Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 206] | |
De grondvester der moderne Deensche literatuur
| |
[p. 207] | |
namelijk Engelsche bronnen een soort van onderwerpen en een trant van schrijven te putten, die in het Noorden toen geheel onbekend waren, die hem in betrekkelijk korten tijd de gunst van het publiek deden verwerven en die èn tijdens zijn leven èn na zijn dood de kenmerken werden van een in menig opzicht eigenaardig nieuw tijdvak in de historie der literatuur. Van Holberg's levensgeschiedenis is de eerste helft, door hem zelf in brieven en geschriften op zeer humoristische wijze beschreven, zoo curieus, dat ik niet nalaten kan het hier wat uitvoeriger te verhalen1). Lodewijk Holberg werd geboren te Bergen in Noorwegen in het jaar 1684. Zijn vader, een zeer verdienstelijk en algemeen bizonder hooggeacht officier, heette oorspronkelijk Christiaan Nilsen en nam den naam Holberg eerst later naar het huis van zijn geboorte aan. Christian Nilsen was in zijn jeugd in Venetiaansche en Malteesche krijgsdienst geweest en had, van gemeen soldaat opklimmend, in het Noorweegsche leger den rang van overste bereikt. Lodewijk was zeer spoedig wees. Zijn vader stierf kort na zijn geboorte en zijn moeder weinige jaren later. Zijn allereerste lettergewrocht schreef hij als jongen van 12 jaar. Het was een satirieke karakterschets van een | |
[p. 208] | |
oude tante van hem; deze tante kreeg zelf het werk onder de oogen, werd echter in 't minst niet boos, maar verbeterde eenvoudig de zeer talrijke taal- en spelfouten in het opstel, waarvan zij overigens den inhoud als verdienstelijk roemde. Op 18-jarigen leeftijd ging hij naar Kopenhagen om te studeeren. Na een halfjaar kon hij al zijn eerste examen afleggen, maar 'moest wegens geldgebrek onmiddellijk daarop naar Noorwegen terugkeeren; bij den Provst of opperpredikant Weinwich te Voss kreeg hij een plaats als huisonderwijzer met de eenigszins zonderlinge bijopdracht om bij gelegenheid nu en dan op 't een of andere dorp te preeken als de opperpredikant zelf verhinderd was. De boeren van de streek waren op de preeken van den jeugdigen Lodewijk verzot; ‘'t was krek of je dominee Peder nog hoorde.’ Dominee Peder was een voorganger van Ds. Weinwich, die zich een groote vermaardheid en bemindheid had verworven. Dominee Weinwich zelf was over de preeken van zijn jeugdigen hulpprediker minder tevreden, vooral omdat ze zoo kort duurden, soms maar een kwartier. Op een berisping dienaangaande antwoordde Holberg eens dit: ‘Dominee, als ik in Uw eigen preeken alle herhalingen en alle noodelooze omhaal van woorden wegdenk, duren ze ook geen van alle langer dan een kwartier’ - Als pedagoog was Holberg niet bizonder gelukkig; voor 't vak van onderwijzer te zenuwachtig en te ongeduldig. In 't midden van 't volgend jaar gaf hij daarom zijn betrekking op en ging weer naar Kopenhagen, waar hij na een half jaar een prachtig kandidaatsexamen aflegde. Toen was echter het studiegeld weer op en moest hij weer naar Noorwegen om te doceeren. Hij kreeg dan ook spoedig weer een huisleeraarsplaats en wel bij den heer Smidt, vice-bisschop van de noorsche kerk en lector aan de universiteit. De heer Smidt was enorm veel liberaler dan dominee Weinwich te Voss. Hij had veel gereisd en het verhaal van zijn reizen in uitvoerige journalen te boek gesteld. Deze journalen werden door den jongen Holberg met groote gretigheid verslonden en deden bij hem een onstuimige lust tot reizen ontstaan. | |
[p. 209] | |
In den eerstvolgenden zomer beoefende Holberg zooals hij 't zelf uitdrukte ‘de praktische alchimie’ d.w.z. hij maakte alles wat hij op de wereld bezat tot klinkende munt. 't Resultaat was niet schitterend, een sommetje van 60 rijksdaalders d.i. 75 gulden. Hiermee ging onze vriend een tamelijk verre reis ondernemen en wel per koopvaardijschip naar onze hoofdstad Amsterdam, die in 't jaar 1704 nog een van de voornaamste brandpunten van Europa mocht heeten1). Veertien dagen lang keek Lodewijk hier zijn oogen uit. Toen echter begon (zooals men zich licht kan begrijpen) het effektieve saldo van het bovenvermelde praktisch alchimisme op bedenkelijke wijze te dunnen. Holberg trachtte nu te Amsterdam wat te verdienen door les te geven in Fransch en Italiaansch, maar dit lukte niet best. ‘De Amsterdammers’, schreef Holberg aan een vriend ‘hechten aan wetenschappelijke kennis heelemaal geen waarde; zelfs de allergeleerdste professoren zijn bij hen nog minder in tel dan de eerste de beste schipper’. Hierbij kwam nu een hardnekkige koorts, die Holberg's gezondheid ondermijnde. Ofschoon bijna niets meer bezittende besloot hij (het plan klinkt op zich zelf als een koortsfantazie) om naar Aken te reizen en daar een badkuur te gaan meemaken. Op de reis daarheen trok het tengere ventje de aandacht van zijn reisgenooten. Op zijn pas stond de 20-jarige kandidaat tamelijk krenkend aangeduid als le garçon Louis d'Holberg. De medereizigers hielden hem dan ook voor een weggeloopen schooljongen en op een pleisterplaats nam een hollandsche dominé onzen vriend namens het gezelschap onder handen met de woorden: ‘Hoor gij wel, manneke. Quando deseruisti studia tua.’ (Hoor 'es even hier mannetje. Wanneer ben je weggeloopen van school?) Deze woorden deden Holberg in felle gramschap ontbranden. Hij overlaadde den armen dominé met | |
[p. 210] | |
een stortvloed van latijnsche frazes, zoodat deze verschrikt zich terugtrok met den uitroep: ‘De Heer is een theologant. Ik gratuleere mijn heer!’ Bij aankomst te Aken bezat Holberg alles in alles 6 rijksdaalders of 7,50 (men moet zich verbazen hoe hij zoo zuinig had kunnen leven). Hij ging in een klein hotelletje en gebruikte intusschen de kostelooze baden voor onvermogende bezoekers. Door bitteren nood gedrongen nam toen de overigens door en door eerlijke Holberg het besluit om op zekeren morgen vroeg zijn boeltje te pakken en door een achterdeurtje uit zijn hotel te verdwijnen zonder vervulling van de gebruikelijke ceremonieën ten opzichte van den waard. Dit plan werd echter verijdeld. Juist toen de ontsnapte logeergast het achtersteegje uit en de vrije straat in wilde draaien voelde hij zich bij zijn kraag pakken. De hotelhouder, die, zooals Holberg zelf het uitdrukte ‘erg achterdochtig van karakter was’, had lont geroken en 's nachts op den loer gelegen; triumfantelijk sleurde hij zijn offer in zijn woning terug en Holberg moest niet alleen al zijn geld maar bovendien zijn niet hoog noodige kleeren enz. enz. afstaan. Dit voorval zweefde hem in later tijd in bange droomen telkens weer voor den geest! Te voet begaf zich nu de arme stumper langzaam aan, nu en dan door vriendelijke menschen voortgeholpen, terug naar Amsterdam, waar hij er eindelijk in slaagde door middel van een wissel op familieleden te Bergen geld op te nemen, zoodat hij de reis naar zijn vaderland kon aanvaarden. Een gevoel van schaamte noopte hem echter om zich in plaats van naar Bergen naar een andere plaats van Noorwegen, nl. Christiansand, te begeven. Te Christiansand oogstte Holberg nu echter rijke vruchten van zijn vrij langdurig verblijf buitenslands (waarvan hij zelf waarschijnlijk een heel ander tafereel ophing dan de waarheid eischte). Hij werd op eens een groote beroemdheid en kreeg tal van privaatlessen ook onder de hoogste kringen. Wat hem vooral veel aanzien verschafte waren de eigenaardige ideeën, die hij van zijn buitenlandsche reis meebracht en die hij bij elke gelegenheid verdedigde, zooals o.a. dit, dat vrouwen eigenlijk heelemaal | |
[p. 211] | |
geen menschen zijn. (In later jaren oordeelde Holberg zooals we zien zullen over de waarde der vrouw heel anders). Toen hij eens te Christiansand in zijn eentje liep te wandelen hoorde hij achter zich twee heeren over hem praten. ‘Daar is ie nu, zie je. Dat is die geleerde man, die zoo veel talen kent; die vent praat Fransch, Italiaansch, Poolsch, Moskovitiesch en Turksch.’ ‘Ik was’, zegt Holberg zelf ‘even beroemd als eertijds Mithradates van Pontus, die 22 talen kende en sprak.’ - De roem van Holberg was echter niet bestendig van duur; een hollandsche koopman, die te Rotterdam bankroet gemaakt had, kwam te Christiansand aan en wou probeeren daar met lesgeven in 't Fransch aan den kost te komen. Onze Holberg, die zichzelf in gedachte het monopolie voor dit artikel had toegekend, schreef aan den koopman een boozen brief, waarin hij hem uitdaagde tot een duel.... niet op de sabel of op 't pistool, maar op de fransche conversatie. De Rotterdammer nam de uitdaging aan en het duel begon. Vol verbolgenheid en woede vielen de beide mededingers op elkander aan - met dit gevolg dat... niemand won, maar beiden verloren. ‘Wij beiden spraken’ zegt Holberg zelf ‘ook in ons gewone doen al bizonder gebrekkig en stumperig Fransch - nu we echter allebei vreeselijk driftig waren en soms haast heelemaal niet wisten wat we eigenlijk wilden zeggen, nu werd het voor de arme Fransche taal een mishandeling zoo ellendig als ze misschien nimmer tevoren had ondergaan.’ Het eindresultaat van het duel was dit, dat Holberg en de Rotterdammer met elkander afspraken om vrede te sluiten en tegenover derden voortaan elkanders Fransch als buitengewoon mooi en vloeiend te roemen. Kort daarna ondernam Holberg een tweede buitenlandsche reis, ditmaal naar Engeland, in gezelschap van een zekeren Brix, een van zijn vrienden. De geldmiddelen van de beide jongelieden waren weer heel erg schraal, maar ze rekenden tamelijk vast op ondersteuning van een tante van Brix, waaromtrent deze vertelde dat ze er tamelijk warmpjes inzat. | |
[p. 212] | |
Toen het schip den haven van Arendal verliet zag Holberg zijn vaderland Noorwegen voor het laatst. In Denemarken lag zooals we later zien zullen zijn toekomst. Uit Londen begaven de beide vrienden zich naar Oxford1), waar ze zich als studenten lieten inschrijven, maar al zeer spoedig nijpend gebrek leden, vooral Brix, die bizonder treffend op een geraamte begon te lijken. Te voet begaven ze zich naar Londen terug. Brix kreeg hier geld, zoodat ze zich weer naar de akademiestad konden begeven om er een tijd lang heerlijk te leven, tot Brix door zijn familie uitdrukkelijk huiswaarts werd geroepen en Holberg zonder middelen alleen achterbleef. Hij probeerde nu te Oxford lessen te geven, ditmaal met goed gevolg. De Engelsche studenten (die waarschijnlijk op 't stuk van vreemde talen veel minder moeielijk te voldoen waren dan de bedilzieke Amsterdammers) namen met veel plezier tamelijk dure lessen, niet alleen in talen, maar ook in muziek. Ze waren bovendien buitengewoon hartelijk en vriendelijk toen ze Holberg's karakter hadden leeren kennen en inviteerden hem geregeld voor alle maaltijden op hun colleges. Toen Holberg eindelijk huiswaarts wilde reizen, boden ze hem zelfs uit vrije beweging een zeer overvloedig reisgeld aan, waarvoor echter Holberg bedankte. Met zeer gebrekkige geldmiddelen nam onze vriend nu de reis over Duitschland naar Denemarken aan. Hij kwam te Kopenhagen ongeveer platzak aan, en opende op zijn kamer een privatissimum van studenten, waarop hij op zeer onderhoudende wijze van alles vertelde, wat hij op zijn reizen al zoo had ondervonden. De studenten bezochten vrij tal- | |
[p. 213] | |
rijk dit college en teekenden ijverig in hun diktaten alles tot de onbeduidendste opmerkingen op. Toen echter Holberg op kiesche wijze een woordje van collegegelden repte, verflauwde op eens de ijver enorm; de studenten bleven weg en vereerden Holberg alleen bij eventueele ontmoetingen op straat met diepe buigingen en allervriendelijkste groeten. De réputatie van het privatissimum had echter gewerkt en Holberg kreeg een prachtige plaats als gouverneur bij de zonen van geheimraad admiraal Frederik Gedde. Dit beviel hem in de eerste maanden vrij goed, maar daarna begon de nog altijd vrij tengere Holberg de praktische bezwaren van het ‘orde houden’ te ondervinden. De jonge lui vlogen dikwijls in tegenwoordigheid van hun leeraar elkander in 't haar, zonder dat deze kans zag hun dit te beletten. Hij was daarom genoodzaakt de betrekking op te geven. Gelukkig werd hem voor den tijd van vijf jaar een stipendium of toelage toegewezen, die ofschoon niet grooter dan een paar honderd gulden, hem in staat stelde eenigen tijd rustig te studeeren. Van dit tijdperk dateert zijn eerste eenigszins uitvoerige wetenschappelijke werk, nl. de inleiding tot de studie der europeesche rijken. Dit boek maakte den naam van den schrijver bekend en bezorgde hem een benoeming tot titulair professor aan de Kopenhaagsche universiteit, een betrekking, die hem voorloopig geen halve cent opbracht, maar alleen het uitzicht gaf op een benoeming als professor in 't een of andere vak, dat toevallig vakant zou komen. Gelukkig kreeg Holberg meteen weer spoedig een reisstipendium, het was niet grooter dan 125 gulden jaars, en dwong hem buitendien tot een vierjarig verblijf buiten's lands, maar dit laatste was hem zeer aangenaam, omdat hij daar gemakkelijker ongezien en ongemoeid armoe kon lijden. In 't voorjaar 1714 ondernam de dertigjarige Holberg zijn vierde buitenlandsche reis, eerst naar Amsterdam, daarna naar Rotterdam, Antwerpen en Brussel en van hier te voet naar Parijs, waar hij doodmoê aankwam en toen nog een vol uur moest rondloopen om een goedkoop logies te vinden. Het Fransch spreken met echte Franschen viel | |
[p. 214] | |
hem ook bij deze gelegenheid lang niet mee. De beroemde Fransche leeraar van Christiansand drukte zich uit in een Fransch bij uitstek vloeiend en kranig, maar waarvan geen enkele Franschman iets begreep. Door een dienstmeisje werd hij ergens aangediend als volgt: ‘V'la un m'sieu qui parle le Français à peu près comme un cheval allemand qui a été longtemps en Espagne.’ Eenige Skandinavische geleerden van aanzien, die hij te Parijs leerde kennen, trokken zich zijn lot aan en stelden hem o.a. voor aan een uiterst beminnelijken Franschman, een repetitor voor juridische studenten, die nu een groot deel van zijn vrijen tijd besteedde om met Holberg op en neer te gaan, hem heel Parijs te laten zien en hem meteen langzamerhand een soort van Fransch te doen aanleeren, dat voor Parijzenaars, die niet te Christiansand hun Fransch geleerd hadden, volkomen verstaanbaar was. Holberg toonde zich in alle opzichten een voorbeeldig leerling, niet alleen in de taal maar ook in andere opzichten. Vooral in 't opsnorren van goedkoope établissementjes was Holberg's talent ongemeen. Al zeer spoedig moest de Franschman ten overstaan van derden Holberg's meerderheid in dit opzicht erkennen met de woorden: ‘Pour l'économie de Paris voilà un Danois qui la connait beaucoup mieux que moi-même, qui suis né à Paris.’ Binnen een half jaar schijnt Holberg een nagenoeg volkomene heerschappij over de fransche spreektaal te hebben verworven. Ook het bovenvermelde dienstmeisje heeft naar de sage wil Holberg nog eens later ontmoet en haar uiting omtrent het duitsche paard moeten terugnemen. Bij zijn leermeester den repetitor ontmoette Holberg eens een student, die nog ékonomischer was dan hijzelf en die o.a. de kosten van een reis naar Rome op niet meer dan 25 gulden begrootte. Holberg luisterde met groote aandacht naar alle bizonderheden van deze begrooting. Het reisplan was, zooals verwacht kon worden, bizonder vagebondachtig fantastiesch en allertreurigst behelperig, maar.... mogelijk scheen het te zijn en dit was voldoende. De gedachte van zelf de proef te nemen liet van dit oogenblik af onzen | |
[p. 215] | |
Holberg geen rust en dit duurde zoo lang tot hij eindelijk besloot om het te wagen. Het was in Augustus 1715 dat hij de reis ondernam. Hij ging eerst per rivierschuit van Parijs naar Auxerre, toen te voet langzaam op Chalons af, toen weer met schuiten over de Saône tot Lyon en over de Rhone tot Avignon en eindelijk van hier te voet naar Marseille, waar hij een scheepsgelegenheid vond op Genua. Gedurende de zeereis werd hij ongelukkigerwijze door een kwaadaardige koorts overvallen; te Genua droeg men hem zwaar ziek van boord en viel hij in handen van een hebzuchtigen hotelhouder. Half hersteld scheepte hij zich na een paar dagen op nieuw in op een Italiaansch schip naar Civita Vecchia. Even voorbij Livorno werd echter dit schip, wat in die dagen niet zoo zeldzaam was, aangehouden door een zeeroover. De verroeste stukken geschut van het schip werden geladen en bemanning en passagiers alle gewapend. Zeer levendig en schilderachtig is het verhaal, dat Holberg van dit voorval doet. De Italiaansche dames, die zich tot dat tijdstip heel zedig hadden apart gehouden, kwamen nu met luid gejammer uit de kajuit op het dek, waar ze met loshangende haren rondliepen en iedereen in den weg liepen. De monniken, die men aan boord had, toonden zich geen greintje dapperder dan de vrouwen. Huilend en kreunend doken ze neer onder hun pijen en riepen met luid misbaar den heiligen Antonio en andere heiligen aan. Intusschen stond de équipage en ordre de bataille ten strijd gereed. Holberg, die zoo zwak was, dat hij ter nauwernood op zijn beenen kon staan, had ook een langen ruitersabel gekregen, waarmee hij heel krijgshaftig om zich heen zwaaide. Gelukkig kwam er spoedig een groot schip te hulp, zoodat de zeeroover een goed heenkomen moest zoeken vóór hij zich in een gevecht had ingelaten. Eindelijk kwam nu Holberg te Civita Vecchia en van daar te voet te Rome aan. Hij studeerde hier druk, maar had veel last van 't verbod tot uitleening van boeken uit de bibliotheken. In de Romeinsche antiquiteiten oefende hij zich echter nog des te ijveriger door eigene aanschouwing der overblijfselen | |
[p. 216] | |
van het oude Rome. Om daarbij zoo goedkoop mogelijk te leven kocht hij een stelletje potten en pannen en kookte zelf zijn dagelijksch maal. Niet zelden had hij de pollepel in eene hand en boek of pen in de andere. Te Rome maakte Holberg voor 't eerst kennis met de tooneelwereld (waaraan later zulk een groot gedeelte van zijn werken gewijd was) maar slechts op een zeer oppervlakkige wijze. In de kamers naast de zijne logeerde namelijk een Italiaansche komediantentroep, die tot laat in de nacht repeticiën hielden van een stuk in den trant van Molière's médicin malgré lui. Na een vrij langdurig verblijf te Rome reisde Holberg geheel te voet naar Parijs. Uit Lyon had hij met rivierschuiten willen gaan, maar als middel tegen herhaalde koorts-aanvallen had men hem 't gebruik van een heele flesch cognac in eens aangeraden, die hij dan ook werkelijk op den avond vóór het vertrek van de rivierschuit naar binnen sloeg, met dit gevolg dat de schipper hem den volgenden morgen onmogelijk mee aan boord kon krijgen. Toen hij zijn roes had uitgeslapen was de schuit weg en zat er niets anders voor hem op dan maar weer te voet door te gaan tot Parijs. Te Parijs zocht Holberg te vergeefs bij medici genezing van zijn intermitteerende koorts. Hij vond die genezing eerst later te Amsterdam - door muziek en zang in een vroolijk gezelschap van muzikale artisten ten huize van den heer Adriaan von Geelmeyden, een zekere Jurriaen de Stuyver schijnt toen ter tijd een buitengewoon kranig violist te Amsterdam te zijn geweest. ‘Ik wachtte den volgenden dag’ zegt hij zelf in een van zijn brieven ‘op het gewone uur mijn koortsaanval af, maar.... tot mijn verwondering kwam de koorts èn toen èn later niet meer terug. Waarschijnlijk had hij 't Heimweh gekregen en was hij uitgeknepen naar zijn gezegende vaderland Italië.’ Te Amsterdam heeft Holberg ook kennis gemaakt met een naar zijn oordeel buitengewoon geleerden Hollander Johan de Clerk. Door een zeer eigenaardige oorzaak werd een bezoek bij dezen heer eenige uren verlengd, doordat een dienstmeisje in vergissing de beide heeren in de | |
[p. 217] | |
kamer had opgesloten. ‘Nog nooit’ zegt hij ‘ben ik op zoo'n alleraangenaamste wijze in arrest geweest. De heer de Clerk had een enorme kennis van haast elke noembare wetenschap. Toch was deze groote geleerde in het schippersvergodende Amsterdam tot zelfs in de straat waar hij woonde absoluut onbekend. Uit Amsterdam reisde Holberg genezen over Hamburg naar Kopenhagen, waar hij zich in den eersten tijd aan juridische studiën wijde en o.a. over 't natuur- en volkenrecht schreef. Het uur der verlossing uit finantieele nooden sloeg eindelijk voor hem, toen er aan de universiteit een professoraat openkwam.... in welk vak kwam er niet op aan. 't Was toevallig juist metaphysica, ongeveer het eenige vak, waarmee Holberg zich vroeger nooit had geoccupeerd. Hij zat er dan ook danig mee in. In een later uitgegeven geschrift erkent Holberg ronduit, dat zijn intrée-rede over de metaphysica hoogstens alleen als lijkrede op die wetenschap misschien niet geheel onverdienstelijk was en dat hij zelf door een paar jaar later dezen leerstoel weer te verlaten aan dezelfde wetenschap een van de meest belangrijke diensten bewezen had, die zij in haar annalen had aan te wijzen. Deze ambtsnederlegging had plaats toen aan Holberg op 36-jarigen leeftijd het professoraat in Latijnsche filologie werd opgedragen. Van dit oogenblik af aan zijn uit Holberg's leven de voornaamste moeielijkheden weggenomen, maar daardoor wordt tevens het verhaal van zijn lotgevallen veel minder onderhoudend, zoodat ik het hier heel in 't kort meen te kunnen afdoen. Tien jaar na de laatste benoeming, in 't jaar 1730 werd aan den 46-jarigen professor Holberg ook de leerstoel in geschiedenis aangeboden. In 1735 was hij rector magnificus en van 1737-1751 quaestor van de Kopenhaagsche universiteit. Omtrent verschillende kwesties met collega's en curatoren enz. zijn na H.'s dood belangwekkende bizonderheden bekend geworden. (Zie V. Olsvig Om Ludvig Holbergs saakaldte Selvbiografi, kolom 120 en 121 en verder.) Als professor behoorlijk bezoldigd verdiende Holberg later bovendien nogal vrij wat geld met zijn geschriften, | |
[p. 218] | |
vooral met zijn blijspelen, die in binnen- en buitenland zeer druk werden gespeeld. Hij werd dus in de laatste jaartientallen van zijn leven bepaald gefortuneerd en kwam ook in 't bezit van een landgoed. De koning van Denemarken verhief dit landgoed tot een heerlijkheid en gaf hem zelf den titel van baron. Getrouwd of verloofd is Holberg nooit geweest. Als redenen hiervoor geeft hij zelf de volgende op: ‘Vóór mijn veertigste jaar verdiende ik niet genoeg om een vrouw te kunnen onderhouden, en na dien tijd vind ik me zelf niet meer aannemelijk voor een vrouw. Als ik ooit een meisje vroeg, zou ik beginnen met voor haar heel oprecht al mijn fouten en verkeerde eigenschappen op te biechten, hetgeen mijn uitverkorene waarschijnlijk dadelijk zou afschrikken. Aan den anderen kant zou ik zelf van mijn vrouw heel veel goede eigenschappen eischen en heel weinig kwade verdragen. Alleen b.v. al de hebbelijkheid om niet te kunnen slapen zonder snorken zou voor mij genoeg zijn om onmiddellijk scheiding aan te vragen’1). Ook op later leeftijd heeft Holberg nog eens een buitenlandsche reis (naar ons land, Frankrijk en Duitschland) ondernomen, maar naar zijn eigen zeggen voelde hij zich toen te oud om in het reizen den waren smaak te kunnen hebben. Holberg leidde verder een bij uitstek werkzaam leven. Hij werd de beroemdste en tegelijk de bemindste man van geheel Denemarken en bereikte een leeftijd van | |
[p. 219] | |
ongeveer 72 jaren. Na zijn dood viel zijn vrij aanzienlijke nalatenschap (waarvan reeds bij zijn leven een gedeelte door hem was afgestaan), met uitzondering van eenige kleine legaten geheel aan de wetenschap of aan de gemeenschap ten deel. Vraagt men mij aan het slot van deze levensbeschrijving een eindoordeel omtrent de geheele persoon, dan kan dit beknopt geformuleerd worden als volgt. Holberg was een bij uitstek werkzame en ondernemende natuur. Hij was in hooge mate diplomatisch slim en toonde zich meermalen niet afkeerig van een tamelijk ver doorgetrokken bedrog in het kleine. Terwijl hij b.v. zelf in zijn brieven enz. geregeld Molière als zijn voornaamste voorbeeld noemt, gebruikt hij in werkelijkheid geregeld Engelsche bronnen, waarvan hij blijkbaar met opzet nooit als zoodanig melding maakt. Men mag als zeker aannemen, dat Holberg op zijn reizen zich voor tooneelzaken moet geïnteresseerd hebben, maar met uitzondering van één toevallige episode rept hij zelf daarvan geen woord. Verscheidene vertalingen van Holberg's werken zijn door hem zelf bewerkt zonder dat hij dit wilde erkennen; ook schreef hij herhaaldelijk anonyme, dikwijls sterk afbrekende, kritieken op zijn eigen werken, enz. Trots alles moet echter gezegd zijn, dat Lodewijk Holberg in het groot beschouwd een oprecht en eerlijk man geweest is. Tegenover vorsten en hooggeplaatste personen uit hij zich meermalen met een waarheidlievendheid, waartoe een zeldzame mate van zedelijken moed noodig was en het kan niet worden aangetoond, dat hij ooit in eenig geschrift een beginsel heeft laten triumfeeren, dat volgens zijn innigste overtuiging niet dien voorrang verdiende. Als professor in de metaphysica nam Holberg twee jaren lang den schijn aan van een bedrevenheid in deze en aangrenzende wetenschappen, die hem in werkelijkheid vreemd was. Maar in zijn verhouding tot de studenten was hij in het algemeen een voorbeeld van oprechtheid en ongedwongenheid. De volksdichter Ambrosius Stub, door Molbech tot held van een tooneelstuk gemaakt, behoorde tot de leerlingen van Holberg. | |
[p. 220] | |
Zonder een zeker soort van bedrog in 't kleine zou de straatarme officierszoon met zijn sterk individueele eigenaardigheden waarschijnlijk nooit geworden zijn wat hij geworden is. Als ingekankerd vrijgezel had Holberg uit den aard der zaak ook de fouten (van ruwheid enz.) die daar nu eenmaal bijhooren. Maar niettegenstaande dit feit spreekt uit zijn werken een respekt voor de vrouw zoo groot als uit die van eenig modern feminist. Na lang door de regeering en door de officieele personen van zijn land te zijn miskend, nam Holberg als grijsaard van den Koning van Denemarken den titel van baron in 't bezit van een heerlijkheid aan, maar... bleef tot zijn dood even eenvoudig en ongedwongen leven als hij te voren gewoon was. | |
II.Na de beschrijving van Holberg's leven ga ik over tot een korte bespreking van zijn werken. De eerst verschenen eigenlijk litteraire geschriften (in dichtmaat), waaronder het komische heldendicht Peder Paars, zijn naar mijn idee van betrekkelijk minder waarde. Ik wil daarom liever in de eerste plaats handelen over Holberg's blijspelen. Ze zijn in 't geheel 34 in getal, waarvan er over de 20 in niet meer dan vier, vijf jaren tijd zijn geschreven. Het allermeest bekende stuk is waarschijnlijk wel de Politieke Tinnegieter, dat niet alleen aan de deensche maar ook aan de duitsche en hollandsche talen een vaste uitdrukking leverde, die vóór Holberg niet bestond1). Uit de overige stukken teeken ik hier aan: de weifelmoedige, | |
[p. 221] | |
Gert Westfaler of de babbelachtige barbier, De kraamkamer, Jakob van Thyba1), Ulysses van Ithacia - Zonder kop of staart - De tot pand gegevene boerejongen - De begrafenis van het deensche blijspel - De heks of loos alarm - De reis van Sganarelle naar het land der filozofen - De gezegende schipbreuk. De stukken van Holberg zijn met veel geest geschreven. Zij doen in meer dan een opzicht denken aan schrijver's Engelsche modellen2) betrekkelijk veel minder aan de stukken van Molière welke hij zelf als zijn voornaamste voorbeeld opgeeft. Of dit werkelijk zoo is, moet betwijfeld worden. In elk geval moet gezegd zijn, dat Holberg's werk dan bij het voorbeeld verre achterstaat; een van de voornaamste zwakheden van Holberg is doorloopend in alle stukken een slappe en kleurlooze behandeling van het verliefde element. In Holberg's heele persoon en gedachtengang scheen de erotische snaar te ontbreken. Holberg had voor de vrouw de grootste achting, zijn werken leverden zelfs (en dit in de eerste helft der achttiende eeuw!) in menig opzicht een krachtig pleidooi voor volledige emancipatie van de vrouw, maar... meer dan dat moest men dan ook niet van hem verlangen. Ingekankerd vrijgezel was hij om zoo te zeggen al in de wieg en is hij gebleven tot zijn graf. Van de liefde begrijpt hij eenvoudig niets, men moet van dat artikel niets in zijn winkel zoeken. Voor 't overige dient men bij de vergelijking van Holberg met Molière in 't oog te houden, dat de Fransche blijspeldichter een in alle fijnheden uitgewerkte litteraire taal als voertuig gereed vond, terwijl Holberg daarentegen zijn spraakgebruik zelf moest scheppen en dit dan ook werkelijk tot zulk een volkomenheid bracht, dat de | |
[p. 222] | |
geheele 18de en 19de eeuw zich in tal van opzichten doorloopend van het door hem geschapene spraakgebruik bleven bedienen. Verder moet hier gezegd zijn, dat Holberg met zijn stukken zich een algemeen doel gesteld heeft, een doel, dat door hem voortdurend wordt nagestreefd. Holberg is nl. niet uitsluitend blijspeldichter, maar hij is tevens praktisch filozoof en psychologisch historicus. Hij heeft een vaste overtuiging omtrent levenswijsheid, omtrent deugden en ondeugden, omtrent volksverbetering en volksontwikkeling en hij wil dat alles, waarvan hij de theorie uitvoerig in zijn historische en filozofische geschriften en in zijn brieven gaf, ook praktisch aan den man brengen in zijn stukken. Hij wil de theoretische en praktische leermeester zijn van zijn volk, daarom wil hij in zijn stukken ook voortdurend moralizeeren. Zeer terecht oordeelde hij wat deze taak betreft zoo, dat de groote zonden en ondeugden zoowel van de natiën als van de individuën niet door de voorbijgaande produkten der literatuur kunnen worden genezen of verminderd. Om die reden kiest hij uitsluitend de kleinere verkeerdheden tot mikpunt, b.v. de pedanterie van een schijngeleerde, de ophakkerij van een officier, en verder in alle klassen der maatschappij de gemaaktheid, de ijdelheid, de vitzucht, de besluiteloosheid, de zucht tot verandering, enz. De wijze nu, waarop hij al deze fouten en gebreken door frischgeteekende tafreelen en levendige woordenwisselingen in zijn stukken laat uitkomen, mag bizonder verdienstelijk heeten en is zeker een van de voornaamste oorzaken geworden van de groote beroemdheid en gevierdheid, die de schrijver zich hoofdzakelijk door deze werken verwierf. Een minder gegrond verwijt, dat men Holberg gemaakt heeft, is dit, dat in al zijn stukken zekere vaste karaktertypes geregeld terug zouden komen, zoodat men in de verschillende stukken eigenlijk telkens weer hetzelfde te genieten krijgt. Wat aan dit verwijt een schijn van rechtmatigheid geeft is een ouderwetsche gewoonte van Holberg, nl. deze om bepaalde algemeene soorten van | |
[p. 223] | |
rollen geregeld met bepaalde namen te merken. Ik noem deze gewoonte ouderwetsch omdat ze tot de middeneeuwen en zelfs tot de oudheid is terug te brengen. De grieksche mimos en de latijnsche atellane hadden hun vaste typen en de middeneeuwsch-italiaansche pantomime had ze bewaard. In die laatste vindt men geregeld 1o pantalone de oude vader uit Venetië, 2o il dottore een pedante geleerde uit Bologna, 3o de bedriechelijke knecht arlechino uit Bergamo en 4o de gebochelde Pulcinella uit Napels. Van dit oude stelsel is een flauwe afspiegeling in Holberg's personenbenamingen te vinden, maar dan ook niet meer dan dat; vaste persoonsnamen keeren ook bij hem geregeld terug en die namen staan ook bij hem in een zeker verband met de rollen; dit verband is echter een heel uitwendig en oppervlakkig verband, dat alleen de algemeene stellingen der personen en niet hun eigenlijk karakter aangeeft. B.v. een verdediger van het oude, van de traditie en van de heerschende gewoonten heeft zeer dikwijls bij Holberg den naam van Jeronimus, een bedaarde verstandige oude dame heet geregeld Magdelone, een redeneerende en raadgevende oude heer heet Leonard, een edelhartig jong meisje Leonora, een ijdel of koket of wispelturig jong meisje Pernille, een onvoorzichtig jong mensch Leander, enz. Vergelijkt men echter verschillende stukken, dan blijkt, dat er niet alleen in de karakters, maar ook in de positie en levensomstandigheden van verschillende Jeronimussen, verschillende Pernille's enz. een bizonder groote verscheidenheid valt op te merken. Zeer terecht maakt daarom de Deensche literator Olaf Skovlan de opmerking, dat zelfs in de nieuwste Fransche romans enorm veel eenvormigheid zou worden opgemerkt zoodra men aan de drie onvermijdelijke hoofdfiguren van die romans de vaste namen gaf van M. Corfix, Mme Corfix née Coquette en M. Galant. Werkelijke zwakheden komen intusschen ook zonder twijfel in de stukken van Holberg voor en zijn zelfs niet zeldzaam. De intrigue is meestal niet fijn; na eenige tooneelen kan men de hoofdzaak meestal zoowat heelemaal | |
[p. 224] | |
raden; het opkomen en afgaan van de personen is dikwijls niet voldoende gemotiveerd; de plaats en tijd van de handeling staat in veel stukken niet duidelijk vast, doordat nl. in sommige opzichten Holberg's eigen land en leeftijd den toon aangeven, terwijl daarentegen menige bizonderheid geheel in strijd hiermee ongewijzigd uit Molière of zelfs uit Plautus wordt overgenomen. Wat trots dit alles in zeer bizondere mate vóór de waarde van deze stukken pleit zijn voornamelijk de volgende feiten. Vooreerst dit, dat een aantal der stukken tot op heden zijn blijven leven, niet alleen door 't nu en dan vertoonen op het tooneel, maar vooral ook in de herinnering van het deensche volk, welke herinnering o.a. ook een groot aantal korte gezegden van Holberg's personen als dagelijksch spraakmateriaal annexeerde. Ten tweede dit, dat de beeldende kunst in verloop van tijd tal van onderwerpen aan de tooneelen van Holberg's blijspelen ontleende. En eindelijk dit, dat buiten schrijver's vaderland, in Zweden, Duitschland, Nederland en Frankrijk, verscheidene stukken van Holberg ongeveer even bekend werden als in Denemarken zelf. Te Hamburg werd in sommige jaren ongeveer een vierde van de gezamenlijke speelavonden door vertalingen van Holberg's Lustspiele ingenomen. De duitsche schrijver Hagedorn noemde Holberg's naam in een bekend epigram: und wer nicht beim Goldoni lacht
Der kann beim Holberg weinen.
Dit epigram vloog in 't geheele duitsche vaderland van mond tot mond en toonde daardoor duidelijk hoe bekend Holberg daar was. Zelfs in Rusland en Hongarije werden door rondreizende komedianten verminkte omwerkingen van deze deensche blijspelen bekend. In ons land verscheen in 't jaar 1800 een volledige uitgave: Holberg's deensche schouwburg of blijspeelen, die reeds in 1757 was voorafgegaan door een gedeeltelijke uitgave: Lodewijk Holberg's zes aardige en vermakelijke blijspelen met een keurig uitgevoerd vignet, waarop men een fee van uit de wolken Holberg's tooneelwerken ziet uitstrooien, terwijl zij met de | |
[p. 225] | |
andere hand Holberg's portret omhoog houdt. In het Fransch werden de voornaamste blijspelen door den schrijver zelf (en onberispelijk) vertaald en verwierven in Frankrijk een groote populariteit, vooral le luthier de Lubeck, de politieke tinnegieter, een stuk, dat, langen tijd daarna tijdens de republiek opgevoerd, werd aangezien voor een geschrift van den toenmaals in Engeland in ballingschap vertoevenden duc de Provence, later Lodewijk XVIII. Voor Holberg zelf hadden al deze waardeeringen gezamenlijk niet zooveel waarde als het eene feit, dat zijn stukken op het Deensche tooneel voortdurend in afwisseling met die van zijn grooten voorganger Molière werden gespeeld, zoodat dus blijkbaar het publiek de eerstgenoemde niet belangrijk lager stelde dan de laatste. Voor den tegenwoordigen tijd hebben de stukken van Holberg nog altijd waarde, maar dit geldt meer bepaaldelijk van de afzonderlijke dialogen, die door zeldzame levendigheid en frischheid uitmunten, niet zoo zeer van de stukken zooals ze daar liggen als geheel, omdat n.l. de geheele opzet over 't algemeen op eenigszins kritiesch aangelegde lezers uit onze dagen een tamelijk slordigen, onbeholpen indruk maakt. Na deze korte bespreking van Holberg's blijspelen moet ik met een woord gewag maken van twee werken van anderen aard, die hij na de voornaamste van zijn blijspelen uitgaf. Metamorphosis of gedaanteverwisselingen is een tegenhanger van 't gelijknamige werk van den Latijnschen dichter Ovidius. Het verschil is dit, dat bij Holberg geen menschen in dieren of planten veranderen maar omgekeerd, b.v. de ekster in een barbier, de vos in een diplomaat, de zonnebloem in een kamenier enz. De waarde van dit werk is belangrijk geringer dan van zijn Latijnschen naamgenoot. Het had zoo weinig succes, dat de schrijver voor een tijd lang het besluit opvatte nooit meer verzen te schrijven, waarop hij echter later (en al heel spoedig) terugkwam. Merkwaardig voor ons Hollanders is het tweede der werken, de Latijnsche brief aan professor Burman, of | |
[p. 226] | |
Burmannus. Burmannus had zich minachtend uitgelaten over het peil en gehalte der deensche wetenschap. Holberg trad als krachtig verdediger voor Denemarken op in het bedoelde Latijnsche epistel, dat aan den ouden Denenheld Holger Danske werd in de pen gegeven en stelde Burmannus' haanachtige twistzucht op de kaak.
Langen tijd achtereen hield Holberg zich bijna uitsluitend met wetenschappelijke studiën bezig. Oorzaak hiervan was niet alleen het weinige succes van zijn Metamorphozen, maar ook allerlei andere omstandigheden o.a. het feit, dat onder de zestienjarige regeering van Christiaan den zesde in geheel Denemarken geen tooneelvertooningen werden toegelaten. Onder de wetenschappelijke werken, die in het bedoelde tijdperk ontstonden, verdient voornamelijk genoemd te worden Dannemarks Riges Historie, een zeer degelijk wetenschappelijk werk in drie lijvige deelen, dat de geheele geschiedenis van Denemarken omvat, waarin echter de vroegere eeuwen bizonder kort en alleen de jongste tijd onder de regeering van Christiaan I tot Frederik III zeer uitvoerig beschreven wordt. Holberg's werk bleef de grondslag van 't geschiedenisonderwijs nog langen tijd na zijn dood. Het beleefde verschillende uitgaven en werd door ettelijke min of meer soortgelijke werken van denzelfden schrijver gevolgd, o.a. door een algemeene wereldgeschiedenis, een algemeene kerkgeschiedenis, en een werk met vergelijkende paren van biografieën in den geest van den griekschen schrijver Polybios. Tusschen deze tooneelstukken en andere werken door leverde Holberg bij tusschenpoozen zijn opuscula Latina, epigrammen, brieven en opstellen meestal van een groot vernuftgehalte alle in vloeiend Latijn gesteld. Van deze Latijnsche geschriften is er een, dat bijna even bekend geworden is als het encomium moriae, de lof der zotheid van onzen Erasmus. Het werd in verschillende moderne talen overgezet (betrekkelijk laat in de moedertaal van den schrijver) en is getiteld Nicolaï Climi iter subterraneum, de | |
[p. 227] | |
onderaardsche reis van Nils Klim (of van Klaas Klim zooals hij in de hollandsche vertaling heet). Daar de inhoud bizonder frisch en geestig is en ook in onze dagen nog betrekkelijk weinig van zijn waarde verloren heeft, zal ik me veroorloven het werk hier eenigszins uitvoeriger te beschrijven. De onderaardsche reis van Nils Klim behelst in een onderhoudende literaire gedaante in menige bizonderheid een scherpe kritiek op de onderdrukking en onverdraagzaamheid, waardoor regeering en geestelijkheid van het tpdperk zich kenmerkten. Er behoorde daarom bizondere moed toe zulk een werk uit te geven; alleen de reeds gevestigde réputatie en gezienheid van den schrijver hebben hem dan ook voor ernstige moeielijkheden kunnen bewaren. Wat de vorm en inkleeding betreft staat het werk zeer kennelijk onder den invloed van den Griekschen humorist Lucianus en nog meer onder dien van den Engelschman Dean Swift, den schrijver van Gulliver's travels. Het verhaal is het volgende. De Bergensche student Nils Klim daalt neer in een rookende bergkrater, het touw breekt en Klim blijft een kwartier lang vallen tot hij neerkomt op een Nazar geheetenen planeet. Het land van dezen planeet waar hij zich bij het neerkomen bevindt, heet Potu. Het wordt bewoond door redelijke wezens, wier lichamen de gedaante hebben van rondwandelende boomen. Ze zijn in al hun doen en denken grondig en langzaam, alleen langbeproefde denkbeelden mogen op eenigszins ruimeren schaal worden toegepast. Klim zelf kon om zijn te groote vlugheid en zijn te lange beenen door de Potuanen alleen als postbode gebruikt worden. Genieën zijn in Potu algemeen gehaat en worden beschouwd als de oorsprong van alle mogelijke rampen. De ouderdom geniet bizondere achting en eerbied, jongelui beneden de dertig zijn eenvoudig kwajongens en mogen o.a. niet optreden als schrijvers. De rechtspleging der Potuanen is ook bizonder merkwaardig. Misdrijven voor de eerste maal begaan worden evenals bij de Romeinen de onstrijdbaarheid (of het kanonenfieber van pasgeworven rekruten), alleen met | |
[p. 228] | |
aderlating behandeld. Men neemt nl. aan, dat het misdrijf bij die eene gelegenheid alleen voortkomt uit verkeerde sappen in het bloed en acht daarom een eigenlijke straf misplaatst. Alleen bij récidive wordt werkelijke straf toegepast en wel bijna uitsluitend die van verbanning. Doodstraf staat slechts op één enkel vergrijp nl. het voorstellen van hervormingen, wanneer die hervormingen achteraf blijken een nadeelige werking te hebben. De godsdienst is vrij; 't wordt aan ieder overgelaten wat hij gelooven wil of niet, maar aan de uiterlijke vormen van de officieele godsdienst moet iedereen zich onderwerpen. Lange godsdienstoefeningen zijn bij de Potuanen niet bekend; zij hebben alleen een kort maar zeer vurig gebed. Als de Potuanen een overwinning in den oorlog behaald hebben hoort men bij hen geen gejuich of getier, ze zijn treurig gestemd, want ze denken aan 't groote verlies van menschenlevens waarvoor de overwinning gekocht is. Adel bestaat in Potu niet. De bekleeders van de belangrijkste betrekkingen zijn niet aanmatigend of opgeblazen, maar onderscheiden zich integendeel van alle andere door grootere bescheidenheid en bereidwilligheid. Alle ambten worden overigens in gelijke mate gerespecteerd. Twee betrekkingen tegelijk mag niemand hebben. Vrouwelijke en mannelijke individuën staan in rechten gelijk. 't Krijgen van veel kinderen geeft (zooals bij de Romeinen) hooge rechten; in zeer gewichtige kwesties luistert men zelfs in 't geheel niet naar hen, die minder dan zes kinderen hebben. Het leven wordt gesplitst in drie tijdperken (zooals in 't oude Rome bij de vestalinnen) leerlingstijd, ambtstijd en leeraarstijd. Vermakelijkheden bestaan zoo goed als in 't geheel niet. Alleen hebben ze (wat men bij zulke hoogontwikkelde lui niet zou verwachten) geregelde hanen- en stierengevechten. Bij bizonder feestelijke gelegenheden worden voor de gevechten in de arena in plaats van hanen of stieren redelijke strijders genomen; dit zijn namelijk doctoren in de letteren of in de theologie, die men uit verre landen heeft laten komen om met elkander te disputeeren. Bij 't verwoede gescheld en getier van deze heeren kent de verruk- | |
[p. 229] | |
king van de overigens zoo kalme Potuanen geen grenzen. (Ieder disputator moet van al zijn beweringen ook het tegendeel met dezelfde overtuigingskracht kunnen bewijzen; anders deugt hij eenvoudig niet voor zijn vak). Daar Nils Klim zich onder de Potuanen in een tamelijke populariteit verheugt, meent hij het te kunnen wagen toch ook eens met een hervormingsplan voor den dag te komen. Dit hervormingsplan mislukt en bij consideratie wordt Klim nu tot straf niet ter dood veroordeeld maar verbannen. Hij komt in verschillende landen van den niet zeer uitgestrekten planeet Nazar, het eerst in Martinia, dat door een redelijk soort van maki's of bastaardapen wordt bewoond. In plaats van traagheid is hier vlugheid de meest gewenschte eigenschap. Nils Klim, die bij de Portuanen veel te vlug gevonden werd, schiet in vergelijking met de Martinianen verre te kort. Men vindt hem eenvoudig een sukkel, tot hij zich door de invoering van allongepruiken bij de staatsie-minnende bewoners des land tot een hoogen trap van aanzien weet te verheffen. (Met Martinië wordt waarschijnlijk Frankrijk bedoeld). Van andere landen wordt slechts een vluchtige schets gegeven. In één van die landen is door 't bizonder gunstige klimaat elke soort van ziekte onbekend. Er bestaat ook geen invaliditeit of ouderdomszwakte. Het gevolg van dit feit is nu, dat meteen alle deelneming of belangstelling in 's naasten lot, alle welwillendheid en alle genegenheid bij de bewoners van dit land zijn verstikt (men denkt hier onwillekeurig aan Bilderdijk's lofzang op de pijn in de ziekte der geleerden). In een ander land brengt de aarde van zelf alles voort wat de bewoners noodig hebben; 't gevolg is algemeene lediggang, vadsigheid en verveling, waardoor zelfmoord een van de gewoonste zaken is, die men kent. Bij een derde volk zijn alle individuën precies even begaafd met dit gevolg, dat niemand in zijn begaafdheid het minste genoegen vindt en er ten slotte in 't geheel niets wordt gepresteerd. Een vierde volk is geheel onschuldig en zondeloos gebleven, maar heeft meteen ook geen beschavingsgeschiedenis en geen verstandelijke ontwikkeling. | |
[p. 230] | |
Bij een vijfde natie zijn alleen de jonge lui verstandig en bedaard, de grijzaards daarentegen lichtzinnig en uitgelaten. In hetzelfde land kunnen de heeren niet met schik 's avonds laat alleen over straat gaan wegens 't gevaar van door jonge dames te worden aangerand, enz. enz. Alvorens mijn korte schets van Holberg's werken af te sluiten wil ik nog even iets zeggen van zijn buitengewoon uitgebreide verzameling brieven. Deze brieven vormen een zeer kostbare en volledige bron voor de studie van schrijvers' leven en werken. Wat in één van deze beide zaken van eenig belang is vindt men vrij zeker in de brieven vermeld. O.a. komen alle 34 tooneelstukken achtereenvolgens ter sprake. Er zijn echter ook zeer veel brieven van een andere soort, die het een of andere wetenschappelijke onderwerp behandelen. Dit zijn onderwerpen van de meest verschillende soort; een volledige lijst van hen alle herinnert sterk aan den inhoud van Sjaalmans pakket bij onzen Douwes Dekker. Alleen moet hier worden opgemerkt, dat Multatuli al deze onderwerpen eenvoudig noemt, terwijl Holberg ze werkelijk en meestal eenigszins uitvoerig behandelt. Als proefjes wil ik hier maar eens een flink gedeelte van de bedoelde onderwerpen opnoemen: Over de noodwendigheid van den vrijen wil - Gods doel met de schepping - verklaring van den zondeval van den mensch. Het scepticisme in de oudheid en onder de Christenen - verkieselijkheid van Cartesius' physica boven die van Newton - over de onstoffelijkheid der ziel - over de deelbaarheid der stof. Over de geschiedenis van Noorwegen - vergelijking tusschen den hertog van Marlborough en prins Eugenius - over de fransche regeering tegenover de Hugenoten - vergelijking tusschen Alexander de Groote en Karel XII - vergelijking tusschen Gustaaf Adolf en Kristiaan IV. Over den Venetiaanschen regeeringsvorm - Montesquieu's denkwijze over verschillende regeeringsvormen. | |
[p. 231] | |
Over den landbouw - over de veeziekte - over den toestand der bosschen van Denemarken. Vergelijking tusschen Plautus en Terentius - vergelijking tusschen Ovidius en Vergilius - over oude en nieuwe tooneelwerken - over Destouches en Calderon. Over zuivering der schrijf- en spreektaal - over IJslandsche woorden in het Engelsch - over de uitspraak van 't Latijn. Over de taak der moeder in de opvoeding - over het aanleeren van de moedertaal en het onderwijs daarin. Over oesters, die op boomen groeien - over de warmte en het licht van de zon - over 't kompas en den barometer - over melaatschheid - over de uitvinding van bommen. Over koffie, thee en tabak - bewijs dat katten niet zooveel lager staan dan honden - over nieuwjaarswenschen en nieuwjaarscadeau's - over nachtwachtsroepen en carillons - over ingebeelde ziekte - verdedingsrede op den duivel - over titels en verkleedingen - over verschillende soorten van krankzinnigheid enz. enz.
Voor ik mijn artikel besluit wensch ik nog een punt te releveeren, n.l. dat Holberg's bewondering voor de deugden der Nederlanders in menig opzicht blijkt. Hij is echter ook voor onze minder goede eigenschappen lang niet blind. Door onze enorme wilskracht en ijver weten wij volgens Holberg meer dan eenig ander volk der wereld te bereiken. Genialiteit is echter naar zijn zeggen iets dat ons ontbreekt, maar we schijnen dikwijls geniaal door onze groote onbevangenheid, vrijzinnigheid en waarheidsliefde. Verder maakt hij zich behalve over onze overdrevene zindelijkheid ook vroolijk over ons buitensporig tabaksgebruik. ‘Handel in menschevleesch’ zegt hij ergens ‘is in Holland niet denkbaar. Als er ooit zoo iets bestaan heeft, moet het zich beperkt hebben tot een handel in gerookt vleesch.’ Uit alles, wat hij over ons zegt blijkt een groote mate van achting, gepaard met een duidelijk spre- | |
[p. 232] | |
kende ofschoon lang niet in alle opzichten onverdeelde sympathie. (Bizonder slecht te spreken over de Hollanders was Holberg na een nachtelijke trekschuitreis van Amsterdam naar Zuid-Nederland, waarbij hij door zijn medepassagiers gedwongen was om wakker te blijven tegen zijn zin). Lodewijk Holberg was een veelzijdige heldere geest, was een geleerde, die diep doordrong in alles wat de groote denkers van oude en nieuwe tijden hadden geleerd, die eerbied had voor de oude onvergankelijke waarheden waarvan 't bestaan reeds door de oudheid werd ingezien, maar tegelijk ook voor het nieuwe licht, dat door de nieuwe wetenschap op die oude waarheden werd geworpen, een meedeelzaam werker, die zich niet tevredenstelde met het zelf verwerven van kennis, maar die zijn kennis tevens op zijn omgeving wenschte over te brengen, een practisch filozoof en psycholoog en moralist, die al zijn weten terstond wenschte aan te wenden niet alleen tot leering maar ook tot verbetering van zijn medemenschen en van zijn volk; een humorist in den goeden zin des woords, die zelden één oogenblik schertste zonder ook in zeker opzicht een ernstige bedoeling met zijn schertsen te hebben, een toongevend literator, die een tijdperk in de letterkunde inleidde en beheerschte en tevens aan de literatuur een nieuw verjongd spraakgebruik schonk, een zielkundig historicus, die leven wist te geven aan de figuren der geschiedenis, maar bij en boven dit alles een goed en edel mensch, die evenals de bij uitstek sympathieke Engelschman Charles Dickens in de menschheid geloofde en het menschdom liefhad. Tot besluit wil ik nu nog zeer in het kort antwoord geven op de vraag, hoe Holberg in de letterkunde van zijn vaderland de plaats verworven heeft, die hij blijkens de feiten werkelijk innam. Mijn antwoordt luidt, dat naar mijn denkwijze hiertoe hebben meegewerkt de volgende zaken: 1o persoonlijke eigenschappen, werkzaamheid, ondernemingsgeest, veelzijdige begaafdheid, groote schranderheid en politieke berekeningszin (betrekkelijk weinig verbeeldingskracht, zeer weinig echte dichterzin); 2o de omstandig- | |
[p. 233] | |
heid, dat hij zeer jong reeds met twee verschillende landen en bevolkingen van het Noorden nagenoeg even vertrouwd raakte, dit gaf terstond een groote mate van onbevangenheid en vrijheid van vooroordeelen; 3o het feit, dat hij de Latijnsche en Grieksche schrijvers grondig leerde verstaan onder leiding van personen, die ook de zwakke zij van de literatuurprodukten der oudheid begrepen en doorzagen. (In het komische heldendicht Peder Paars, waarvan de inhoud verschillende verkeerde toestanden uit Holberg's eigen leeftijd op de kaak stelt, wordt tegelijk in den vorm een parodie geleverd op Virgilus' Aeneïs); 4o dat hij in drie voornaamste hoofdsteden van het toenmalige Europa heeft mogen leven in een tijdvak toen onder de geleerden van zijn vaderland het doen van lange en verre reizen over 't algemeen nog geen gewoonte was en dat hij daar persoonlijk bekend raakte met machtige stroomingen op de gebieden van politiek en kerk en wetenschap en letterkunde, waarvan de meesten van zijn landgenooten alleen van hooren zeggen een heel klein beetje wisten; 5o dat hij in zeer intiemen omgang met beschaafde ontwikkelde studenten te Oxford een toen ter tijd zeer ongewone kennis verwierf van de meesterwerken der Engelsche literatuur en 6o dat hij (gedeeltelijk toevalligerwijze) juist op het denkbeeld kwam om blijspelen te gaan schrijven, toen het volk, waartoe hij behoorde, voor het blijspel rijp geworden was. |
1)Omtrent het leven van Holberg is in menig opzicht een nieuw licht geworpen door de geschriften van een Noorweger uit onze dagen Viljam Olsvig uitgegeven te Kopenhagen in det Nordiske Forlag) 1895. Det store Vendepunkt i Holbergs Liv, 1902. Holbergs förste Levnetsbrev, 1903 Forstudier til Holbergs Selvbiografi, 1904 Om Holbergs Selvbiografi. Nog ter perse was op 't oogenblik dat ik mijn artikel schreef het vervolg op het laatstgenoemde werk: Om Holbergs epistola ad v.p. 1905). Overigens heb ik voor mijn artikel enkele belangwekkende bronnen gevonden op de Universiteitsbibliotheek te Kopenhagen, waarvan de hupsche hoofdbibliothekaris, de Heer Bricket-Smith (met wien ik reeds 23 jaar geleden bij mijn eerste bezoek aan het Noorden in diezelfde functie mocht kennis maken) mij vriendelijk behulpzaam was. Ook vond ik eenige geschikte werken op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag, o.a. het voortreffelijke standaardwerk van P. Hansen Illustreret Dansk Literaturhistorie, een zeer nauwkeurige uitgave van Holberg's voornaamste tooneelwerken, enz.
1)Viljam Olsvig (zie de noot onder den aanhef van dit artikel) vestigt in zijn interessante geschriften de aandacht op de waarschijnlijkheid, dat Holberg gedurende zijn vrij langdurig verblijf te Amsterdam bij deze en volgende gelegenheden veel sterkere invloeden van West-Europeesche stroomingen zal hebben ondervonden dan hij zelf gaarne erkent.
1)Viljam Olsvig vestigt er de aandacht op, dat Holberg tijdens zijn verblijf in Engeland bij deze en volgende gelegenheden zeer sterke invloeden van Engelsche literatuur heeft ondervonden. Holberg zelf noemt voortdurend Molière en andere Fransche auteurs als zijn voornaamste modellen. Zeer merkwaardig is het, dat van deze Fransche voorbeelden over 't algemeen zoo heel weinig invloed werkelijk blijkt. Hoewel het feit van het overwegend zijn der Engelsche bronnen in de meeste opzichten zeer sprekend is, mag men naar ik meen toch zeggen, dat Viljam Olsvig de eerste is, die deze gedachte duidelijk en onomwonden uitspreekt.
1)Dat deze uiting niet al te veel au pied de la lettre moet worden opgevat kan blijken uit een andere plaats (voorkomende in de Moralske Tanker of zedekundige gedachten), waarin hij het volgende zegt: ‘Ik herinner me, dat een getrouwde dame me eens vroeg of ik besloten had steeds in den eenzamen staat te blijven leven. Ik antwoordde, dat ik geen gelofte gedaan had, maar dat er me een massa bezwaren voor den geest stonden en dat een man van 60 jaar alleen lasten ziet en de lusten niet waardeert. “Vertel me dan eens” zei de dame, “wat zijn dat dan voor lasten, waar u zoo erg bang voor is?” Daarop vroeg ik haar of zij in haar slaap snorkte, en toen zij zich hieraan schuldig bekende, zei ik, dat zoo'n kleinigheid alleen al genoeg voor mij zou zijn om echtscheiding te verlangen. Met die woorden ging ik de kamer uit en liet de dame in een hevige lachbui achter. Ze is later nooit meer met me over dat onderwerp begonnen.’
1)Het thema van dit stuk is dit. Een burgerman, van beroep tinnegieter (vervaardiger van kannen enz. uit tin) doet heel veel aan politiek en kent geen schooner droom dan zelf te eeniger tijd burgemeester te zijn. Men vormt nu een complot om den man te laten gelooven, dat hij werkelijk burgemeester geworden is. De samengezworenen doen alle hun best om den ‘politieken tinnegieter’ zoo volkomen mogelijk alle bezwaren van het heerlijke burgemeester-zijn te doen inzien. Dit gelukt hun langzamerhand geheel en de arme man wordt geheel wanhopig. Juist als hij 't besluit genomen heeft zich te gaan ophangen, verneemt hij gelukkig tot zijn groote vreugde, dat men hem maar eenvoudig gefopt heeft.
1)Wegens dit stuk is tegen H. een proces aanhangig gemaakt door den ‘Stiftoprovst’ of domprovoost Tychonius, die in de titelrol zijn eigen persoon bijna met name zag aangewezen.
2)'t Model van Shakespeare is naar me voorkomt o.a. onmiskenbaar in Jeppe paa Bjerget (de dronken boer, aan wien men wijs maakt, dat hij een oppermachtig gebieder is en dien men op die manier te vergeefs de bekoringen van den drank tracht te doen vergeten).
|