Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 444] | |
Geheime onderhandelingen van Johan de Witt met Frankrijk in 1672?
| |
[p. 445] | |
geheel correct zijnde of niet geheel correct schijnende handelingen van Willem III geschied is. De vraag is deze: heeft De Witt in de tweede helft van Juli 1672 getracht geheime onderhandelingen over vrede met Frankrijk aan te knoopen? Of met andere woorden: ligt er eenige waarheid in de beschuldiging van verraderlijke verstandhouding met Lodewijk XIV, die den raadpensionaris bij monde en in geschrifte in dien tijd en ook nog wel later ten laste gelegd is, al overdreven de beschuldigers vast door te spreken van het verkocht zijn van ‘den witten en den grooten duivel’ aan den landsvijand? Het verband tusschen deze beide vragen is naar mijne meening onverbrekelijk. Gesteld, De Witt heeft werkelijk in Juli zich met Frankrijk in verbinding trachten te stellen om zoo vrede te bewerken, dan zou staatsrechterlijk zijne handelwijze misschien te verdedigen zijn, want De Witt was tot 4 Augustus, ten minste in naam, raadpensionaris en als zoodanig bezat hij grooten invloed op het beleid van de buitenlandsche zaken der Republiek. Maar moreel zou een dergelijk optreden geheel anders beschouwd dienen te worden: immers, na 's Prinsen verheffing tot de waardigheden zijner voorouders in het begin van Juli, was De Witt's aanzien zeer sterk afgenomen; hij genoot daarna in geen enkel opzicht het vertrouwen meer van het volk, dat hem nooit bijzonder genegen geweest was, en evenmin had hij meer het volle vertrouwen van de Staten, die juist door den Prins te verheffen, getoond hadden er de noodzakelijkheid van in te zien, dat met de maximes der zoogenoemde Loevesteinsche factie gebroken werd. Willem III daarentegen was de man, op wien bijna aller hoop om den oorlog nog tot een zoo goed mogelijk einde te brengen gevestigd was. Daarom zou een vergelijking van onderhandelingen, in het midden van Juli door De Witt met Frankrijk aangeknoopt, met die, door Willem III met Engeland gevoerd, niet tot een zelfde oordeel mogen leiden. Dit wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer we ons de omstandigheden herinneren. In Juni hadden de Staten-Generaal gezanten afgevaardigd naar Lodewijk XIV en naar Karel II. Dit had weldra | |
[p. 446] | |
geleid tot het bekend worden van zeer hooge voorwaarden, eerst door Frankrijk alleen, later, na het verdrag van Heeswijk, door de beide landen gesteld. Deze voorwaarden waren 21 Juli door de Staten-Generaal verworpen, maar daarom brak Willem III zijne in het begin van Juli met zijn oom begonnen geheime onderhandelingen niet af. Tot deze handeling was hij niet door de Staten gemachtigd, maar, zooals Fruin1) terecht heeft opgemerkt, hij kon hopen er, zoo noodig, machtiging toe te zullen verkrijgen; een paar dagen na zijne verheffing reeds hadden de Staten zelf hem gemengd in de toen met Buckingham en Arlington op hunne doorreis naar Heeswijk gehouden besprekingen2). Heeft De Witt na het bekend worden der Heeswijksche voorwaarden in het geheim met Frankrijk onderhandeld, dan zou ook hij dit ongemachtigd gedaan hebben. Maar voor hem moest bij de toenmalige omstandigheden de hoop om zoo noodig gemachtigd te worden uiterst gering zijn. Een poging van hem om vrede met Frankrijk te bewerken zou als niet anders beschouwd kunnen worden dan als een poging om, tegen den zeer stellig uitgedrukten volkswil in, eigen aanzien te herstellen door middel eener vreemde mogendheid, die steeds de Witten-partij beschermd had. Dit zou niet alleen een zeer ergerlijke partijdaad, het zou meer dan dat geweest zijn - en daarom verdient deze voor De Witt zoo ernstige zaak een afzonderlijk onderzoek. De reden, waarom een instructie tegen hem geopend moet worden, vinden we in een Fransche brieven-uitgave. In de Nederlandsche bronnen, voorzoover die mij bekend zijn, heb ik geen enkel gegeven kunnen vinden, dat de Fransche documenten ondersteunt. Dit maakt de instructie niet overbodig, want de mogelijkheid bestaat, dat aan Nederlandsche zijde bij hooge uitzondering strikte geheimhouding in acht genomen is. Toch wil ik niet nalaten alvast op te merken, dat, indien De Witt schuldig is, het toch vreemd schijnt, dat noch Pieter de Groot in zijne brieven aan Wicquefort, waarin het verleden | |
[p. 447] | |
meermalen aangeroerd wordt, noch Wicquefort zelf in zijne bekende geschiedwerken, met een enkel woord zinspelen op een poging van hun beider vriend om nog op het laatste oogenblik zijne partij te redden. De Fransche berichten schijnen op het eerste gezicht positief genoeg. Zij zijn geschreven door den hertog De Luxembourg, sedert het begin van Juli opperbevelhebber over de Fransche troepen in Utrecht, aan Louvois, den Franschen secretaris van staat voor oorlogszaken. Reeds in het midden der achttiende eeuw werd de correspondentie van deze beiden uit het jaar 1672 voor een groot gedeelte uitgegeven met een aantal andere bescheiden in een werk, dat tot hoofdtitel heeft: ‘Campagne de Hollande en 1672 sous les ordres de Mr. le duc de Luxembourg’1); enkele van hunne brieven vindt men ook in Griffet's ‘Recueil de Lettres pour servir d'éclaircissement à l'histoire militaire du règne de Louis XIV’2), eerste deel. Beide deze verzamelingen zijn in Den Haag gedrukt, maar hebben nog weinig de aandacht onzer historici getrokken; die berichten, die op ons onderwerp betrekking hebben, iets meer dan de overige. Zij worden, voorzoover ik heb kunnen nagaan, het eerst gesignaleerd door Tydeman in zijne Ophelderingen en Bijvoegselen op Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands3). Hij deelt de voor ons doel belangrijke passages, zooals hij ze vond in de ‘Campagne de Hollande’, woordelijk mede, zonder er veel commentaar aan vast te knoopen; in elk geval geeft hij geen blijk aan de betrouwbaarheid onzer berichten getwijfeld te hebben. Evenmin twijfelt Sirtema van Grovestins, die de brieven gebruikte èn voor een kleinere verhandeling: ‘Guillaume III défenseur et soutien de l'indépendance de l'Europe contre la puissance de Louis XIV’ èn voor zijn meer bekend, uitvoerig werk: ‘Guillaume III et Louis XIV’: hij valt den raadpensionaris om zijne geheime onderhandelingen zeer heftig aan, noemt hem ronduit een ‘verrader’; ofschoon hij het betreurt, dat De | |
[p. 448] | |
Witt op zulk een ellendige wijze vermoord werd, had hij hem om zijn hoogverraad wel een doodvonnis gegund, mits door een bevoegd rechter uitgesproken1). Naar aanleiding van de eerstgenoemde verhandeling bracht H.J. van den Heim een protest in in een gedeelte van een Gidsartikel van 18512): op grond van De Witt's persoonlijkheid en op grond van de onvoldoendheid van Luxembourg's berichten, die hij echter niet alle kende, sprak hij De Witt van het hem ten laste gelegde vrij. Sirtema van Grovestins handhaafde echter zijne beschuldiging in zijn later verschenen, grooter werk. Lefèvre Pontalis, wiens biografie nog altijd als de beste geldt, die er over De Witt geschreven is, kan van zijn held een dergelijke handelwijze in 't geheel niet gelooven: hij ontkent de betrouwbaarheid van Luxembourg's berichten, meenende, dat die betrekking hebben op ‘un complot, sinon inventé, du moins exagéré à plaisir par Luxembourg’3); hij vergeet echter bewijzen voor zijne meening te geven: de mededeeling, dat er zooveel onjuistheden in de brieven van den opperbevelhebber te Utrecht voorkomen, is niet afdoende, al is het waar, dat Louvois hem aangespoord had alles te melden, ‘quelque peu de fondement qu'ayent les affaires que l'on vous propose’. Het oordeel van Lefèvre Pontalis wordt in hoofdzaak onderschreven door professor Blok in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Volk4), waar hij zegt, dat De Witt zich onthield ‘van alle geheim verzet tegen het toenemend gezag van den Prins, waaraan sommige zijner vrienden werkelijk schuldig waren’; ook hier wordt dus schuld van De Witt ontkend, maar de betrouwbaarheid der berichten niet geheel verworpen. De laatste schrijver, die van Luxembourg's brieven gebruik heeft gemaakt, is de heer De Ségur, bekend door verschillende behandelingen over den ‘nain bossu’, die in boekvorm of in artikelen van de Revue des deux Mondes | |
[p. 449] | |
verschenen zijn. Eén daarvan, in 1902 afzonderlijk uitgegeven en getiteld: ‘le maréchal de Luxembourg et le Prince d'Orange (1672-1678)’, is voor ons van belang. Wij moeten bij dezen schrijver iets langer stilstaan dan bij de eerstgenoemden, omdat hij Luxembourg's berichten vermeerderd heeft met een enkel, dat tot nog toe onbekend was1) en voor ons onderwerp van belang is, maar vooral, omdat hij uit de brieven van zijn held het eerst de volle maat genomen heeft. De heer De Ségur is een historicus, die zich veel moeite geeft om een aantal berichten te verzamelen over het onderwerp, dat hij gaat behandelen; hij werkt die daarna uit op een boeiende wijze, beschikkend over een prettigen stijl, zooals een echt Franschman betaamt. Hij is een man van een royale opvatting, die zich niet angstvallig tot zijn onderwerp bepaalt, vooral niet, waar hij de gelegenheid heeft een of andere treffende gebeurtenis te beschrijven. Het tragisch moordtooneel van den 20sten Augustus 1672 wordt in den breede verhaald, ofschoon het in elk geval met de verhouding van Willem III en Luxembourg weinig heeft uit te staan. Onze schrijver is wel in staat zoo'n verhaal in hoofdtrekken juist te doen, maar overigens kunnen wij hem meermalen op een ernstige fout betrappen; het ontbreekt hem aan werkelijk inzicht in onze geschiedenis, die hij uit Nederlandsche literatuur in het geheel niet, uit Fransche werken, die over onze geschiedenis van dezen tijd handelen, slechts vluchtig bestudeerd heeft. Zijn oordeel over den Prins is in het algemeen zeer ongunstig en daarom, naar mijne meening, tevens onbillijk; hij miskent het hoogere ideaal, dat den Prins geleid heeft, geheel, neemt hem 't liefst van zijne wondbare zijde. Over de persoon van De Witt blijft hij bij enkele algemeenheden, voornamelijk aan Temple ontleend. Hij komt er in het geheel niet toe zich af te vragen, of De Witt er de man naar was om zich onder de omstandigheden van midden Juli 1672 in geheime | |
[p. 450] | |
onderhandelingen met Frankrijk in te laten. Blijkbaar heeft hij die omstandigheden ook niet in den breede bestudeerd: van de vroegere onderhandelingen der Staten met Lodewijk XIV maakt hij zoo goed als geene melding; zijn voornaamste zegsman had hem daarvan dan ook niet op de hoogte gebracht, omdat deze er zelf niet dan zeer terloops van spreekt: hij was pas in Utrecht gekomen, toen de onderhandelingen daar afgeloopen waren. Het hier gezegde is voldoende om ons er van te weerhouden den heer De Ségur als autoriteit te beschouwen, wanneer hij een onderwerp behandelt, dat kennis van de Nederlandsche geschiedenis vereischt. Zijne voorstelling van De Witt's optreden om vrede te bewerken, ontleend aan Luxembourg's brieven, is in het kort de volgende1): er waren hier te lande twee partijen; de eerste, de ‘gens modérés’ of ook wel ‘honnêtes gens’ genoemd, waartoe de magistraten, de ‘bons bourgeois’, de kooplieden, in één woord allen ‘qui ont pignon sur rue et possèdent du bien au soleil’, behooren, reikhalst naar rust en acht vrede met Frankrijk het allereerst noodige om hiertoe te geraken; de andere, gevormd door de ‘populace, fort méchante et en très grand nombre dans ce pays’ - zooals Luxembourg zegt - door de wel niet talrijke, maar zeer actieve militaire partij en door de meeste predikanten, die veel invloed hebben, wil den strijd tot het uiterste voortzetten. Het hoofd van elk dezer partijen is één der beide groote mannen, die Nederland toen bezat, - en tusschen dezen, den Prins en De Witt, ontstaat ná de verheffing van den eersten een conflict, dat met iederen dag een scherperen vorm aanneemt. Eén der phasen van dezen strijd nu is, dat De Witt zich wendt tot Luxembourg door middel van een intiemen vriend, die den Franschen opperbevelhebber te Utrecht in diep geheim een bezoek komt brengen, om dezen ‘les désirs du vieil homme d'Etat,’ d.i. De Witt, mede te deelen. Deze wenschen dan zijn, dat Holland vrede sluite en zich daarna nauw met Frankrijk verbinde | |
[p. 451] | |
‘et même dans un engagement de n'en pouvoir jamais abandonner les intérêts, sans en avoir aucun qui pût être conjoint avec ceux d'Angleterre’; wil Lodewijk XIV De Witt's partij daarin steunen, dan zou zij de bovenhand kunnen herwinnen. Luxembourg hield zich zeer gereserveerd, maar haastte zich zijne ontmoeting aan Louvois te melden. De op die wijze toegestoken hand werd door de Fransche regeering gereedelijk aangenomen: Lodewijk XIV, zoo berichtte zijn minister van oorlog reeds 24 Juli, twee dagen na het afzenden van Luxembourg's mededeeling1), is zeer genegen De Witt's ‘slechte gedrag’ - bedoeld is diens politiek in zake de triple-alliantie - te vergeten en zal hem gaarne zien ‘remonter sur sa bête’, maar op voorwaarde, dat hij eerst aan Frankrijk een voordeeligen vrede verschaffe en tevens aan Engeland, ‘quoique dans la suite Sa Majesté fut bien aise que la Hollande ne gardât aucune dépendance de l'Angleterre’. Wil De Witt ‘parler ou envoyer quelqu' un avec qui l'on puisse parler clairement,’ dan zal hij goed ontvangen worden, en hij kan verzekerd zijn, dat niemand er kennis van zal krijgen. Luxembourg heeft er voor gezorgd, dat deze aanmoediging den ‘vriend’ gewerd2). Deze zond daarop een niet nader omschreven ‘iemand’ aan een neef van De Witt3). Noch van dezen neef noch van De Witt kwam verder eenig antwoord. Tot zoover loopen de voor den raadpensionaris het meest bezwarend schijnende berichten; enkele andere komen later ter sprake. Het is in de eerste plaats noodig de verhouding der partijen, zooals Luxembourg en in een memorie ook Stoppa, de Fransche gouverneur te Utrecht,4) beiden | |
[p. 452] | |
zonder twijfel voorgelicht door één der lieden, met wie zij te Utrecht in aanraking kwamen, ons die teekenen, nader te beschouwen. De onwillekeurig opkomende vergelijking van deze tegenstelling van twee scherp omlijnde partijen, waartoe bepaalde klassen van de bevolking van een land behooren, met befaamde antithesen van onzen tijd, spoort ons van zelf aan tot voorzichtigheid. Gaat men de grenzen ernstig zoeken, dan blijken deze lang niet zoo duidelijk afgebakend, als de ontwerpers, in dagen van min of meer hevigen strijd levende, ze meenen te zien. Eenige waarheid kan men echter aan de tegenstelling, zooals de Fransche opperbevelhebber die formuleert, niet ontzeggen: Wicquefort1), sprekende van de volksbewegingen in bijna alle Hollandsche steden in den zomer van 1672, zegt, dat er ‘lieden waren, die, een vreemde overheersching minder onverdraaglijk achtende dan anarchie of een daarmede gelijkwaardige gepeupelheerschappij, liever Frankrijk's souvereiniteit zouden hebben erkend dan te blijven blootgesteld aan de onbeschaamdheid van het oproerig canaille’. Onder die lieden zijn gewis wel enkele van Luxembourg's ‘bons bourgeois’ te verstaan, maar daarom waren nog niet al deze zóó vredelievend. Of behoorden die regenten, voornamelijk in Amsterdam te zoeken, die in de benarde dagen van Juni en Juli groote kordaatheid toonden en niet van overgave wilden weten, tot het gepeupel? En moet men Caspar Fagel, die van den beginne af sterk tegen alle onderhandelingen geijverd heeft, niet tot de goede magistraten rekenen? Wat te zeggen van de Amsterdamsche kooplieden, die volgens een op de beurs gemaakte afspraak zich naar de schermschool begeven ‘omme de heeren collenellen, die daer souden komen - aen te spreken, gelijk geschiedde in 't byzijn van wel 200 burgeren’, terwijl ze er op aandrongen, dat de maatregelen tot verdediging der stad verscherpt zouden worden2)? | |
[p. 453] | |
Met volle recht wijzen we de scherpe antithese, in de Fransche berichten medegedeeld, af. Evenzoo verwerpen we de bewering, die de heer De Ségur uit Luxembourg's brieven abstraheert, van een na 's Prinsen verheffing tusschen Oranje en De Witt ontstaand conflict. Wij weten, dat dit conflict er reeds lang vóór 1672 was en dat er reeds lang twee partijen van Oranjegezinden en Wittianen bestonden. Nu zou wel niemand in ernst kunnen volhouden, dat de Oranje-aanhang zou zijn bijeen te brengen onder het nog al vage begrip van ‘gepeupel, plus de militairen en de predikanten’, - en evenmin, dat alle magistraten, gezeten burgers en kooplieden onder ‘koning’ Johan's vleugelen een toevlucht gezocht hadden, - maar omdat er ook hier een zekere overeenkomst van den feitelijken toestand met Luxembourg's antithese niet te miskennen valt, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat Luxembourg, hoewel dan onbewust, eigenlijk deze partijen voor den geest hebben gestaan. Zouden wij hem in dit geval gelijk mogen geven? M.a.w. - waren diegenen, die men gewoonlijk onder De Witt's aanhangers rekent, meer vredelievend gezind dan diegenen, die Prinsgezind heeten? Om die vraag, die voor ons doel van veel belang is, te beantwoorden, wil ik eenigszins omstandig mededeelen, hoe de Staten in Juni tot het aanknoopen van onderhandelingen gekomen zijn, vooral, omdat dit tot nog toe onvoldoende bekend is. De tijding van het doordringen der Franschen in de Betuwe kwam waarschijnlijk in den nacht van 12 op 13 Juni in Den Haag aan1). Op den 13den Juni werden toen in de Staten van Holland belangrijke zaken behandeld, waarvan de resolutiën en gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet uitgegeven particuliere Notulen ons een indruk kunnen geven. Er werd onmiddellijk besloten de landsgelden naar de wisselbank van Amsterdam over te brengen en de | |
[p. 454] | |
kanonnen uit het Delftsche magazijn naar Amsterdam te verschepen. Beraadslagingen hadden plaats over de wenschelijkheid om de belangrijkste staatscolleges tevens daarheen te verplaatsen. Deze feiten wijzen er op, dat er een sterke strooming was onder de leden om zich tot het uiterste te verdedigen in de stad, die daartoe het best gelegen was. Maar er werd ook een voorstel gedaan, waaruit niet zooveel moed spreekt. Tijdens de beraadslaging over de verplaatsing van den ‘sedes imperii’, verklaarde Leiden zich dienaangaande ‘ongequalificeert’, maar tegelijkertijd stelde de gedeputeerde van deze stad voor om een gezantschap naar Engeland te zenden. Alleen Gorkum steunde dit advies. De meeste leden, die aanwezig waren, spraken van ‘houden soo langh als kan’. Iets later werd onder meer gerapporteerd, dat ter Staten-Generaal voorgesteld was een brief door Fagel aan Boreel, den gezant in Engeland, te doen schrijven om op het gevaar, dat Nederland bedreigde ‘om overheert te worden’, te wijzen en aan de Engelsche regeering voor te houden, ‘hoeveel Spangne en Engelant daeraen gelegen is, dat Vrankrijck geen meester wert’; de Staten zouden zich verder bereid verklaren een buitengewoon gezantschap te zenden, zoo dit aan Karel II aangenaam was. De Staten van Holland vereenigden zich hiermede, zonder dat van het maken van bezwaren blijkt. Tevens werd opnieuw voorgesteld, of men niet iemand uit de regeering naar Engeland diende te zenden om den inhoud der missive nader aan Karel II voor te houden.1) Den avond van 13 Juni was de zaak reeds iets verder gevorderd. Toen werd gesproken over het afvaardigen van den heer van Dijkvelt naar Engeland, maar men wilde toch den brief vooraf laten gaan. De meeste leden vereenigden zich hiermede; alleen Hoorn, Medemblik en Purmerend verklaarden zich tegen elken vredesstap, wilden liever ‘'t uytterste wagen, tot beste van 't lant’. Maar Leiden had ondertusschen een nieuw voorstel gedaan en wel om ook Frankrijk ‘in den arm te nemen’. Rotterdam ondersteunde | |
[p. 455] | |
dit, wilde Frankrijk gaan ‘adoreren’, wat hier wel dient opgevat te worden in de letterlijke beteekenis van het woord. De stemming was dus 's avonds veel minder hoog dan 's ochtends. Den volgenden dag won de vredesbeweging al meer veld. Na den middag kwam in behandeling de vraag om ‘last te versoecken aan de principalen omme absolute macht te mogen hebben, omme de besendinge te doen, aen beyde de potentaten als Vranckrijk ende Engelandt’. Besloten werd, dat gedeputeerden naar huis zouden gaan om advies te vragen, waarna ze 18 Juni opnieuw te Amsterdam zouden bijeenkomen; de gedeputeerden van Amsterdam beloofden voor de noodige plaatsen tot ontvangst der verschillende colleges te zullen zorgen1). Den eigen avond echter besloten de Staten van Holland ter Staten-Generaal uit te werken het zenden van gezantschappen aan Engeland en Frankrijk en het verplaatsen der staatscolleges naar Amsterdam2). Den 15den Juni vereenigden de Staten-Generaal, terwijl die van Holland ‘en corps’ aanwezig waren, zich met het voorstel aangaande de gezantschappen; van het verplaatsen der regeeringscolleges wordt in hunne resolutiën en verder in die van Holland niet gesproken3). De vredezoekenden hadden dus toen geheel de overwinning behaald. Uit dit relaas wordt niet volkomen duidelijk, hoe zij de overhand kregen - de particuliere Notulen zijn voor deze dagen niet volledig genoeg om dit geheel na te gaan - maar wel blijkt, dat het gezegde van Pieter de Groot4), dat niemand zich verzet zou hebben tegen het voorstel der gezantschappen, onjuist is. In elk geval is in de Staten van Holland een oppositie geweest. Zeer zonderling is het, dat de eerste resolutie van 14 Juni, zonder dat nog het advies der principalen bekend geworden was, vervangen werd door de tweede van 's avonds. | |
[p. 456] | |
Te meer, omdat de eerste reeds gedeeltelijk ten uitvoer gelegd was. Zoo was de burgemeester Johan van de Pol naar Amsterdam gegaan, waar hij 15 Juni in de vroedschap rapport deed over het 14 Juni 's middags beslotene, er bijvoegende, dat hij ‘niet had geconsenteert’. De vroedschap kwam 16 Juni opnieuw bijeen om hare houding in deze ‘sake van importantie’ vast te stellen, maar toen kwam burgemeester Hooft berichten, dat het in Den Haag reeds ‘eene gedane sake was.’ Eenige leden der vroedschap toonden zich daarover begrijpelijkerwijze misnoegd, maar, zegt Bontemantel in het nog onuitgegeven gedeelte zijner handschriften1), men nam het rapport aan voor notificatie, nadat Hooft opgemerkt had: ‘soo daer yt word gedaen, soo can op de ratificatie yder sijn advys seggen’, waartegen van andere zijde ingebracht werd, dat de gezanten ‘oock sullen doen, wat sy goet sullen vinden en de ratificatie sal wel moeten volgen.’ Hieruit blijkt duidelijk, dat het besluit om de gezantschappen af te vaardigen op een even zonderlinge wijze doorgedreven is, als later het besluit om aan De Groot en zijne collega's volmacht tot de onderhandelingen met Frankrijk te geven. De voornaamste stoot tot de onderhandelingen is dus van Leiden uitgegaan, terwijl Amsterdam van den beginne af meer neiging om in den strijd te volharden toonde. In de verdere onderhandelingen met Frankrijk, die ik niet zoo uitvoerig behoef te schetsen, is dit zoo gebleven: Leiden heeft zich tot het einde toe 't sterkst verzet tegen het afslaan van de zware voorwaarden, door Lodewijk XIV gesteld; Amsterdam en eenige kleine steden uit het Noorderkwartier hebben steeds krachtige oppositie gevoerd en ten slotte, met hulp van den Prins, gewonnen. In de daarna gehouden besprekingen over de voorwaarden van Engeland en Frankrijk beiden na het verdrag van Heeswijk, toen het gevaar minder acuut geworden was, toonden | |
[p. 457] | |
de Staten in het algemeen meer moed. Een scherpe tegenstelling van Prinsgezinden en Wittianen ten opzichte van den vrede komt hier in het geheel niet aan het licht. Leiden en Haarlem, dat zich ook zeer vredelievend betoond heeft, zijn de steden, die doorgaans gedurende het geheele eerste stadhouderlooze tijdvak als Prinsgezind bekend zijn. Amsterdam daarentegen kan stellig niet onverdacht Prinsgezind genoemd worden; allerminst Van Beuningen en de pensionaris Cornelis Hop, die juist tot de flinkste bestrijders der vredesneigingen behoord hebben. Het zijn veel meer ingevingen, uit tijdelijke moedeloosheid, uit vrees en lafheid voortgekomen dan overwegingen van binnenlandsche partij-politiek, die bij de vredesonderhandelingen in Juni den toon aangegeven hebben. Toch mag men het partijgevoel, evenmin als bij de binnenlandsche gebeurtenissen in 1672, bij de verhouding tot het buitenland geheel wegcijferen, vooral niet, nadat in Juli het ergste gevaar voorbij was. De Prins zelf, voor zoover hij van vrede heeft willen hooren, heeft zich toen in de eerste plaats tot Engeland gewend, waarvan hij ook voor zijne positie in de Republiek het meest mocht verwachten. Aan den anderen kant waren er onder de aanhangers van De Witt, die volgens de bekende uitdrukking liever ‘Fransch dan Prins’ zouden geweest zijn. Tot deze onwaardige naneven van de liever ‘Turksch dan Paepsch’ wordende zestiende-eeuwers behoorden ongetwijfeld ook de ‘bons bourgeois’, die met vredesaanbiedingen tot Luxembourg kwamen. En zoo geraken we tot de conclusie, dat Luxembourg's antithese teruggebracht dient te worden tot deze eenvoudige formule: er zijn een zeker aantal menschen geweest, behoorende tot de gegoeden en tevens tot de Loevesteinsche factie, die ná 's Prinsen verheffing vrede met Frankrijk zijn blijven begeeren. Maar behoorde De Witt zelf tot dezen? Met opzet heb ik den raadpensionaris buiten het debat in de Staten van Holland op 13 Juni en volgende dagen gelaten. Dit moest ik ook wel hierom doen, omdat ongelukkigerwijze de mij bekende particuliere Notulen zijn advies niet ver- | |
[p. 458] | |
melden. Zijne houding bij die gelegenheid is zeer verschillend beoordeeld, maar bijna altijd is men van de meening uitgegaan, dat hij voor de onderhandelingen was. Meestal steunde men dit met een beroep op een verhaal van Wicquefort1), dat De Witt in den nacht van 12 op 13 Juni, toen de tijding van den inval der Franschen in de Betuwe kwam, naar Fagel snelde, aan wien hij mededeelde, dat hij geene kans zag om den Staat of Holland te redden. Ofschoon nu Wicquefort niet zegt, dat De Witt ook het voorstel tot de gezantschappen deed, was men toch door dit verhaal gerechtigd hem als vredelievend voor te stellen. Alleen een mededeeling, die Wicquefort een paar bladzijden verder doet, dat De Witt weigerde de resolutie, toen zij genomen was, op schrift te stellen, zooals hij dit gewoonlijk deed, bleef bij deze voorstelling onverklaarbaar. Ik kan den lust niet weerstaan met een voorbeeld duidelijk te maken, wat een tegen De Witt vooringenomen schrijver van zulk een verhaal weet te maken: Basnage2), de bekende omwerker van Wicquefort's geschiedenis, geïnspireerd door De Witt's nachtelijk bezoek aan Fagel, fantaseert er bij, dat De Witt zelf voorstelde3) het gezantschap naar Lodewijk XIV te zenden en dat hij daarbij uitging van het nog al vreemde denkbeeld, dat het gemakkelijk zou zijn grenzen te stellen aan de eerzucht van een jongen veroveraar; deze poging dan was de laatste ‘du crédit mourant de M. de Witt’ - om zich zelf tevens te handhaven, zullen we er wel bij moeten denken. 't Niet willen opstellen van de resolutie der Staten van Holland - het niet willen teekenen van de resolutie der Staten-Generaal, maakt onze schrijver er eigenlijk van - wordt dan verder hieruit verklaard, dat De Witt zich wilde hoeden voor later eventueel te dezer zake tegen hem in te brengen beschuldigingen. Zóó maakt men historie. | |
[p. 459] | |
Meer ingenieus behandelt Lefèvre Pontalis1) Wicquefort's verhaal: De Witt's wanhoop in het onderhoud met Fagel, het voorstel tot een gezantschap, dat Pontalis ook door De Witt laat doen, de onderhandelingen - het was alles comedie! De onderhandelingen moesten alleen dienen om tijd te winnen, de wanhoop, om op Fagel zóó veel indruk te maken, dat ook hij wel zou moeten toegeven; anders zouden de griffier en andere prinsgezinden er misschien tegen kunnen zijn om den Prins, die maar voor één veldtocht benoemd was, bij een mogelijken vrede zijn commando niet te doen verliezen! Het is waarschijnlijk, dat een ook bij Wicquefort in deze zelfde bladzijden voorkomende mededeeling, dat De Witt er gezanten van buitenlandsche mogendheden in Den Haag met een licht begrijpelijke bedoeling op wees, dat de Republiek, door allen in den steek gelaten, ten onder zou moeten gaan, Lefèvre Pontalis tot zijne fantaisie - meer kan ik het niet noemen - heeft verleid. Maar er komt nog iets anders bij: uit een brief van De Witt wist Pontalis, dat de raadpensionaris zich niets goeds van de onderhandelingen voorstelde. Om daarmede echter het verhaal van Wicquefort te rijmen, heeft hij De Witt tot een comediespeler gemaakt en nog wel een met een zeer helder inzicht! De Witt zou al vooruit gezien hebben, dat de onderhandelingen de krijgsverrichtingen aan Fransche zijde zouden ophouden! Eén groot verschil echter is er tusschen Basnage en Pontalis: de laatste is in den grond der zaak overtuigd, dat De Witt tegen vrede was, tenzij dan op zeer aannemelijke voorwaarden, zooals in Juni toch niet te verkrijgen zouden zijn geweest. In dit laatste opzicht nu schaar ik mij geheel aan zijne zijde, maar ik ga verder: ik meen, dat De Witt in Juni ook tegen het aanknoopen van onderhandelingen is geweest. In den boven reeds aangeduiden brief aan zijn | |
[p. 460] | |
broeder van 18 Juni1) gebruikt De Witt na hem het besluit tot de ambassades gemeld te hebben deze zeer stellig luidende woorden: ‘ik en kan my daervan geen wtslach ten goede imagineren.’ Het is wel zeer te betreuren, dat zijne mededeeling over de geheele aangelegenheid zoo kort is: overdrukke bezigheden hebben hem klaarblijkelijk belet er meer van te zeggen. Een welkome aanvulling levert een brief van 20 Juni aan zijn neef Vivien: ‘ik ben mede volcomentlijch geweest van Uw Edts. sentiment omtrent de besendinge naar de Coningen van Vranckrijck ende Engelandt, - vindende ons grootste quaet niet de macht off de progressen van den vyandt, maar de generaelen opstandt, de ongehoorsaemheydt ende wederspannigheydt van de borgeren ende ingesetenen ten platten lande.’2) Vivien's brief, waaruit wij dus De Witt's ‘sentiment’ zouden te weten kunnen komen, schijnt, als zoovele brieven van en aan De Witt uit het jaar 1672, verloren. Toch meen ik, dat de toon van de aangehaalde uitingen van De Witt voldoende recht geeft om hem niet te rekenen tot diegenen, die den toestand als wanhopig beschouwden en daarom het aanknoopen van onderhandelingen dringend noodig achten. Er is nog een ander bewijs hiervoor bij te brengen. Toen begin Juni de eerste noodtijdingen binnenkwamen van het overgeven, haast zonder tegenweer, der vestingen buiten de Nederlandsche grenzen gelegen en sedert den tachtigjarigen oorlog door Nederlandsche troepen bezet, en daarop het gevaar van het forceeren der Ysellinie acuut werd, ontvouwde De Witt in zijne correspondentie met Van Beverningk, één der gedeputeerden te velde, onmiddellijk zijne plannen voor dit geval: hij wil van uit Amsterdam, waarheen dan de regeering en de verdedigingsmiddelen moesten worden verplaatst, ‘als het harte, alle de leden, sooveel mogelijk hulpe ende secours toebrengen, ende onder Godes genade, den vyandt het landt tot de uiterste man toe met eene Batavische constantie | |
[p. 461] | |
disputeren, daertoe de bygaende aucthorisatie tot het inlaeten van waeteren met den gevolge van dien eenige voorbereidinge sijn.’ Dit schrijft hij 9 Juni, en den volgenden dag: - mij dunkt, ‘als het werck buyten niet staende te houden is, dat men dan alle syne krachten moet inspannen om noch sijn eigen selve te salveren, ende dat oock de bondtgenooten in soo luctueusen staet door geen ander middel sijn te restablieren, als door de conservatie van Hollandt ende door de kracht, die naderhandt uyt Hollandt noch mogelijck tot haere verlossinge bygebracht soude connen werden’. 12 Juni, toen hij het ergste in Gelderland nog niet wist, maar wel vreesde als zeer aanstaande: ‘ick en sie geen andere resource overich - dan dat - alsdan het leger, voorsooveel het voetvolck aengaet, sooveel doenlijck in Hollandt gebracht moge werden, om aldaer noch een wtterste effort van tegenweer te doen1)’. Van geen enkele uiting van vrees, van geen enkele aanduiding van een plan om onderhandelingen te beginnen; integendeel van een vast besluit om Holland tot het uiterste te verdedigen op de wijze, zooals 13 Juni in de Staten ook voorgesteld werd, spreken ons deze brieven. Het is ongelooflijk, dat een man, die zóó schrijft, in ééns veranderd zou zijn. We nemen op Wicquefort's gezag gaarne aan, dat De Witt midden in den nacht Fagel opzocht, maar niet, dat hij tot dezen kwam als een geheel ontmoedigde, eerder, dat hij maatregelen voor de verdere verdediging wilde bespreken. Dan wordt 't ook begrijpelijk, waarom de raadpensionaris weigerde de resolutie van 14 Juni 's avonds op te stellen, te meer, omdat die resolutie op zulk een onregelmatige wijze tot stand gekomen was. Tegen De Witt's zin dus zijn de gezanten op weg gegaan. Vóórdat er eenig bericht van hen ontvangen was, had 21 Juni een moordaanslag op den raadpensionaris plaats; zijne verwonding noodzaakte hem zijne werkzaamheden voorloopig neer te leggen. Hij was dus bij de latere besprekingen over de volmacht voor Pieter de Groot | |
[p. 462] | |
en zijne collega's en over de vredesvoorwaarden niet aanwezig. We kunnen alleen gissen, hoe zijne houding bij die gelegenheid geweest zou zijn: oordeelende naar zijne plannen vóór zijne verwonding mogen we, naar mijne meening, gerust besluiten, dat hij Van Beuningen, Hop en andere kloeke mannen ondersteund zou hebben1). Tijdens zijne ziekte veranderde er in den binnenlandschen toestand zeer veel: het eeuwig edict werd verscheurd; het systeem van de Loevesteinsche factie omvergeworpen. De volksbewegingen, die den raadpensionaris reeds in Juni veel onrust gebaard hadden, duurden na 's Prinsen verheffing voort; men eischte het ontslag van een aantal gehate regenten in verschillende steden. Van de ‘vuyle calumniën’, die rondgestrooid werden, kregen De Witt en zijn broeder Cornelis ruimschoots hun aandeel; zij waren vooraan onder degenen, wier goederen, wier leven zelfs bedreigd werd. Maar het directe gevaar van buiten was geweken: de Hollandsche Waterlinie was juist bijtijds gereedgekomen; een deel van het Fransche leger met Lodewijk XIV was uit Utrecht naar het Zuiden getrokken. Bovendien bestond er eenige hoop, dat hulp van Brandenburg en den Keizer niet lang zou uitblijven. Onder deze omstandigheden was het, dat, naar we reeds opmerkten, de Staten-Generaal 21 Juli de voorwaarden van Frankrijk en Engeland beiden verwierpen. Wat weten we nu met zekerheid van De Witt's handelingen van het oogenblik af, dat hij zoo goed als hersteld was? Het eerste teeken, dat hij zich weêr in staat voelde zich met het openbare leven te bemoeien, was zijn brief aan den Prins van 12 Juli om diens steun te vragen tot afwering van de in vele pamfletten tegen hem geuite beschuldigingen; het was juist op den dag, dat zijn dokter, Van Stralen, het gevaar voor den gewonde voor geweken | |
[p. 463] | |
verklaarde1). In die richting heeft hij meer stappen gedaan, èn bij de Staten van Holland, èn bij de Gecommitteerde Raden - zonder veel succes te behalen. Behalve zijn eigen eer heeft hij ook getracht die van zijn broeder te verdedigen na diens arrestatie op 24 Juli te Dordrecht. Overigens blijkt het nergens, dat hij zich openlijk met eenige regeeringszaak meer heeft ingelaten. Zoodra hij volledig hersteld was, besteedde hij zijn eersten uitgang, den 31sten Juli, aan het bijwonen van een godsdienstoefening; den volgenden dag bezocht hij den Prins, naar men zegt, om dezen geluk te wenschen met zijne verkregen waardigheden; drie dagen daarna begaf hij zich voor het eerst naar de Staten van Holland en diende daar zijn verzoek om ontslag in. Er schijnen nog in dien tijd of iets vroeger pogingen aangewend te zijn om hem en den Prins tot samenwerking te bewegen; we kunnen ons moeilijk voorstellen, dat één van hen beiden die toenadering op politiek gebied ernstig gezocht heeft; het moet hun duidelijk geweest zijn, dat er slechts voor één hunner ruimte was op het staatkundig tooneel der Republiek. In de handelingen van De Witt in deze dagen ligt een waardige, rustige stemming. Het eenige, waarover zijn weinig hartstochtelijke natuur zich opwindt, is de schandelijke laster, uitgestrooid over zijne familie en over hem zelf, die, naar hij aan een vriend schrijft, ‘zijne gansche welvaart’ verbonden had aan de ‘welvaart des vaderlands’.2) Maar in de afscheidsrede, die hij den vierden Augustus in de Staten van Holland hield3), is alle hartstocht ver; hij verdedigt in flinke bewoordingen zijn algemeen beleid, vergeet niet te noemen diegenen, die hij schuldig meent aan de ‘ongelooflycke progressen’ van den vijand, en geeft duidelijk aan, waarom hij heengaat: ‘het zijn de sinistre suspiciën’ tegen hem, ‘de stribbelingen en onge- | |
[p. 464] | |
hoorsaamheydt ten platte lande, naederhandt overgeslaegen in de steden’, de onmogelijkheid om de resolutiën, waarvan de ‘executie - de siele’ is, te doen respecteeren door de regeering, waartoe hij behoort. Teleurstelling mag hij misschien gekoesterd hebben, toen hij dezen stap deed, geen wrok. Een enkele trek uit een brief van 7 Augustus moet allen twijfel hieraan wegnemen: hij bericht daarin aan zijn zwager Hoeufft1), dat hij zijn ontslagaanvrage ingediend heeft, maar dat de Staten nog geen definitief besluit genomen hebben, omdat de Prins te kennen gegeven heeft te willen adviseeren; en dan deelt hij verder mede, dat hij zelf aan zijn neef Vivien, toen waarnemend raadpensionaris, verzocht heeft de resumptie der resolutie in elk geval op te houden, totdat 's Prinsen advies ingekomen zal zijn. Zoo handelt geen heftig partijman, die, van haat vervuld, zich moet terugtrekken. De Witt's geheele optreden maakt veeleer den indruk het werk te zijn van een zich zelf beheerschend staatsman, die door wijs overleg tot het inzicht gekomen is, dat zijn tijd voorbij is. Verstandiger dan vele regenten, die wachtten, totdat ze formeel gedwongen werden heen te gaan, ruimde De Witt zijn zetel, vóórdat zijne superieuren hem daartoe noodzaakten. Toen zijn verzoek om ontslag zoo goed als ingewilligd was, meende hij ‘reden te hebben Godt almachtich ten allerhoochsten te danken’, dat hij ‘van een seer lastich en voornaementlijck in dese bedroeffde tyden seer becommerlijck pack gedechargeert’ was2). Keeren we nu tot Luxembourg's berichten terug. Zij geven ons een geheel ander beeld van De Witt's houding, toen hij aan de beterende hand was: het beeld van den partijman, die nog wel degelijk een poging heeft willen doen zich en zijne partij te redden door vrede aan te bieden aan een vijandelijke mogendheid - en dit nog wel, terwijl hij een maand vroeger, toen 't oorlogsgevaar veel grooter was, vrede onnoodig geoordeeld had. Welk een opoffering van het landsbelang aan het belang eener | |
[p. 465] | |
zeer kleine minderheid, die nu om den veranderden binnenlandschen toestand in de klem zat. Het woord ‘verrader’ van Sirtema van Grovestins zou hier niet te sterk zijn. Maar zijn Luxembourg's berichten inderdaad zóó betrouwbaar, dat ze ons dwingen den indruk, dien wij buiten die berichten om van De Witt's houding na zijn herstel kregen, geheel te wijzigen? Zonder veel moeite zijn er, afgezien van al het andere, zeer groote bezwaren aan te voeren. Het voornaamste bezwaar schijnt mij het geheele beleid te zijn, waarvan De Witt blijk zou gegeven hebben, had hij de onderhandelingen inderdaad aangeknoopt: of is het niet in de hoogste mate zonderling, dat De Witt na eerst getracht te hebben zich met Lodewijk XIV in verbinding te stellen en nadat deze poging met eenig succes bekroond was, in eens niets verder van zich liet hooren? Waarom dan weêr deze ommekeer? Misschien, omdat in den tusschentijd De Witt's broeder gevangen was genomen, op een aanklacht, waaraan de raadpensionaris natuurlijk geen oogenblik geloofd heeft, - en omdat Pieter de Groot, openlijk beschuldigd door den Prins zelf van zijne instructie te buiten te zijn gegaan, de vlucht genomen had, een daad, die De Witt onmogelijk heeft kunnen goedkeuren? Maar deze beide gebeurtenissen, hoe ernstig ook, waren toch niets dan een uitvloeisel van de verandering in den binnenlandschen toestand, die, zooals we zagen, De Witt er toe gebracht moet hebben zich om steun tot Frankrijk te wenden. Men zou eerder denken, dat hij na deze voorvallen dien steun meer noodig geacht zou hebben dan daarvóór. Wat nog zonderlinger schijnt: heeft De Witt zich tot Frankrijk gericht, dan is hij natuurlijk op dat oogenblik nog van plan geweest raadpensionaris te blijven, en tot zijn aanvrage om ontslag zou hij dan besloten moeten hebben, niet om de algemeene redenen, die hij opgaf in zijne afscheidsrede, maar ook al om de gevangenneming van zijn broeder en de vlucht van De Groot. Meer bezwaren zijn in te brengen: wat kan een ervaren diplomaat als De Witt bewogen hebben, zijn vertrouweling aan Luxembourg en niet direct aan Lodewijk XIV te | |
[p. 466] | |
zenden? Eigenlijk had hij dan in het geheel niemand behoeven af te vaardigen, wat toch altijd een gevaarlijke handeling bleef: hij had zich kunnen wenden tot Van Ghent, stellig één zijner vrienden, die, als collega van Pieter de Groot, naar de Fransche legerplaats gezonden en daar gebleven was; hij volgde Lodewijk XIV naar Parijs en kreeg eerst daar verlof van de Staten-Generaal om terug te keeren1). Ook ná de aanmoediging, van Louvois ontvangen, heeft De Witt zich niet door middel van Van Ghent tot de Fransche regeering gewend, want Louvois vraagt verschillende malen met een zeker ongeduld aan Luxembourg, of hij verder niets van De Witt vernomen heeft2). En een andere kwestie: waarom zond de ‘vriend’ te Utrecht den straks genoemden ‘iemand’ aan een neef van De Witt, om aan dezen en niet aan den raadpensionaris zelf Luxembourg's boodschap over te brengen, terwijl hij namens den raadpensionaris heette op te treden? De neef was, toen de afgevaardigde uit Utrecht hem kwam zoeken, ‘en petit voyage’, werd aan Luxembourg gezegd3), maar had De Witt dan in zulk een teere aangelegenheid, waar alles voor hem op het spel stond, een zaakgelastigde aangesteld, buiten wien om men zich niet aan hem zelf mocht adresseeren? Ten slotte: waarom heeft De Witt na zijn ontslag als raadpensionaris genomen te hebben, zijn vriend niet gelast de pas aangeknoopte betrekking af te breken? Die vriend, hij vertelde het ten minste aan Luxembourg, meende nog den 20sten Augustus, dat De Witt niet zou nalaten ‘de faire agir des gens qui pousseroient les choses bien loin pour la paix4).’ Maar als dit inderdaad zoo was, dan moet het ons in de hoogste mate bevreemden, dat De Witt zijn ambt uit eigen beweging neergelegd heeft, want als raadpensionaris zou hij toch veel gemakkelijker in het belang van den | |
[p. 467] | |
vrede hebben kunnen werken dan buiten het politieke leven staande. Inderdaad: de conclusie, waartoe Luxembourg's brieven ons brengen, zoowel aangaande De Witt's houding na zijn herstel in het algemeen als in het bijzonder wat betreft zijn beleid bij de onderhandelingen, is zóó vol raadselen, zóó verbazingwekkend, waar het een man geldt, wien zelfs zijn ergste vijanden het bezit van een helder verstand niet hebben ontzegd, dat zij ons volle vrijheid geeft de betrouwbaarheid van den ‘vriend’ in zijn optreden namens De Witt te verwerpen. Nu is het bovendien van groot belang op te merken, dat, wanneer we slechts den ‘vriend’ losmaken van directe verstandhouding met De Witt, veel in Luxembourg's berichten duidelijk wordt, wat anders onverklaarbaar lijkt. Wel durf ik zelfs geene aanwijzing te doen, welke de naam van de persoon was, die met Luxembourg over vrede is komen spreken, maar ik meen zeker hem voor een bewoner van Utrecht te mogen houden: Luxembourg zelf noemt hem ‘cet homme d'ici’ en oppert het plan hem onder een of ander voorwendsel door de Staten van Utrecht naar Lodewijk XIV te doen afvaardigen, zoodra De Witt iets naders van zich zou hebben doen hooren1). Onduidelijk is het ook, namens welke personen en namens hoevelen hij gehandeld heeft, en of dit alleen bewoners van Utrecht waren, of ook lieden uit Holland. Zonder twijfel hebben zij allen behoord tot de categorie van menschen, die wij reeds leerden kennen en die liever ‘Fransch dan Prins’ verkozen te zijn; dezelfden, die Luxembourg2) na een onderhoud met den pseudo-vriend van De Witt met eenige overdrijving ‘des gens puissants’ noemt en waarvan hij zegt, dat ze zoo goed als beloofd hebben ‘de me faire battre les ennemis’, mits er zekere voorwaarden met De Witt geregeld werden of tenminste, mits men op den goeden weg raakte om die te regelen. Voor het bereiken van het doel, dat deze lieden beoogden, was het natuurlijk van de allergrootste beteekenis, dat zij zich den steun van De Witt | |
[p. 468] | |
verwierven. Gemakkelijk komen we nu uit Luxembourg's berichten tot deze voorstelling der zaken: in de veronderstelling, dat De Witt van hunne meening was, bij voorbaat zich reeds bedienende van zijn naam, hebben zij, na zich van de gezindheid der Fransche regeering vergewist te hebben, getracht zich met De Witt in verbinding te stellen. Daartoe hebben zij iemand naar Den Haag gezonden, die zich in de eerste plaats tot een neef van den raadpensionaris moest wenden, wiens meening hun misschien beter bekend was en dien ze als middelaar wilden gebruiken. Maar antwoord kwam er niet: De Witt, zoo hem de voorslag ten minste bekend geworden is, heeft er nooit aan gedacht er op in te gaan, maar gehandeld als zijn broeder Cornelis, toen de barbier-chirurgijn van Piershil met een voorstel tot een moordaanslag op den Prins tot hem kwam. De heeren in Utrecht zijn toch blijven complotteeren, wetende, dat ze zich bij Luxembourg aangenaam maakten. Dezen konden ze licht aan het lijntje houden, omdat hij, inderdaad tot het laatst overtuigd van de mogelijkheid van het slagen der plannen van de intrigueerders, in het geheel niet van den feitelijken toestand op de hoogte was. Nooit heeft hij de vredelievenden gepolst over de voorwaarden, waarop zij zich den vrede wel dachten. Er is wel eenmaal sprake van voorwaarden, aan Luxembourg medegedeeld door Bernard, den vroegeren Franschen agent in Den Haag, die te Utrecht gebleven was, n.l. afstand aan Frankrijk van Maastricht, Valkenberg, Dalem en Den Bosch, terwijl de rest van de Republiek als leen van Frankrijk aan den Prins van Oranje zou komen1), maar die hoogst zonderlinge aanbiedingen, als ze gedaan zijn, kunnen onmogelijk van Luxembourg's gewone vredesvrienden afkomstig zijn. Hoe dit zij, het is er mij niet om te doen een nadere beschouwing over de verhouding van Luxembourg en zijne Utrechtsche vrienden te leveren. Met de berichten, die ons nu ten dienste staan, is het onmogelijk tot een geheel bevredigende verklaring daarvan | |
[p. 469] | |
te komen. Alleen een nader onderzoek in Fransche archieven zou misschien over het bedrijf van de ‘liever-Fransch-dan-Prins-gezinden’ opheldering verschaffen. Mogelijk is het eveneens, dat in familie-archieven, hier te lande betrekkelijk nog weinig onderzocht, herinneringen aan de onderhandelingen bewaard zijn, en het zou natuurlijk voor een juiste voorstelling van de gebeurtenissen in 1672 van eenig belang zijn daarvan op de hoogte te komen. Daardoor zou het dan naar mijne meening bevestigd moeten worden, dat De Witt met de geheele zaak niets te maken gehad heeft. Is hij ook in de gelegenheid geweest dit te kennen te geven aan den afgezant uit Utrecht, dan zouden wij in de afwijzing van diens boodschap een voortzetting mogen zien van de hem waardige houding, die hij èn in Juni bij het begin der onderhandelingen, èn in Juli en Augustus na zijn herstel aannam, zooals wij die uit zijne handelingen zelf hebben trachten uiteen te zetten. |
1)Verspreide Geschriften, IV, blz. 349.
1)Guillaume III et Louis XIV, II, p. 402 et sv.
2)Gids, 1851, blz. 301 vlg.
3)Tome II, p. 471 et sv.
4)Deel V, blz. 285.
1)N.l. Luxembourg's brief aan Colbert van (22) Juli 1672, t.a.p., p. 107. Een dergelijk bericht van Luxembourg moet ook aan Louvois gezonden zijn blijkens diens antwoord van 24 Juli (zie beneden).
1)P. 95 et sv.
1)Deze in Luxembourg's bovengenoemden brief van 22 Juli. Louvois' antwoord van 24 Juli in: Campagne de Hollande, p. 104; Recueil, I, p. 227, waar de datum 4 Juli een drukfout is.
2)Luxembourg aan Louvois 27 Juli 1672, Recueil, I, p. 117. De tekst in Campagne de Hollande, p. 114, dien Ségur volgt, is gedeeltelijk bedorven.
3)Campagne, p. 116. Ségur, p. 109, verknoeit deze plaats door te zeggen, dat ‘un cousin de Mr. de Witt’ aan dezen gezonden werd.
4)Campagne, p. 118.
1)Histoire des Provinces-Unies (ed. Lenting et Chais van Buren), IV, p. 505; cf. Mémoire sur la guerre faite aux Provinces-Unies en l'année 1672 (ed. Wijnne, Bijdr. en Med. Hist. Gen., XI), p. 192.
2)Bijdr. en Med. Hist. Gen., VIII, blz. 54.
1)12 Juni 's ochtends was het gebeurd. De gedeputeerden te velde schreven uit Zutfen, nadat de maatregelen om het leger op te breken genomen waren. (De Jonge, Verh. en Onuitg. Stukken, II, blz. 46; cf. Wicquefort, t.a p., IV., p. 420).
1)Notulen Hop en Vivien 110 vlg.
1)Notulen door een (Rotterdamsch) lid der vergadering, 1672-1689, en Notulen, gehouden door een lid der vergadering, 1647-1672 (beide, R.A.).
2)Secr. Res. Holl. 14 Juni 1672.
3)Secr. Res. St. Gen. 15 Juni 1672.
4)Lettres de Pierre de Groot à Abraham de Wicquefort (ed-Krämer), p. 321.
1)Aan de welwillendheid van Mr. Veder dank ik deze mededeeling uit Bontemantel, D. III, fol. 161. Cf. Kroon, Johan de Witt contra Oranje, 1650-1672, blz. 155, waar de zaak echter onjuist wordt voorgesteld.
1)Histoire, IV., p. 420; Mémoire, p. 138 et sv.
2)II 239.
3)Dit zegt o.a. ook Valckenier, I, 638, en naar diens voorbeeld Sylvius, I, 318; cf.
Domselaer, I, 298.
1)Tome II, p. 372 et sv.
1)De Jonge, t.a.p. I, 443. Het is opmerkelijk, dat De Witt in zijn brief van 15 Juni (id. 433) nog in het geheel geen melding van de zaak maakt.
1)De Jonge, II, 433, 447, 456.
1)Uit Wicquefort's vage mededeeling (Histoire, IV, 424; Mém., p. 148), dat hij tijdens zijn ziekte wel geraadpleegd is over de onderhandelingen, volgt niet, dat onze hierboven geuite meening onjuist zou zijn.
1)Excerpten uit Van Stralen's brieven aan den heer Van Polsbrouck (familie-archief De Witt, waarvan Mevrouw Beyerman, de tegenwoordige bezitster, mij de raadpleging zeer welwillend toestond).
2)Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XIV, blz. 141.
1)Zie zijne brieven van 20 Juli, 9 en 12 Augustus 1672 (in register der ordinaris brieven aan de Staten-Generaal, R. A).
2)Campagne de Hollande, p. 120, 121 en 134.
3)Id., p. 116.
4)Id., p. 138.
1)Campagne de Hollande, p. 138.
|