellingen en opvattingen. Peter wist dit, maar hij schrikte niet voor die moeilijkheid terug. Hij ontbood leermeesters uit het buitenland, die niet alleen de administratie, volgens buitenlandsch model, moesten voeren, maar die ook zijne onderdanen in die kunst moesten onderrichten. Maar de leerlingen waren slecht voorbereid, en wisten zich niet op te werken tot op de hoogte van hunne leermeesters. Het gevolg van dezen staat van zaken was, dat in de Colleges - wij zouden nu zeggen: Ministeries -, de macht niet berustte bij de Presidenten en raadsleden (dus de tegenwoordige Ministers en hoofdambtenaren), die in de massa's reglementen niet den weg wisten, maar bij de ambtenaren der kanselarij, gewoonlijk vreemdelingen: Zweden, Duitschers, Tsjechen en Slowakken. Minich, in een van zijne brieven aan Catharina de Groote, zegt ronduit, dat ‘het groote Russische Rijk sinds lang geregeerd wordt door secretarissen en opper-secretarissen’. En Minich verklaart dien overheerschenden invloed van de secretarissen in de colleges daardoor, dat de meeste leden van die colleges gewezen officieren waren, die hun tijd in het leger hadden uitgediend, of daarvoor ongeschikt waren geworden. En Haven, de Deensche reiziger, zegt in 1744 in zijn boek ‘Reise in Russland’, dat er in Rusland geen voordeeliger ambt is dan het ambt van generaal: ‘Hat er wohl gedient, so wird er gemeiniglich ein gouverneur, dass er wie ein Fürst leben kann’1). En zoo als het in de 18e eeuw was, is het tot den huidigen dag gebleven. Prof. Berendts, de hoogleeraar in het Finsche Recht te Peters- | |
[p. 101] | |
burg, sprekende over het onvruchtbare van de hervormingen van Alexander I, zegt o.a. ‘De wet van verdeeling van arbeid wordt overal toegepast, behalve in ons staatsbestuur. Een militair wordt voor alles geschikt gerekend. De chef van een regiment, van een divisie, van een corps, kan hoofd van een onderwijsdistrict worden, of gouverneur, of senator en wetgever, of minister van onderwijs, of van financiën, of van de verkeersmiddelen. De dienst bij het leger werd de school voor onze administrateurs, en administratieve ambten dienden als belooning voor krijgsdeugden. Van 1814 tot 1837 werden de chefs van politie en de burgemeesters niet langer benoemd door de Ministers van Binnenlandsche Zaken (of van Politie), en evenmin door de Gouverneurs-Generaal der Provinciën, maar door de Bestuurders van het Invaliden-Comité’1). Het ergst was de toestand wel onder de zwakke opvolgers van Peter, toen niet meer de sterke wil van den Alleenheerscher den toon aangaf, maar het bestuur in handen was van gunstelingen en eerzuchtigen, met hun nasleep van vrienden, bloedverwanten en vleiers. Het waren vooral de jaren 1721 tot 1762, een donkere periode in de geschiedenis van Rusland. De Hollandsche Gezant de Swart - een ooggetuige - schrijft in 1757 aan zijne Regeering: ‘De losbandigheid, willekeur en wanorde in Rusland hebben schrikbarende afmetingen aangenomen. Nog nooit was het land in zulk een verwarden, gevaarlijken en treurigen toestand’2). De vruchten van Peter's hervormingen mogen dus meermalen anders zijn uitgevallen dan hij bedoeld had, niet te ontkennen valt het dat, hoe autocratisch hij zelf ook optrad, hij, door de Westersche denkbeelden die hij binnenhaalde, zijne onderdanen toch ongemerkt met meer moderne opvattingen in kennis bracht. Het verkeer met Europa werd onder verschillende vormen verlevendigd, en dit kon niet nalaten terug te werken op de politieke denkbeelden. Onmiddellijk na den dood van Peter beginnen dan ook | |
[p. 102] | |
pogingen van de hoogste ambtenaarskringen en onder den hoogen adel, om op de eene of andere wijze de macht des Keizers te beperken. De aanhangers van den jeugdigen Grootvorst Peter Alexjeëwitsj, den kleinzoon van Peter den Groote, wilden dezen op den troon plaatsen, en onderwijl het bestuur opdragen aan Keizerin Catharina met den Senaat. Dit plan kwam niet tot uitvoering: de troon werd bestegen door Catharina zelf, maar niet volgens haar recht, maar na verkiezing door den Senaat, de Synode en de Generaliteit. Dit streven om de Keizerlijke macht te beperken werd duidelijk en terstond opgemerkt door de buitenlandsche Gezanten aan het Russische hof, en openbaarde zich door het instellen van den Oppersten Geheimen Raad, in 1726, waarin enkele leden, zooals Mensjikof, Apraksin, Golowkin, baron Ostermann, graaf Tolstoj en Golitzyn feitelijk alle staatszaken in handen hadden. De troonsbestijging van den minderjarigen Peter den Tweede, op 7 Mei 1727, die volgens het Testament van Catharina de Eerste plaats had, maar officieel een verkiezing tot het Keizerschap genoemd werd, verhoogde nog meer het aanzien van den Oppersten Geheimen Raad, omdat artikel 5 van bovengenoemd Testament hem zoo lang ‘het volle gezag van alleenheerscher’ toekende. Na den val van Mensjikof kregen in dien Raad de leden der Hooge geboorte-adel de overhand, te weten 4 vorsten Dolgoroeki, twee vorsten Golitzyn, benevens graaf Golowkin en baron Ostermann. Ook na den ontijdigen dood van den jeugdigen Peter den Tweede in 1730, wilden zij de macht niet uit handen geven. Zij boden de kroon aan aan een nicht van Peter den Groote, een dochter van zijn ouderen broeder Johan, Anna Iwanowna, vroeger met den Hertog van Koerland gehuwd geweest, en die nu als kinderlooze weduwe te Mitau op zeer bescheiden voet leefde. Doch de Raad stelde haar daarbij volgens Zweedsch model, een aantal voorwaarden: punten of conditiën genoemd, die zij eerst aannemen en onderteekenen moest. Daarbij moest zij beloven: niet weder te hertrouwen, geen troonsopvolger te benoemen, geen | |
[p. 103] | |
oorlog te verklaren of vrede te sluiten, zonder toestemming van den Oppersten Geheimen Raad; aan hare onderdanen geen drukkende belastingen op te leggen; niemand boven den rang van kolonel of in de hofambten te bevorderen; aan niemand landgoederen of dorpen weg te schenken; de garde en het leger onder het gezag van den Raad te laten; den adel niet zonder voorafgaand gerechtelijk vonnis van leven, eer en goederen te berooven, en ten slotte niet eigenmachtig over de staatsinkomsten te beschikken. Het slot van deze ‘conditiën’ luidde: ‘en wanneer ik iets van deze beloften niet nakom, dan verklaar ik mij vervallen van de kroon van Rusland.’ Eene deputatie van drie afgevaardigden bracht dit stuk naar Mitau, en Anna, die niet verwacht had nog tot den troon geroepen te worden, teekende terstond wat van haar verlangd werd. In het werk van den bekenden schrijver Paul Miljoekof: ‘Uit de geschiedenis van Rusland's intelligentie’, kan men een facsimilé vinden van dit merkwaardig staatsstuk, het eerste document door den vorst onderteekend, waarbij de absolute macht wordt prijsgegeven. Toen de inhoud van dit stuk te Moscou bekend werd, maakte het een geweldigen indruk, doch ook te gelijkertijd verwekte het hevige oppositie. Niet alleen de Senaat en de Synode, die in het plan niet vooraf gekend waren, waren er tegen, maar vooral de kleine adel kwam in verzet, omdat hij vreesde voor onderdrukking door de feodale aristocratie. Toen Anna dan ook in Februari 1730 naar Moscou kwam om gekroond te worden, wist men haar spoedig te beduiden, dat de partij, waaraan zij had toegegeven, maar zeer weinig talrijk was, en men verzocht haar het autocratisch beginsel weder in eer te herstellen. Met vrouwelijke handigheid wist zij dit tot stand te brengen. Zij riep de beide partijen bij zich ten paleize, en hoorde het voorstel aan. Er zou over beraadslaagd worden, en inmiddels hield zij de leden van den Geheimen Raad, aan wie zij had toegegeven, afgezonderd ten maaltijd, zoodat deze geen gelegenheid hadden zich met de tegenpartij te verstaan. Toen later op den dag de vergadering heropend werd, hadden de voorstanders der autocratie verreweg de | |
[p. 104] | |
overhand, en de hoofden van den Geheimen Raad, Vorst Dmitri Golitzyn en de zijnen, moesten zwijgend toezien, hoe de Keizerin de te Mitau door haar geteekende akte zich brengen liet, en die in hun bijzijn deed verscheuren. De autocratie had gezegevierd. Golitzyn zeide kort daarop: ‘De maaltijd was gereed gemaakt, maar de gasten waren onwaardig aan te zitten; ik weet dat ik het slachtoffer zal worden van deze mislukte poging. Laat het zoo zijn; ik heb het voor mijn Vaderland over; ik heb niet lang meer te leven, maar degenen, die mij thans doen weenen, zullen langer weenen dan ik.’ Het waren profetische woorden: Golitzyn eindigde zijne dagen in de vesting Sleutelburg, en voor Rusland brak weldra de tijd der gunstelingen aan, van Biron en de zijnen, waarin menigeen met spijt zal teruggedacht hebben aan het mislukken van de pogingen van Golitzyn1). Het jaar 1730 blijft daardoor een der merkwaardigste in de geschiedenis van de Staatsinstellingen van Rusland, en de geest, eenmaal wakker gemaakt, blijft in de geheele 18e eeuw voortwerken. Catharina de Tweede, die met Montesquieu en Beccaria dweepte, en die van zich zelf getuigde, ‘dat ze in haar hart republikeinsch was en het despotisme verafschuwde,’2) was er op bedacht, toen eene nieuwe codificatie van de wetten dringend noodig bleek, op het voorbeeld der Zemski Sobor van 1649, de verschillende klassen der bevolking aan die wetgeving te laten deelnemen. Doch wat een eeuw te voren zulke schitterende resultaten had opgeleverd, had nu ten slotte geen enkel gevolg, omdat de beweging nu uitging van boven af en geheel op bureaucratische leest geschoeid was. Zoo zou die Commissie voor de helft bestaan uit ambtenaren, door het Gouvernement aan te wijzen, en voor de wederhelft door de verschillende standen gekozen worden. Eigenaardig zijn daarbij sommige bepalingen. De afgevaardigden moesten minstens 25 jaar oud zijn, behalve die van | |
[p. 105] | |
het platte land, die minstens 30 jaar oud en gehuwd moesten zijn en kinderen hebben. Daar de werkkring der Commissie lang zou duren, ontvingen de Afgevaardigden een jaarlijksch presentiegeld; doch niet voor allen gelijk, maar verschillend naar hun stand. De vertegenwoordigers van den Adel ontvingen 400 roebels in het jaar, die der steden 122 roebels; al de overigen maar 37 roebels. Verder werden hun verschillende privilegiën toegekend, waarvan eenige ons thans eenigzins zonderling toeklinken; zoo werden zij voor altijd vrijgesteld van de doodstraf, de pijnbank en van lijfstraffen, en hunne goederen mochten niet worden verbeurd verklaard. Liepen zij voor het een of ander misdrijf een vonnis op, dan moest dit eerst aan de Keizerin worden voorgelegd. Op elk misdrijf tegen een afgevaardigde, b.v. roof, diefstal, handtastelijkheid, werd de straf verdubbeld, doch slechts zoolang de Commissie zitting had; ook ontving elk vertegenwoordiger een herkenningsteeken, om op de borst te dragen. Ten slotte nog een eigenaardigheid: Elk die tot afgevaardigde was gekozen, mocht zijn volmacht aan een ander overdoen, mits van den zelfden stand. De deelneming aan de verkiezingen was zeer levendig, en meestal kwamen bekwame, zaakkundige personen te voorschijn, wier adviezen waarde hadden. De deputaten kwamen in 1767 bijeen, eerst te Moscou, later in Petersburg, maar tot een resultaat kwam het niet en toen in den zomer van het volgende jaar de oorlog met Turkije uitbrak, werd de Commissie naar huis gezonden, zonder dat zij daarna weder werd bijeengeroepen. Sommige geschiedschrijvers geven de schuld van deze mislukking aan den Voorzitter Bibikof, doch de oorzaak zat dieper. Catherina, die wel een raadgevend lichaam gewenscht had, begon wantrouwend te worden, en vreesde voor haar gezag, waar de meening der deskundige mannen meermalen aanzienlijk afweek van die der Regeering. De Keizerin vreesde lastige kwesties, b.v. die betreffende de lijfeigenschap, op het tapijt te zien gebracht, en willekeurig maakte zij een eind aan de zaak. Het wantrouwen van het oppergezag in de volksvertegen- | |
[p. 106] | |
woordiging was, juist als heden ten dage, een beletsel om tot een beteren staat van zaken te geraken1). Zooals ik hierboven reeds heb opgemerkt, was de Zweedsche invloed zeer sterk in Rusland, vooral in het begin van de 17e eeuw. Hij deed zich gelden bij alle plannen, die achtereenvolgens geopperd werden tot wijziging van het Regeeringsstelsel, eerst bij Wolynski, later bij Panin. Eerstgenoemde, een bekwaam en verlicht man, had reeds onder Peter den Groote gediend, maar nadat deze hem eens in het openbaar met zijn wandelstok had ‘gecorrigeerd’, omdat de Keizer het ongelukkig verloop van den oorlog met Perzië aan diens tekortkomingen toeschreef, was hij op den achtergrond getreden, tot hij onder Peter's opvolgers weldra een voorname rol speelde in den strijd tegen het wanbestuur van Biron en den invloed der Duitschers aan het hof. Doch om niet te uitvoerig te worden, moet ik zijn ‘Generaal Project’ laten rusten, dat trouwens geen ander gevolg heeft gehad, dan dat het er niet weinig heeft toe bijgedragen, om den auteur er van op het schavot te brengen. Nikita Panin was gelukkiger. Hij was zijn loopbaan begonnen in de diplomatie, gezant te Kopenhagen en later 12 jaren als zoodanig in Stokholm geweest, waar hij westersche staatsinstellingen had leeren waardeeren. In 1760 was hij onverwacht naar Petersburg geroepen en benoemd tot gouverneur over den jongen Grootvorst, den lateren Keizer Paul. Uit het werk van Kobeko2) blijkt welk een invloedrijke positie Panin daardoor verwierf. Toen twee jaren later de Groote Catharina door een paleisrevolutie op den troon kwam en het, tot rechtvaardiging van haar gedrag, wenschelijk leek zich bereid te toonen tot hervormingen, was Panin de man, om haar daarbij van raad te dienen. Doch het was der Keizerin geen ernst, evenmin als het haar later zou wezen bij de bijeenroeping der Groote Commissie, waarvan ik straks | |
[p. 107] | |
gesproken heb. Panin moest dus wachten tot 1774, toen zijn kweekeling meerderjarig werd en met een prinses van Darmstadt, Natalia, in het huwelijk trad. Er ontkiemde een complot, met de Kroonprinses, Panin en zijn broeder, Repnin, Vorstin Dasjkof en anderen aan het hoofd en gesteund door enkele leden der hooge geestelijkheid en officieren, om Catharina, die onwettig de kroon droeg, tot afstand te bewegen, en Paul op den troon te plaatsen, op voorwaarde dat hij een constitutie zou afkondigen. Paul was mede in het geheim; hij onderteekende zelfs de ontwerp-grondwet van Panin. Doch het plan werd aan de Keizerin verraden, die haar zoon bij zich ontbood, en hem bittere verwijten deed. Paul werd bang, en gaf aan zijn Moeder een lijst van de samenzweerders, die deze ongezien in het vuur wierp; zij wist trouwens reeds welke namen op die lijst voorkwamen. Catharina vond het geraden niet met geweld doch met beleid op te treden; de hoofdpersonen waren immers haar eigen zoon en haar schoondochter. Zij bepaalde er zich toe de voornaamste betrokkenen van het hof te verwijderen, ook Panin. ‘Ik heb mijn huis weer schoongemaakt’ schreef Catharina, maar intusschen bleven de misstanden en de willekeur in het staatsbestuur voortbestaan.
Panin was reeds 13 jaren overleden, toen zijn leerling Paul in 1796 den troon besteeg. Maar de kweekeling had de vrijzinnige denkbeelden van zijn leermeester niet overgenomen. Hij kwam aan het bewind onder den druk van eene voorspelling, die zijne moeder hem eenmaal gedaan had. Toen zij eens samen over de Fransche revolutie kwamen te spreken, merkte Paul op, dat hij met zijn soldaten en kanonnen wel gauw de Franschen tot rede zou weten te brengen, waarop Catharina hem toevoegde: ‘Vous êtes une bête féroce’. ‘Begrijpt ge niet, dat men met kanonnen geen ideeën kan bestrijden. Indien ge in dien geest wilt regeeren, dan zult ge niet lang aan het bewind blijven!’ Toen Paul dan eindelijk den troon besteeg, na jaren | |
[p. 108] | |
lang wachten, na opzettelijk steeds van de staatszaken verwijderd te zijn gehouden, na gevaar geloopen te hebben gepasseerd te worden, wilde hij dadelijk en zoo beslist mogelijk de almacht van zijn gezag doen gevoelen. Alles werd veranderd, overhoop gehaald, en moest voortaan geschieden volgens den wil van den nieuwen Keizer. Wat tijdgenooten uit die dagen weten te verhalen, doet ons het schrikbewind van dien tijd kennen. Geen minister zelfs durfde een aanmerking maken. Toen een hunner den Keizer eens op de wet wees, sloeg Paul, boos, zich op de borst en zeide: ‘Hier is uw wet’, Rostoptsjin, nog wel een gunsteling, bekende later dat geen enkel politiek systeem denkbaar was bij een vorst, die alles zelf wilde behandelen, wiens bevelen steeds onmiddellijk moesten worden uitgevoerd, en die geen tegenspraak kon dulden. Zijn eigen zoon, grootvorst Konstantijn, zeide eens: ‘Mijn vader heeft het gezond verstand den oorlog verklaard, met het vaste voornemen nimmer meer daarmede vrede te sluiten.’ In één woord, Rusland ging op Turkije gelijken1). Het kon niet uitblijven, of een dergelijke ‘chaos’ moest bij de ontwikkelde klassen des te inniger den wensch doen opkomen naar een wijziging in de staatsinstellingen. In de eerste plaats bij den vrijzinnigen kroonprins Alexander, den lateren Keizer Alexander den Eerste. Er is een interessante brief bewaard van Alexander aan zijn leermeester Laharpe, gedateerd 27 September 1797, die door een der intiemste vrienden van den Kroonprins, Nowosiltsof, aan hem werd overgebracht. Alexander begint daarin te zeggen, dat hij Laharpe om raad vraagt: hij wil, tot heil van Rusland, zich tot taak stellen, aan het land later eene vrijzinnige constitutie te geven. En Alexander acht het noodig die taak te motiveeren. Hij herinnert Laharpe aan de misbruiken, die onder Catherina bestonden, en die aldoor toenamen tegen het einde van haar regeering. Zijn vader, van wien hij zeer verschoonend spreekt, ‘wilde aanvankelijk alles | |
[p. 109] | |
te gelijk hervormen, wat de verwarring nog vermeerderde en den toestand slechts verergerde. Het leger verliest zijn tijd grootendeels op parades. Nergens is een streng uitgewerkt plan. Vandaag wordt iets bevolen, wat over een maand weer zal gewijzigd worden. Kortom mijn vaderland is in een onbeschrijfelijken toestand. Gij kunt oordeelen, wat ik zelf lijd.’ Vroeger had Alexander er wel eens over gedacht van zijne rechten op den troon afstand te doen, en naar het buitenland te gaan. Doch thans is hij van gedachte veranderd: ‘Indien ik nog eens tot den troon geroepen word, dan wil ik mijn land vrij maken, opdat het niet weder een speelbal worde in de handen van krankzinnigen. Dat zou de beste revolutie zijn, door het wettig gezag tot stand gebracht, dat zou ophouden te bestaan, zoodra de constitutie voltooid was, en de natie hare vertegenwoordigers zou hebben. Dit plan heb ik lang en uitvoerig met mijne naaste vrienden besproken. We zijn maar met ons vieren: Nowosiltsof, graaf Stroganof, de jonge Vorst Czartoryski, en ik zelf.’ En als dan het land hervormd zou wezen, dan wilde Alexander afstand doen van de kroon, zich ergens terugtrekken, en het volk zelf zijn opvolger laten kiezen. En het bleef niet bij de afspraken met zijne vrienden, zooals Alexander die aan Laharpe mededeelt. Hij stelde alvast een concept op van een manifest, dat hij bij zijn troonsbestijging tot zijn volk wilde richten, en waarin hij de zelfde denkbeelden verkondigt. Zijn vader, de Keizer, die de neigingen van zijn zoon wel begreep, bepaalde er zich toe om diens voornaamste vertrouwelingen van hem te verwijderen, en hun een werkkring in het buitenland aan te wijzen. Doch 12 Maart 1801 besteeg Alexander den troon. Onmiddellijk riep hij zijne drie vrienden naar Petersburg bij zich, waarbij zich nog graaf Kotsjoebei voegde, en met den Keizer vormden deze vijf te zamen een comité, dat Alexander het Comité voor het Algemeen Welzijn, ‘Comité du Salut Public’ doopte. Te zamen werd overlegd. Vooral Stroganof deed zich ijverig gelden. Opgevoed door den Republikein Romm; in zijn jeugd ooggetuige en | |
[p. 110] | |
zelfs eenigszins deelgenoot aan de eerste gebeurtenissen der Fransche revolutie, was Stroganof een praktisch man, die rekening hield met de omstandigheden, en de hervormingen eerst trapsgewijze wilde invoeren. Hij stelde daarom voor om te beginnen met het zuiveren van de administratie, en eerst daarna het regeeringssysteem te wijzigen. Alexander keurde dit idee wel goed, maar toch was hij tegen uitstel van zijne andere plannen. Het viel den Heeren van het Comité op, hoe weinig orde er heerschte in de projekten van den Keizer; aan dezen zelf, hoe edelmoedig en enthousiast hij ook gestemd was, ontging blijkbaar het onderling verband tusschen de verschillende maatregelen, die hij beoogde. Het Comité moest dus beginnen met den Keizer te bewerken, doch het doel werd niet bereikt. De schuld lag aan het weifelende in het karakter des Keizers, misschien ten deele ook wel aan zijn gemis aan vertrouwen. Zoodra het op praktische maatregelen aankwam, bleef Alexander halverwege stilstaan, en bepaalde hij zich tot halve maatregelen; er ontstond iets ‘wazigs en bekrompens’, zooals Stroganof het uitdrukt in een zijner brieven aan Nowosiltsof1). Toch had het Comité groot nut verricht door de enkele maatregelen, die het tot stand wist te brengen, maar vooral door den goeden geest, die het overal wakker riep, nu het Gouvernement zelf daardoor de noodzakelijkheid van hervormigen betoogde. Weldra echter namen de buitenlandsche aangelegenheden, de onderhandelingen met Napoleon, al de aandacht van Alexander in beslag, en het Comité zag zijne werkzaamheden geëindigd. Al was in 1807 door den vrede van Tilsit de oorlog met Napoleon gestaakt, Rusland had bovendien toch nog strijd te voeren tegen Turkije, Oostenrijk en Zweden. In den Zweedschen oorlog werd Finland veroverd en met het Russische rijk vereenigd. Alexander nam den titel van Grootvorst van Finland aan, en beloofde plechtig ‘de oude instellingen te bewaren, die aan het land eigen waren.’ Hij riep daarom den landdag te Borgo bijeen, en trok zelf daarheen om die | |
[p. 111] | |
te openen. Men heeft in dit optreden van Alexander politieke berekening gezien, daar de oorlog nog niet uit was, om het nieuw veroverde land aan zich te verbinden. Doch het is ontwijfelbaar dat zijn optreden daar geheel in overeenstemming was met zijne overtuiging, met de politieke denkbeelden, die hij was toegedaan. ‘Ik verzeker u’, zeide hij in 1811 tot Generaal Armfeldt, ‘dat deze vorm van bestuur mij veel beter bevalt dan de algeheele willekeur, die alleen tot basis heeft mijn eigen wil, en in den Vorst zulk een volmaaktheid onderstelt, als in geen enkel mensch aanwezig is. Als ik mij hier, in Finland, vergis, is het mijn eigen schuld, want ik kan alle noodige inlichtingen verkrijgen; daar ginds, in Rusland, ben ik omringd door onzekerheid en bijna altijd door gewoonten, die in de plaats zijn getreden van de wetten’1). De naaste medewerker van Alexander in de Finsche zaken was Speranski, de zoo bekende staatsman. In 1772 geboren als zoon van een geestelijke, was hij op 25-jarigen leeftijd in den staatsdienst getreden, en had door zijne buitengewone talenten al ras de aandacht getrokken. Reeds in het begin van Alexander's regeering behoorde hij tot de hoogste ambtenaren, en kort daarop werd hij benoemd tot Staats-secretaris, die altijd persoonlijk tot den Keizer toegang had, waardoor hij grooten invloed kon uitoefenen. Niet te verwonderen was het daarom, dat aan Speranski de opdracht werd verstrekt, voor Rusland het plan van eene Constitutie te ontwerpen. Reeds vroeger had Rosenkampf, die in de Commissie voor de Wetgeving zitting had, eene dergelijke opdracht gekregen en zijn arbeid, die hij ‘Kader voor eene Constitutie’ noemde, werd in handen gesteld van den ons bekenden Nowosiltsof en Czartoryski, om daarop voort te werken. De oorlog met Napoleon deed het plan voorloopig rusten. Op de bijeenkomst te Tilsit volgde die te Erfurt, waarop Alexander Speranski had medegenomen, en men verhaalt dat Napoleon verrukt was over den geest en de begaafdheden | |
[p. 112] | |
van den Russischen Staats-secretaris. De reis naar het buitenland bracht dezen nog in nadere betrekking tot zijn Vorst; gemeenschappelijke waarnemingen omtrent de eigenaardigheden van het West-Europeesche leven, omtrent de werking aldaar der verschillende staatsinstellingen, maakten dat beiden dikwijls van gedachten wisselden over politieke onderwerpen en over de toestanden in Rusland. Waarschijnlijk kort na de bijeenkomst te Erfurt in 1808, kreeg Speranski de rechtstreeksche opdracht, het plan voor een constitutie te ontwerpen. Hem werden de vroegere ontwerpen van 1804 van Nowosiltsof en Czartoryski ter hand gesteld. Daardoor kwam de arbeid van Speranski in rechtstreeks verband, zoowel in principe als feitelijk, met de plannen uit de eerste regeeringsjaren van Alexander en met den arbeid van het Comité van het Algemeen Welzijn van 1801 af, en de Keizer bleef aanhoudend belangstelling toonen en deelnemen aan dien arbeid. Speranski met zijne schitterende begaafdheden, verstond het om een vasten vorm te geven aan de dikwijls onbestemde denkbeelden van Alexander, en voltooide in 1809 zijn beroemd geworden Plan van eene algeheele hervorming van het Staatsbestuur. Het stuk is later in het licht verschenen en meermalen herdrukt, o.a. in het afgeloopen jaar, met eenige andere opstellen en toelichtingen van den beroemden staatsman, door het Russische Tijdschrift Roesskaja Mysl, de Russische Idee. Speranski rustte echter niet na voltooiing van dit project. In 1810 werd, als begin van uitvoering, de Rijksraad hervormd, en Speranski schreef in zijn rapport: ‘Als de Hemel al deze pogingen zegent, dan neemt Rusland in het volgende jaar, op het einde van de eerste 10 jaren Uwer Regeering, een geheel nieuw aanzien aan, en wordt alzijdig hervormd’1). Doch het zou anders loopen. In 1812 ondernam Napoleon zijn tocht tegen Rusland en Speranski viel in ongenade, op valsche beschuldiging van hoogverraad. Hij moest Petersburg verlaten, en werd naar Perm verbannen. | |
[p. 113] | |
Alexander I was altijd een groot vriend van de Polen geweest; hij had de handelwijze van zijn grootmoeder Catharina tegen de Republiek steeds afgekeurd, en in zijn jeugd had hij met zijn vriend Adam Czartoryski plannen beraamd voor het herstel van Polen. De tijdsomstandigheden gaven hem gelegenheid zijn plan grootendeels ten uitvoer te brengen. In 1815, op het Weener Congres, werd tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk een overeenkomst gesloten betreffende de Poolsche zaken. Rusland kreeg daarbij het grootste deel van het voormalige Hertogdom Warschau. Doch tevens werd door de Verbondenen bepaald, dat de Polen volksvertegenwoordiging en nationale instellingen zouden hebben, zooals elk der drie partijen het meest geschikt zou achten. Krachtens deze overeenkomst schonk Alexander aan Polen eene Constitutie. Een plan daartoe, door de Magnaten opgemaakt, werd door den Keizer niet goedgekeurd, omdat hij het te aristocratisch vond, en hij droeg aan een commissie op een ander plan te ontwerpen. Toen Alexander, op zijn terugreis naar Rusland door Warschau kwam, onderteekende hij de Poolsche Constitutie, die gedeeltelijk steunde op de vroegere van het Hertogdom Warschau en ten deele te vergelijken was met het charter van Lodewijk XVIII. De tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, kon men deze grondwet liberaal noemen. De eerste Rijksdag kwam in het begin van 1818 te Warschau bijeen. Alexander opende dien persoonlijk met een rede in de Fransche taal. Een maand daarna was de Keizer weder bij de sluiting tegenwoordig, en hij hield opnieuw een rede. Het Parlement had een der regeeringsvoorstellen verworpen, en nu zegt Alexander, dat dit besluit hem aangenaam is, omdat hij daarin het bewijs ziet van onafhankelijkheid van oordeel, ten beste van het land. Tevens zinspeelt hij op zijn voornemen, om deze instellingen ook tot de overige deelen van zijn Rijk uit te breiden, en dus ook aan Rusland een constitutie te schenken. Toen deze Warschausche redevoeringen in Rusland bekend werden, maakten zij daar een geweldigen indruk. Men begreep dat | |
[p. 114] | |
wat aan de grenslanden, Finland, Polen, geschonken was, niet langer aan het stamland geweigerd kon worden. Doch ook de voorstanders van de oude orde van zaken lieten zich hooren. Hun woordvoerder Karamzin schreef aan zijn vriend Dmitriëf: ‘Die Warschausche nieuwigheden werken sterk op het gemoed van onze jongelingschap. Zij droomen en spreken van niets anders dan van eene constitutie. Zij beginnen er zelfs al over te schrijven!1) In die dagen resideerde te Warschau, als vertegenwoordiger van het Russische gouvernement, de ons van vroeger wel bekende Nowosiltsof. Onder hem diende vorst Wjazemski en deze kreeg de opdracht de Poolsche constitutie en de troonrede van Alexander in het Russisch te vertalen. Kort daarop belastte Alexander Nowosiltsof zelf een plan van een constitutie voor Rusland te ontwerpen; deze werd daarin bijgestaan door den Franschen jurist Deschamps, en Wjazemski moest een Russische redactie opstellen. Het resultaat van dezen arbeid was de Gosoedarstwennaja Oestawnaja Gramota, het Constitutioneel Charter voor het Russische Rijk, dat in 1818 reeds gereed kwam. Vergelijkt men dit plan met de Poolsche constitutie en met het project van Speranski, dat ziet men, dat het vooral aan eerstgenoemde veel ontleend heeft, maar dat het toch bij deze beiden achter staat. Evenals bij Speranski, is de volksvertegenwoordiging geen raadgevend orgaan, maar neemt zij deel aan de wetgevende macht, maar tevens zijn al de rechten der volksvertegenwoordiging, zoowel bij het behandelen van wetten, als bij het budgetrecht en de contrôle bij Nowosiltsof veel beperkter en minder juist omschreven. Nog grooter is het verschil, bij de beide projecten, in de organisatie der vertegenwoordiging. Bij Speranski is de census lager dan bij Nowosiltsof; de verkiezingen hebben niet volgens standen plaats; de boeren hebben er deel aan. Bij Nowosiltsof rusten de verkiezingen op het principe van standen, en de | |
[p. 115] | |
boeren hebben er in het geheel geen deel aan. In dit opzicht staat het plan van Nowosiltsof zelfs nog onder het systeem van de commissie van Catharina de Groote. Maar waardoor het project van Nowosiltsof zich bijzonder ongunstig onderscheidt, is de bepaling, door hem er in gebracht, die het idee en de beteekenis van een volksvertegenwoordiging verlamt, te weten: de kiezers kiezen geen vertegenwoordigers, maar slechts candidaten, waaruit de Regeering twee derden of de helft als vertegenwoordigers aanwees. Maar in één opzicht komt aan Nowosiltsof groote lof toe. Indien Speranski de verdienste heeft, dat hij een volledig systeem van zelfbestuur geeft door alle rangen heen, dan ging Novosiltsof in dit opzicht nog verder; volgens zijn plan wordt Rusland in groote afdeelingen, stadhouderschappen, verdeeld, die ieder hun eigen wetgevende vertegenwoordiging hebben. Hierdoor werd het voor Rusland uit een historisch en ethnographisch oogpunt zoo belangrijke principe van een federatief bewind ingewijd. Uit de papieren van Wjazemski weten wij dat Nowosiltsof's plan in 1819 den Keizer te Petersburg in handen was; Alexander beloofde aan Wjazemski om het mede naar Warschau te nemen, en zijne opmerkingen aan Nowosiltsof mede te deelen. Hij was bereid de zaak tot een goed einde te brengen, maar de ledige schatkist zou voor het oogenblik wel een beletsel zijn voor de uitvoering. En even als met de vroegere plannen is het ook met dit plan gegaan. Het bleef onuitgevoerd. In plaats van eene constitutie, kreeg Rusland de heerschappij van Araktsjejef en de beruchte militaire koloniën1). Vraagt men naar de oorzaak van deze mislukking, dan is deze in de eerste plaats te wijten aan het wispelturige in het karakter van Alexander, en aan zijne wisselende inzichten. Hij was de stichter geworden van het Heilig Verbond, en toen hij in October 1820 naar het Congres te Troppau, later te Laibach trok, waar de oproerige bewe- | |
[p. 116] | |
gingen in Zuid-Europa ter sprake werden gebracht, kwam hij onder den invloed van Metternich, die van alle vrijzinnige beginselen afkeerig was. Teleurgesteld in zijne verwachtingen om in Europa overal als de redder der volkeren op te treden, trok hij zich meer en meer in eenzaamheid terug, en kwam onder den mystieken invloed van mevrouw de Krüdener. De hervormingsplannen voor Rusland werden niet meer ter hand genomen.
Toch heeft het plan van Nowosiltsof nut gehad, omdat het den geest levendig hield, en de beginselen, er in uitgesproken, bleven nawerken. Toen in 1831, tijdens den Poolschen opstand, het Tijdelijk Poolsche Bewind onder de papieren van Nowosiltsof het plan van zijne constitutie vond, en dit liet drukken, werd Keizer Nicolaas, op het bericht er van, zeer ontstemd. Hij kwam het te hooren na den val van Warschau, en schreef aan den bevelhebber van het Russische leger, Paskjewitsj: ‘Het drukken van dit stuk is een hoogst onaangename zaak; onder 100 van onze officieren, die het lezen zullen, zullen er 90 zijn, die er geen notitie van nemen, maar allicht 10 houden het in hun geheugen, denken er over na en vergeten het niet. Dit verontrust mij het meest.’ De Keizer beval om alle exemplaren, die men kon machtig worden, op te koopen. Op die wijze werden 1578 exemplaren voor den dag gehaald, en naar Moscou opgezonden, waar toen ten tijde Nicolaas verblijf hield, en tevens werd hem daar het oorspronkelijk handschrift overhandigd, waarnaar de gedrukte uitgave vervaardigd was. Het lot van deze overgezonden exemplaren was te voorzien. De Adjudant-Generaal Adlerberg schreef aan den Commandant van Moscou, dat aan hun beiden was opgedragen door verbranding 1578 exemplaren te vernietigen van ‘zeker werk, waarvan, om zijn inhoud, de verspreiding niet kon worden toegestaan’. Zoo durfde dus Adlerberg aan den ouden Kommandant zelfs den naam van dit gevaarlijk werk niet noemen. Later rapporteerde hij, dat 2 verzegelde kisten, inhoudende 1578 exemplaren | |
[p. 117] | |
van de ‘zoogenaamde russische constitutie’ op het plein van het Arsenaal waren verbrand. Het handschrift echter werd in het Staatsarchief te Petersburg geplaatst. Herhaaldelijk is het uitgegeven, in 1837 in de Portfolio en later te Parijs. De Russische tekst verscheen het eerst in 1880 te Londen, later meermalen ook in Rusland zelf; een volledig afschrift van de Russische en Fransche redacties is in 1903 door Prof. Th. Schiemann te Berlijn uitgegeven, en later door een Nederlandsch jurist, den heer A.N. Speyer, ook een vertaling in het Hollandsch.
De invloed der West-Europeesche denkbeelden deed zich in Rusland echter voortdurend meer en meer gelden, naar mate beide deelen van Europa meer en meer met elkander over en weer in aanraking kwamen. Kennismaking met buitenlandsche litteratuur en reizen in het buitenland waren een dier wegen van verstandhouding. Maar vooral groot was de invloed, tijdens de Fransche revolutie, door de emigranten. De eerste emigranten waren wel is waar legitimisten, volbloed aanhangers van het ancien-régime, maar, naar mate de gebeurtenissen in Frankrijk voorwaarts schreden, werden zij opgevolgd door republikeinen, mannen zelfs van de uiterste richtingen. En al die personen vonden ook in Rusland opname; vooral als leermeesters oefenden zij een grooten invloed uit op de jeugd. Het is b.v. een bekend feit dat in het Lyceum te Tsarskoje Selo bij Petersburg de eigen broeder van Marat als leeraar in de Fransche taal werd aangesteld, en dat hij niet naliet den Ami du Peuple behoorlijk te prijzen en te verheffen1). Een andere belangrijke factor waren de tochten der Russische legers naar West-Europa in het begin der 19e eeuw. Niet maar enkele personen, maar honderdduizenden uit verschillende standen, ook de laagste, der maatschappij, kwamen nu in aanraking met nieuwere denkbeelden, en dit bleef nawerken. | |
[p. 118] | |
Toen Alexander in zijne laatste regeeringsjaren zijn vroeger vrijzinnig streven verloochende, ontstonden er een aantal geheime genootschappen, waaraan vooral jonge officieren deel hadden, en die zich sterk met de binnenlandsche politiek bezig hielden. Ook zij dachten aan eene constitutie, en er zijn verschillende plannen bekend geworden. Het voornaamste, meest uitgewerkte, was wel dat van Nikita Moerawjef1). Toen in 1825 Nicolaas, in plaats van zijn broeder, op den troon kwam, leidde dit tot een opstand, het bekende oproer van 14 December, waarnaar de deelnemers in de Russische geschiedenis den naam van Dekabristen ontvingen. Het is bekend, dat deze opstand tot niets leidde, en dat integendeel een nieuwe periode van willekeur en tirannie aanbrak, die de geheele regeering van Nicolaas voortduurde, en hem, ironisch, den bijnaam van den ‘onvergetelijke’, verschafte. De Krimoorlog bracht al het hachelijke van den ellendigen toestand aan het licht, en de Keizer moest op zijn sterfbed aan zijn zoon Alexander bekennen, dat hij zich vergist had, en zijn doel niet had bereikt. Zijn opvolger vatte het hervormingswerk ernstig op; de afschaffing der lijfeigenschap, nu 45 jaren geleden, de daarop gevolgde verbetering in het rechtswezen, en de inrichting der plaatselijke besturen, in de steden en in de zemstwo's, zijn ons allen bekend, en hebben aan Alexander II terecht den eernaam verschaft van den Tsaar-Bevrijder. Doch wij weten ook, hoe al spoedig de reactie weder de overhand kreeg, en de goede weg verlaten werd. Onder den indruk van de algemeene ontevredenheid in het land, en van de aanslagen der Nihilisten, gaf de Keizer in 1881 aan zijn Minister van Binnenlandsche Zaken, Loris-Melikof, last een constitutie te ontwerpen. Hoewel zeer weinig omvattende, en meer van een raadgevend dan van een wetgevend karakter, werd het plan door den Tsaar onderteekend en het zou in de eerste dagen van Maart worden afgekondigd - de Tsaar wilde namelijk niet, dat die | |
[p. 119] | |
afkondiging samen viel met het herdenken van zijn 25-jarige troonsbestijging - toen Alexander op 1 Maart het slachtoffer werd van een aanslag der Nihilisten. De ‘Constitutie’ werd dus niet afgekondigd. Loris-Melikof bood zijn plan echter aan den opvolger Alexander III aan, in een rapport van den 6en Maart. Aanvankelijk scheen de Keizer er mede tevreden; hij teekende op het rapport aan: ‘Zeer goed samengesteld’, maar de oppositie deed zich gelden. Den 8en Maart zou het plan definitief in den Rijksraad onderzocht worden. Het verslag van die zitting is eerst dezer dagen publiek geworden. Karakteristiek was daarbij de houding van den Opper-Procureur der Synode, Pobjedonostsef. Hij voer hevig uit tegen het plan en tegen alle vrijzinnige instellingen. Te vergeefs wees de liberaal-gezinde Minister Miljoetin er op, dat het buitenland reeds met deze hervormingsplannen in kennis was gesteld, en er veel sympathie voor gevoelde. En toen viel Alexander III hem in de rede met een merkwaardige mededeeling: ‘Ja, maar Keizer Wilhelm, toen hij hoorde dat mijn vader een constitutie wilde geven, smeekte hem in een eigenhandigen brief, dit niet te doen; en indien de zaak niet langer was tegen te houden, dan toch zoo min mogelijk toe te staan; aan de vertegenwoordiging zoo min mogelijk invloed te schenken, en de macht aan het gouvernement te houden’1). Met die opmerking van den nieuwen Keizer was het lot van de voordracht beslist; de liberale leden, Miljoetin en Abaza, Minister van Financiën, namen hun ontslag, wat daags te voren Loris-Melikof reeds gedaan had, en Rusland bleef nog een kwarteeuw lang een absolute monarchie. Het historisch overzicht, dat ik getracht heb zoo beknopt mogelijk te geven van de pogingen, om aan Rusland een volksvertegenwoordiging te schenken, loopt over meer dan drie eeuwen. Laat mij kortelings het resultaat hier bijeenvatten. | |
[p. 120] | |
In het Moscousche tijdvak waren de Landdagen werkelijk vertegenwoordigers des volks in de wetgeving en in het bestuur. Het karakter van die Landelijke Vergaderingen wijzigt zich wel naar omstandigheden, maar in den bloeitijd van hun bestaan, hadden zij groote beteekenis, en de voorschriften en bepalingen, die van hen uitgingen, waren een belangrijke factor in het Russische leven. Uit de Zemski Sobor's had zich een behoorlijk stelsel van volksvertegenwoordiging kunnen ontwikkelen; maar, in plaats daarvan, verliezen zij door verschillende oorzaken hunne beteekenis in de tweede helft der 17e eeuw, en ten slotte verdwijnen zij van het tooneel. Maar na hun val, nadat aan de vertegenwoordigers van het volk de weg was afgesneden om deel te nemen aan de regeeringszaken, zien wij in de Russische geschiedenis twee karakteristieke verschijnselen, die zich blijven vertoonen den geheelen tijd door, dien wij nu behandeld hebben. Aan den eenen kant voelt de Regeering, dat zij, voor een geregelden gang van zaken, het niet stellen kan zonder deelneming en steun van de geheele maatschappij, en zij zoekt daaraan te gemoet te komen door allerlei surrogaten, die volslagen mislukken; aan den anderen kant probeert zij soms werkelijk volksvertegenwoordigers bijeen te roepen, of maatregelen in die richting te nemen; wij zagen, dat die plannen zeer dicht bij hunne verwezenlijking waren onder Alexander I en onder Alexander II. Tevens zagen wij, dat ook van den kant der maatschappij voortdurend hervormingsplannen werden voorgesteld, die ook soms bijna tot vervulling kwamen, zooals b.v. in 1730 of in 1825. Over dat tijdsverloop vinden wij twee constituties, goedgekeurd en door den Vorst onderteekend: - de ‘conditiën’ van Anna Iwanowna, en de ‘constitutie’ van 1881. Een karakteristiek verschijnsel van de geheele Russische geschiedenis zijn dus die nu eens zwakkere, dan weder sterkere pogingen van Staat en Maatschappij om het staatsbestuur te wijzigen en te hervormen1). | |
[p. 121] | |
Keeren wij dus tot ons uitgangspunt terug, dan zien wij dat de vrijzinnige beweging, die op het oogenblik Rusland bezig houdt, niet is iets spontaans of iets van buiten opgedrongen, maar dat zij het uitvloeisel is van een streven van minstens drie eeuwen. Het kwam mij voor, dat het daarom de moeite waard was, zij het ook zoo beknopt mogelijk, dat streven aan een historisch onderzoek te onderwerpen.
Leiden, 24 Mei 1906. |
1)Alle data in dit artikel zijn volgens Russische tijdrekening, die in deze eeuw 13 en in de 19e eeuw 12 dagen ten achteren is bij de West-Europeesche tijdrekening.
2)Het Russische Parlement bestaat thans uit twee kamers: de Eerste Kamer of Gosoedarstwennyj Sowjet en de Tweede of Gosoedarstwennaja Doema. Beide woorden zijn in het Hollandsch te vertalen door Rijksraad. Om nu verwarring te voorkomen, is het wenschelijk het woord Doema te blijven gebruiken, dat bij ons reeds overal burgerrecht verkregen heeft.
1)W.E. Jakoesjkin. Uit de geschiedenis van het Staatsbestuur in Rusland. Moscou 1905. Oorspronkelijk in tien artikelen verschenen in de Moscousche Roesskija Wjedomosti, in den zomer van 1905; thans, in Mei 1906, afzonderlijk uitgegeven te Petersburg.
N.W. Latkin schreef in 1899 een belangrijk opstel in de Groote Russische Encyclopedie, Deel XXVII pag. 153 en vv. over het Staatsbestuur in Rusland in de XVIIIe en XIXe eeuw. B. Syromjatnikof, Privaat-docent te Moscou, herdacht in Maart van dit jaar in de Roesskija Wjedomosti de vrijverklaring der boeren vóór 45 jaren in een opstel getiteld: Vijf en veertig jaren Russisch leven.
1)J. Engelmann. Das Staatsrecht des Kaiserthums Ruszland. Freiburg i.B. 1889. pag. 5.
1)J. Engelmann op. cit. pag. 7.
2)W.A. Mjakotin. Zemskië Sobory, in de Groote Russische Encyclopedie, Deel XII, pag. 500.
1)Reeds bij deze verkiezing werd, volgens de berichten van tijdgenooten, de macht van den Tsaar beperkt. Michail Feodorowitsj moest althans beloven steeds de Bojaren te raadplegen, en zonder hun voorkennen niets te verrichten. Invloed heeft deze bepaling echter toen nog niet gehad. Zie N. Kostomarof. De oude Zemski Sobor's, St.-Petersburg 1887, pag. 350 en J. Engelmann op. cit. pag. 9.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 15.
2)N. Latkin op. cit. pag. 153.
3A.S.
Aleksjejef in het tijdschrift Roesskaja Mysl. Nov. 1905 pag. 177.
1)A.S. Aleksjejef op. cit. pag. 178.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 29.
2)‘Mon âme a toujours été singulièrement républicaine’, schreef zij 29 Jan. 1789 aan J.G. Zimmermann.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 46.
2)D. Kobeko. Der Cäsarewitsch Paul Petrowitsch (1754-1796) Berlin 1886.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 60.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 66.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 70.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 74.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 86.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 95.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 100.
1)W. Jakoesjkin op. cit. pag. 131 en vv.
1)Het verslag van de zitting van den Rijksraad van 8 Maart 1881 is dezer dagen voor het eerst wereldkundig gemaakt in het eerste nummer van het nieuwe Tijdschrift Byloje, het Verleden.
1)W. Jakoesjkin op cit. pag. 129.
|