|
| |
| | | |
Verzen
Door U.E.V.
Ik stond bij 't open venster.
Ik stond bij 't open venster en ik zag
De maneschijf, die aan den hemel stond
Zoo stil en glanzend, dat het mijn verstand
Te boven ging. Ik zag op blauwen grond
De wolkjes in het maanlicht henen glijden.
Ik zag de witte nevels op de weiden,
En op de vijvers voor het huis. Ik zag,
Den vrede glanzen van dat verre land,
Waar maanlicht één is met gevoel en klank.
Indien de zoete blijheid van dat blanke
Mysterielicht tot vrede werd in mij
En niet tot onrust, hoe ik zou verklanken
Dien Julinacht in liederen zoo blij,
Dat ieder naar mij luisterend zou trillen
Van onrust, bevende van droefenis
En onbegrepen heimwee naar dat stille,
Vredige land, waar geen verlangen is.
| | | |
Maanlicht.
Mijn kamer, waar ik argeloos
Daar straks kwam binnen loopen,
Verlangende alleen te zijn,
Waar ik mij veilig dacht,
Was mij door 't felle manelicht
Ontvreemd dat door het open-
geslagen venster binnenkwam
Mij was die vreemde witheid van
Zoo pijnlijk, o, zoo pijnlijk! dat
Ik liefst wat schreien zou
Om dat meedoogenlooze licht
Dat hard als met een hamer
Geslagen had elk fluisterend ding,
Dat voor mij spreken wou.
O, dat gewetenlooze licht!
Dat rustig ligt te slapen
Op 't koele bed, waar ik zoo graag
Mijn hoofd verbergen ging,
En dat mijn lieve kamer in
Een lichtgrot heeft herschapen,
Waar ieder ding mij vreemd en koud
| | | |
Sonnet.
Gelijk een kind aan moeders schoot, dat wel
Haar zonde voelt en wel haar schuld berouwt,
Oproerig soms het hoofd gebogen houdt
In koppig zwijgen, tot het strafbevel
Der moeder klinkt, dan heft het kindje snel
De oogen op, dan spreekt het kalm en stout:
‘Dat wou ik juist’, opdat de straf beschouwd
Mocht worden als een zelf gekozen spel....
Staande voor God in tijd van tegenspoed,
Heeft zóó mijn ziel nu 't trotsche hoofd geheven,
En hoog en rustig gaande door het leven,
Tot God gesproken: ‘Vader het is goed’....
Vergeef mij, o mijn ziel, indien ik even
Om zooveel dwazen trots glimlachen moet.
| | | |
Heb mij lief, gelijk ik ben.
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan -
Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn -
En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben
En stel aan mij geen eischen. Zie ik kan
Niet onderhoudend praten, niet gevat
Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk
Vertellen van mij zelf of van mijn ziel....
Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast U zitten, stil
Verdiept in eigen werk, eigen gedachten.
Of - als gij praten wilt - spreek gij tot mij.
Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk
Met lichten kout mij onderhouden wilt,
Wel lachen om de grappen, die ge zegt,
Wel ernstig kijken, als ge hoog, of diep,
Of - ijdel praat van al te diepe dingen
En heusch niet spotten als uw ernst dan dwaasheid
Of als uw diepte oppervlakkig wordt....
Maar als ik dan zoo zwijgend zit, en luister
Naar uw gesprek - of naar het klokgetik -
Of 'k laat de stilte ruischen om ons heen, -
Die ruischt zoo pretig, als de menschen zwijgen -
Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel,
Dan zou ik willen vragen, en de stilte -
Of ons gesprek - verbreken met mijn vraag:
‘Zeg, zijt ge ook blij, dat ik hier naast u zit?’
Spraakt gij dan ‘ja’, dan zei ik zacht: ‘Ik ook’....
En dat was alles, wat ik weten wou
En al, wat gij van mij behoeft te weten.
|
|
|