Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 98] | |
Nieuwe kunst
| |
[p. 99] | |
allerergste, de volstrekt ongeneeslijke domheid. Duizendmaal liever groen als gras en dom als een kuiken, dan nooit bereiken de grens van eigen universeele alwijsheid. Doch, al had Querulus 't maar gezegd, ik zou toch maar eens 'n vriend zien te vinden die ten gerieve van z'n gaarne welingelichten medemensch zich ook 'n keer beschikbaar wilde stellen voor alwetend orakel, toen... toen onder het doorbladeren van Veth's boekje ik mijn verstandig voornemen totaal vergat. En dat was mijn schuld niet. Want Veth heeft dien stijl die 'n lezer zichzelf, en z'n braafheid, en berouw, en alle goede voornemens doet vergeten, den stijl die hem aanpakt, meeneemt en zet midden in het leven, waarvan 't woord vertelt, den echten, directen, nooit falenden stijl. En vertelt zijn woord dan wat teekenaar, schilder of verlichter in beeld brengt, dan blijkt dat zulk kunstenaar - dezelfde toch, die zelfs niet altijd heden 't eene, morgen 't andere, maar soms wel eens drie dingen door elkaar doet, of althans kan - is de wondermensch, de ware alweter. Hij weet hoe 'n visionair zich zijn gezichten verbeeldt, weet hoe een vaart, een heide het doet bij de grijsblonde stemmingen van ons eenig Hollandsch weder, hoe van museumfraaiigheden een modeschilderij is te componeeren, hoe takken wemelen in het winterbosch en ijsbloemen staan op de ruiten, hoe Mr. Wintgens oreert, Dr. Jan ten Brink toast en muzikanten gebaarden in 't orkest, hoe 'n karper kijkt, met zijn dreigende, gulzige grimmigheid, een degenkrab kruipt als een kaal, stijfgepantserd monster en koffervisschen opschieten tusschen ijle grassen en sterren van fantastisch zeewier, hoe middeneeuwsche Noormannen er op los stormen en een pauw haar statieuzen pronkstaart ontvouwt, hoe eendjes plassen en fuchsia's bengelen, hoe de stadsadem prikkelt en de fantazie schoonheidsdronken verkeert met de schemerende pracht van vèr vergane tijden en ongekende landstreken, hoe Hindoe-najaden in zwijmel-verrukking teer-deinen en blanke zilver-serafijnen zweven, hoe - om deze opsommingen ontleend aan Veth's boek te besluiten - hoe hij eerst universeel weet, ‘und leider auch Theologie’ - zooals | |
[p. 100] | |
belooft 't verlichte Hooglied van Salomo -, hoe hij alles kent, al wat reilt en zeilt, staat en gaat, in gekendheid leeft en naar belichaming streeft, hij de kunstenaar, en niet de kritikus. En dan kome Querulus, en bekenne Nurk's volle neef, dat hij, van niets wetend dan van zijn zelfgenoegzaamheid, nooit smaakte iets van de verrukking van den kunstenaar, als deze zijn leven geblazen hebbende in 't door hem aanschouwde, dit door zijn kunst een eigen levensvorm schept, en erkenne voorts, - maar dit is van den eigenwijzen reglementeerder zijner wijsneuzigheid het onmogelijke gevergd - dat hij de onuitstaanbare kritikus is, daar hij van alles even veel weet, namelijk dat niets is naar den smaak van Querulus dan Querulus-zelf. En, wat Jan Veth ook moge zijn: voortreffelijk portretschilder, goed prozaïst, of geboren kritikus, familie van Querulus is hij zeker niet. Bewonderen kan hij, en dat is prettig en vroolijk; - afstraffen, beleefd en stevig, en dat is mooi en heilzaam; - en den weg wijzen, zelf dien meemakend, en dat is het mooiste. Zie, hoe gul en waardig hij Bosboom bewondert: ‘Groot is zijn zien geweest, groot zijn gezonde, gedegen voordracht, groot vooral het vermogen van zijn zeldzame kunstenaarswijsheid. Schilder van dezen tijd door nerveuze kanten, door teerder kwaliteiten, door zijn smijdig toondichten in blonde wemeling van atmosfeer, - rangschikt men hem in gedachte, om het volkomen beheerschte van zijn vaste kunst, om zekere antieke waardigheid van zijn burgerdeftigen geest, veel meer dan een zijner tijdgenooten bij die eersten der schilders uit ons roemrijkst tijdperk, die ons als klassieken blijven gelden. Zijn werk is dan een zeldzame schakel tusschen het schoon verleden en het schoon heden onzer kunst’ (bl. 44). Van der Waay daarentegen noemt hij (bl. 38) een ‘aspirant-professor, die met zijn tamme prijswinners-teekeningen... den urbaansten waarachtig ongedurig zou maken... Fouteloos min of meer, mij wel, maar zouteloos vind ik zulk werk toch veel eer, en men zou zelfs blij zijn als er | |
[p. 101] | |
eens een echt-gemeene zet in stond, om dan nog eenig kachet te geven aan de afwezigheid van distinktie in dit zorgvuldige geteeken.’ En telkens weet hij meesterlijk lof en blaam te mengen tot een hartsterkende medicijn en spreekt dan in den toon, waarin hij aldus over Derkinderen's boekversiering voor den Gijsbrecht oordeelt: ‘Dat daarom in de verblijdende verluchtigingen dezer eerste hoog-deftige aflevering iets absoluut volkomens voor ons ligt, - niet ik zal het beweren’ (bl. 90). Maar 't mooist is me zijn woord, waar 's kunstenaars inzicht en ervaring den prozaïst kostelijke dingen doet zeggen als deze: ‘rechtuit teekenen, d.w.z. blootleggen van karakter in het kennelijk en heimelijk samenstel der dingen’ (bl. 173); ‘elk kunstvak heeft zijn eigen stijl, door stof en bestemming en traditie beheerscht’ (bl. 138); ‘Vormen! - is er één woord welks algemeene zin meer is ontaard? Is niet elke lijn, elk gebaar, elk woord, elk verdrag, elke ritus, in wezen louter de veraanschouwelijking van iets geestelijks daarachter, - is niet in haar oorsprong elke vorm slechts de spontaan geworden idee: het vlottende zelve, tot kristal geschoten? Doch - dit overwegende - wat moet er een wereld van misverstand in den weg zijn getreden, wat moet er een wangroei gekomen zijn in het organisme der vormentaal, wat moet er een slecht verstaan hebben geregeerd aan de eene zijde en een bederf en spel en onoprechtheid aan den anderen kant, vóór zoozeer datgene wat men de eenheid van vorm en inhoud heeft genoemd, verbroken werd in alles, dat de spreektaal het woord vorm zelf kon gaan bezigen tot het aanduiden van wat bij uitstek zonder geest, zonder beteekenis, zonder waarde is’ (bl. 89). Zoodat ik iemands kunnen voor echt en pittig proeven van Veth's los-kunstig proza houd voor een ongezochte verzekering van zijn gezonden smaak? Ook dat; maar het prettigste van Veth's luchtig kunstproza is mij dat het draagt zulk een onmiddellijk, heel-zeker kunstoordeel. Hoe moeilijk dit is weet ieder die met zijn bewondering, en afkeuring, en nog meer met zijn onzekerheid, verlegen heeft | |
[p. 102] | |
gestaan op zoo menige onzer tallooze tentoonstellingen. Ja, men bewonderde de treffende kleuraspekten - verspild aan dit misteekend, smakeloos tafereel; of men werd overrompeld door een kranige ets, die bij nader toezien toch wat geraffineerd scheen door te gewilde krabbels; en gewoonlijk ging men heen met 't goedkoop mooi-vinden van werken eener gevestigde reputatie. Maar vooral op tentoonstellingen waar deze ontbraken en men beduusd stond tusschen hevig-jong werk van onbekenden, ja dan knikte men: - daar zit wel wat in, en dat is niet niks, en dit is wel 'n belofte, maar... maar eindigde dan met zich houding te geven in de zucht: - hoor's, goed werk blijft toch heel zeldzaam; en had onderwijl den angst dat men onder al die onbekenden den toekomstigen grootmeester voorbij zou zien, deed dan soms een ietwat geforceerde keuze - om een paar jaar later te bemerken dat men den eenigen, echten kunstenaar onder die onbekenden niet had opgemerkt. Eerbied dan voor Veth's kunstoordeel. Niet dat ik mij vermeten zal met deftig kennersgezicht te gaan beamen wat hij in de 68 besprekingen van de Hollandsche teekenkunst der laatste twintig jaren daarover beweert; ik zal wel wijzer zijn. Maar, wijl hij die besprekingen geeft, ‘in hare chronologische opeenvolging’ - de eerste is gedateerd van 1886 - en ‘aan de vroeger geformuleerde meeningen niets werd veranderd,’ komt in deze besprekingen, nog meer dan de waarde of onwaarde van die besproken kunstwerken, naar voren Veth's gaaf en zeker kunstoordeel. Om dit zien, gaan we na hoe hij van den beginne af gestaan heeft tegenover een jongere, die nu naam maakt, b.v. Isaäc Israëls. Te staan tegenover het werk van een zoon eens beroemden vaders maakt 't oordeel niet gemakkelijk. Vergelijkt men niet 't werk van den zoon onwillekeurig met dat van den vader - en: comparer c'est diminuer!? Of geeft men, andererzijds niet licht te veel crediet aan den naam? Of overweegt men niet - zich herinnerende hoe de middelste Mendelsohn klaagde: dat hij eerst altijd geweest was de zoon van den beroemden philosoof Mozes, later steeds de vader van den beroemden componist Felix, maar nooit | |
[p. 103] | |
zichzelf, nooit Abraham Mendelsohn - dat juist het dragen van een grooten naam gemeenlijk 'n uitgezochte verhindering is zelf naam te krijgen? Daarbij Isaäc Israëls liep zoo hard van stal! Hier, in Rotterdam, weten ze nog, en één, die toen jongen was, vertelde 't me uitvoerig dezer dagen, dat: toen aan de kade bij de Leeuwenbrug 'n loodsje was uitgebouwd, en telkens een marinier - zoo'n echte, van 't fouriers-type - daar op kwam aangemarcheerd, klopte en salueerend naar binnen verdween, om dra salueerend weer er uit te marcheeren, met 'n air: dat 't van de militairen toch maar moest komen; - en hoe ook wel 't jonge ventje in zijn schilderjas ineens naar buiten kon schieten om een baliekluiver, mits die 'n kwartier zoo echt lui over de leuning bleef hangen, een kwartje te beloven, en hoe hij toen dat zaakje voordeeliger voor den baliekluiver dan voor 't schildertje had gevonden, maar daarna, o zoo op z'n neus had gekeken, toen Isaäc Israëls met goud was bekroond voor zijn magistraal doek Vertrek van een Detachement Troepen naar Ned. Indië te Rotterdam: - en hij door dat schilderij eerst was gaan zien hoe schots en scheef Geldersche en Spaansche Kade, Nieuwehaven en Sleepersvestje, van de Leeuwenbrug gezien, door elkaar krioelen, en met hun sterk-gekartelde en ingekeepte gevelranden zoo innig-Hollandsch staan om die drukke binnenwateren, tegen die grauwe lucht; - en hij zich nog dikwijls afvroeg: waar dat doek toch was gebleven, en waarom 't niet was op Boymans? Den kritikus nu was juist dit alleen reden genoeg om voorzichtig te zeggen: - nu ja, goed werk; maar één zwaluw maakt geen zomer! en 't hierbij voorloopig te laten, toen er van den jongen Israëls in jaren niets werd gehoord. Hiervan nu bij Veth niets. In 1886 heet het: ‘Isaäc Israëls zond deze maal niets. Zij, die vol vertrouwen in dezen jongere zijn, moeten weten te wachten’ (bl. 3). En komt hij in 1890 voor den dag met aquarellen dan zegt Veth voldaan: ‘men meende van dezen vóórlijken, die luttel meer van zich merken liet, ook al dat hij de kluts kwijt was. Nu, wij wisten beter.’ En na aangetoond te hebben hoe hij in menig opzicht zeker aardt ‘naar | |
[p. 104] | |
zijn vader en Jacob Maris,’ besluit Veth ‘geen onder hen (nl. de savante, nieuwere Franschen) die deze dingen zoo echt en zoo emotioneel ziet, - zoo weinig illustratief, zoo machtig en zoo fijn’ (bl. 16). En de jonge Israëls mag dan weer zoo obscuur worden als hij wil, hij kan niet met 'n kleinigheidje om den hoek komen kijken, of Veth staat dadelijk klaar om op hem te wijzen en zijn vertrouwen in hem te herhalen. Terwijl ik nu dit las kondigde de heer Reckers hier een tentoonstelling aan van Isaäc Israëls - en ik er dadelijk heen, om Veth natuurlijk. En ja, Veth had gelijk; zijn vertrouwen is niet beschaamd, zeker niet door de kwantiteit, en, 'k zou zeggen, ook niet door de kwaliteit. Hoe verbazend ijverig heeft de jonge Israëls te Parijs gewerkt! Want behalve enkele zijner van vroeger bekende Ezeltjes aan het Strand, waren in Maison Reckers tentoongesteld vooral kijkjes in Parijsche Parken en Modiste-Ateliers, 'n Zelfportret niet te vergeten. En hoe treft hier dadelijk zijn eigenschap, waarvan Veth zegt dat hij die met zijn vader gemeen heeft: ‘van tegelijkertijd ruig en fijn te kunnen wezen’ (bl. 118). Die Ezeltjes en hun drijvers hoe grof, neen geteekend kan men niet, hoogstens ruwgeschetst moet men zeggen - en toch hoe fijntjes trippetrappen de stil-geduldige langooren langs het blonde Hollandsche strand! En die kijkjes in Park, Atelier en Straat ze schenen me eerst te wild-artistiek, te geveegd, te - maar jawel, van zoo'n te-ruige pastel kon zoo innig me een paar oogen aankijken, dat ik moest erkennen dat 't leven hier was gegrepen. En keek ik dan nog eens naar 't Zelfportret, zoo volkomen-geacheveerd, en zoo volmaakt rustig, in kleur en lijn en opvatting, ja dan zag ik dat die schetser met breede vegen en dikke, ruwe krabbels, ook het àfwerken kent, dat aan 't kunstwerk de rust geeft en aan den beschouwer 't gevoel van onzelfzuchtig welbehagen; ja, ik verheugde me zeer dat 't Zelfportret niet geprijsd was, en ik er dus telkens voor kon terugkeeren zonder te voelen opkomen de leelijke koopbegeerte, die 'n geprijsde tentoon- | |
[p. 105] | |
stelling vaak tot een kwelling maakt voor wien die druiven te hoog hangen. Zoodat ik dus maar wil zeggen dat Veth in zijn Hollandsche teekenaars van dezen tijd me opnieuw bleek 'n betrouwbaar gids, 'n kritikus van scherp, liefdevol inzicht.
Onhollandsch echter schijnt mij Het Hooglied van Salomo, dat, gelijk de verluchters van der Lecq en Klaarhamer in hun toelichting zeggen: ‘is verlicht volgens de allegorische opvatting, d.w.z. het liefdeleven van bruidegom en bruid voorgesteld als het liefdeleven van Christus en zijn kerk.... De speciale behandeling der (sic!) tekst wil NIET heenwijzen naar een algemeene toepassing van uit de hand geteekende letters, doch WEL om zoo schrijvende of teekenende te komen tot een beter lettertype dan onze tegenwoordige karakterlooze letter is. Moge een en ander duidelijk maken, dat het boek zoo opgevat, geheel nieuw is en een tegenstelling vormt met de gangbare opvatting van boekversiering.’ Dat onhollandsche zit mij dan niet in de allegorische opvatting van het Hooglied. Want dat is die der roomschen, en de onze zijn toch ook heele Hollanders, trots vele protestanten die maar niet kunnen vergeten dat tijdens onze gereformeerde Republiek de roomschen slechts werden geduld als schot en lot betalende bijwoners. Voorts is het die aller protestanten, wien de ideëele, dogmatische waardeering van den bijbel gaat vóór de literaire, reëele; en ook deze zijn toch echte, trots het schouderophalen veler nieuwmodische vooraanloopers over dezer menschen, die in onze, zegge de twintigste eeuw nog 'n dogmatiek aanhouden - een andere n.l. dan hun onfeilbare! Dus - om van bemiddelende opvattingen te zwijgen, die 't Hooglied voor eenvoudige liefdespoëzie hielden, maar meenden dat 'n reeds dadelijk toegepaste allegorie de opneming van dergelijke poëzie in den kanon had mogelijk gemaakt - die allegorische opvatting is mij niet 't onhollandsche van dit boek, maar wel de uitwerking, de uitbeelding er van. Die schijnt mij Praerafaëlitisch, dus van Engelschen bodem. | |
[p. 106] | |
Beschouwen we de eerste plaat. Deze is verdeeld in twee plans. Op het benedenste staat roerloos de gesluierde bruid, de oogen neergeslagen, de tegen elkaar gevouwen handen aanbiddend op de borst. Aan de ééne zijde van haar voeten een geknielde, harpspelende maagd; daarachter eene die een rookend wierookvat ophoudt; achter deze 'n andere die de helft houdt eener banderol waarop: de oprechten hebben u lief; en deze omringd door vijf staande maagden die huldigende handen opheffen - en aan de andere zijde precies, precies hetzelfde; zoodat de bruid staat als in een nis gevormd door de maagden en de opkrinkelende wierookwalmen. Die wierookkrinkels vormen de verbinding met het tweede plan. Op die wierook troont de hemelsche, gekroonde bruidegom, gezeten in een nis van uitstralend licht. Aan zijn zijde staan drie gevleugelde engelen, 't hoofd even gebogen en de saamgevouwen handen opgeheven om hem te huldigen; boven hen weer drie onderling en met de benedenste gelijk en gelijkvormige engelen - en aan zijn andere zijde precies hetzelfde. Niet alleen de voorstelling, ook de teekening is ideëel. Geen modellen waren noodig, want de lange, smachtende niet lichamelijke, maar etherische figuren zijn volkomen omhuld door lange kleederen, die in gelijk en gelijkvormige vouwen strak neerhangen op de voeten. De handen, spits toeloopende blanke vlakken, zijn niet geteekend, evenmin als de voeten; de engelenvleugelen alle herhaling van 't eenvoudigst motief. Voor zoover ik kan oordeelen is dit in zijn soort zuiver werk, met groote toewijding gedaan; ja, gegeven deze door en door byzantijnsch-dogmatische teekenmethode, moet men 't bewonderen in deze kunstenaars dat zij in de volgende platen niet altijd horizontaal of vertikaal te verdeelen gelijke helften gaven; ook, dat zij de strak-symbolische figuren wel eens een beweging lieten maken, natuurlijk ook dan weer gehuld in stijve plooien; niet minder opmerken 't geduld waarmede zij hun breede, grijs-blauwig gedrukte letters teekenden, hun pagineering-onderaan varieerden en hun randversieringen van architectonische symboliek aanbrachten - maar onhollandsch blijft het mij. | |
[p. 107] | |
Nog eens niet om de allegorie. Die was Jan Luyken bv. allerminst vreemd. Zijn ‘Menselyk Bedryf’ noemt hij 'n ‘Spiegel’; het ‘Huisraad Leerzaam’, en hij zegt in de Voorrede van De ByeKorf des Gemoeds: Indien gy langs de kant van 't water quam getreeden,
Aan welkers groene boord', een schoonen Ap'laar stond,
Wiens klaare schaduw gy heel duid'lyk zag beneden,
En dat de rype vrucht bekoorden uwen mond;
Wat zoud gy daar toe doen? zoud gij de hand uitryken,
Slechts voor uw voeten neêr, en tasten in de plas?
Gy liet die dwaasheid wel, maar zoud straks opwaards kyken,
Heel wel bewust, dat daar het waare wezen was.
Zo tasten zij dan, al, die deze Wereld lieven,
Na schyn en schaduwen, en tasten daarom mis;
Maar die haar oog en hand naar boven toe verhieven,
Die vinden 't Wezen: God; en tasten daarom wis.
Maar zijn heerlijke etsen daarbij zijn eenvoudig oud-hollandsche kunst; natuurgetrouw teekent hij menschen, boomen, steden, innig-reëel, zonder de minste tendenz; alleen 't versje herinnert dat deze door ieder geziene natuur een andere beteekenis heeft voor het geloofsoog. Of wil men een nieuw-hollandschen verbeelder van allegorieën dan is daar Toorop, die door het zienlijke leven heen wil schouwen de verte en diepte der eeuwigheid, die ook wel architectonische herhalingen aanwendt bij zijn ideeën-schilderingen, maar met één voet blijft staan in de werkelijkheid, ja, dat al beslister gaat doen, gelijk blijkt uit zijn juist nu geopende tentoonstelling bij Reckers, waar die gewone teekeningen Uit Domburg ('05), of dat prachtige portret van Architekt Eysen (06') toch veel onmiddellijker treffen dan bv. die Jonge Generatie ('92) met al zijn dekoratieven omhaal. En 't zelfde heeft, om in 't voorbijgaan 'n buitenlander te mogen noemen, Böcklin, wiens prachtige, schitterende natuur tegelijk is enkel idee. Maar hier is de natuur gedood opdat de idee leve, de veelvormige werkelijkheid opgeofferd aan de strenglijnige, dekoratieve dogmatiek. Wat bij de Praerafaëlieten vooral was een revival van de kunst der quattrocento, die daarbij voor hun | |
[p. 108] | |
etherische, smachtende figuren de te-lange, vroomlijnige misses slechts wat nog-Engelscher hadden te teekenen dan deze reeds waren, en in dit Hooglied van Salomo zoo consequent wordt toegepast, zal het aarden op onzen bodem? Bescheiden noemen deze kunstenaars hun werk een proeve van ‘boekversiering’ - is het niet ook een proeve van kerkelijke kunst? Kerkelijke kunst! Jaagt 't woord-alleen reeds 'n rechtgeaard protestant niet de roomsche vrees op 't lijf? Is z'n minachting van den vorm niet zijn trots, en z'n armoede aan symbolen niet zijn rijkdom? En toch - Oude Testament en de eerste vijf eeuwen der Christelijke Kerk, waaraan ook de Hervormers zich wilden aansluiten, zijn ze niet vol van vormverheerlijking en symboleneerbied? En gevoelt niet de protestant, die meer wil doen dan protesteeren-alleen, die ook in de taal onzes tijds wil getuigen van de geestelijke realiteiten, dat dus de kerkelijke kunst mede tot zijn taak behoort? Hebben hierop onze kunstenaars misschien gedoeld? Zoo ja, dan had ik hun rijk en nobel-gedaan werk ook daarom wat minder dekoratief, minder dogmatisch gewenscht, meer zoo dat niet de werkelijkheid was genegeerd om de idee, maar de werkelijkheid was verheerlijkt door de gedachte, was opgevoerd tot de idee.
- Nu, werkelijkheid, ultra-werkelijkheid, hebben we dan hier! zegt hij die van Gogh's 100 Teekeningen uit de Verzameling van Hidde Nyland, doorkijkt: - realisme, zoo rauw, zoo gewild-karakteristiek, dat 't wel karikatuur lijkt. Zie de boeren dezer Teekeningen zijn geen menschen meer; 't zijn karikaturen, en niet eens van 't grappige, maar van 't siniestere genre! En wie meent dan 'n juist, 'n afdoend oordeel te hebben gegeven, gaf het ook, maar anders dan hij bedoelde - want van Gogh zegt het zelf ook1). ‘Pareillement | |
[p. 109] | |
(v.z. exagérant) dans le portrait de paysan, j'ai procédé de cette façon. Mais en supposant l'homme terrible que j'avais à faire en plein midi, en plein fournaise de moisson.... Ah, mon cher! les bonnes personnes ne verront dans cette exagération que de la caricature’ ('88). Maar onmachtigen zijn meer brutaal; en zwakkelingen overdrijven altijd. Was deze van Gogh 'r één, die om verlegenheid te maskeeren zoo'n geweld maakte, of een echte geweldenaar die 't recht had zijn overdrijving der werkelijkheid anderen op te leggen voor de ware werkelijkheid? Hij kent deze vraag maar al te goed. ‘Wat ben ik in 't oog van de meesten? Een nulliteit of een zonderling, of een onaangenaam mensch, iemand die in de maatschappij geen positie heeft of hebben zal, enfin wat minder dan de minsten. Goed: gesteld dat alles ware precies zóó, dan zou ik door mijn werk eens willen toonen wat er zit in 't hart van zoo'n zonderlinge, van zoo'n niemand. Dat is mijn ambitie die minder gegrond is op wrevel dan op liefde malgré tout, meer gegrond op een gevoel van sereniteit dan op hartstocht’ ('82). En de meesten schenen ditmaal werkelijk eens gelijk te hebben - wie toch noteert den man van twaalf ambachten hoog? - totdat 't eeuwigonvermijdelijke weer geschiedde, en het bleek dat de meesten zich vergist hadden - echter eerst, toen het te laat was de vergissing te herstellen. Man van twaalf ambachten, had het er niet iets van? Uit zijn geboortedorp Zundert gaat hij (1870) in den kunsthandel Goupil en Co., waarvan zijn oom een der firmanten was, en werkt in de vertakkingen der zaak, tot '73 in den Haag, daarna te Londen en Parijs tot 1876 - hij was toen 23 jaar. Maar er stak geen koopman in hem, en dus werd | |
[p. 110] | |
hij onderwijzer te Ramsgate, daarna te Isleworth, en preekte herhaaldelijk in methodisten-kerken. Januari '77 gaat hij in 'n boekhandel te Dordrecht; Mei '77 naar Amsterdam om dominee te worden. Daar die weg wat lang is vertrekt hij in '78 naar een Brusselsche evangelisten-school, en begint nog dat jaar onder de mijnwerkers van de Borinage te evangeliseeren. Ook hem ontgaat de deuk niet die de werkelijkheid iederen jongen idealist toebrengt - in '80 ziet hij dat zijn woord geen troost en heeling kan brengen in 't rauwe mijnwerkersleven, en keert terug tot de liefde zijner jeugd: het teekenen. Koortsachtig begint hij bekende meesters te copieeren, vooral Millet, verhuist naar Brussel, dan naar Brabant, den Haag, waar zijn neef Mauve hem wat voorthelpt, en zit daar. van '81-'83 hardnekkig te teekenen in een eigen ateliertje aan den Schenkweg. Dat ‘hardnekkig’ is van hem. ‘De kunst vraagt een hardnekkig werken, een werken ondanks alles en een altijd doorgaande observatie. Met hardnekkig bedoel ik vooreerst een gedurigen arbeid, maar ook het niet loslaten van zijn opvatting op het zeggen van dezen of genen... Ik heb weer een studie geteekend van het kinderwiegje, vandaag, met veegen kleur erin. Ik zal dat wiegje, hoop ik, nog wel honderd keer teekenen - behalve dat van vandaag - met hardnekkigheid. Ik heb vandaag iets met mezelf afgesproken: dat is, mijn ongesteldheid, of liever de resten ervan, te beschouwen als niet bestaande. De kunst is jaloersch, zij wil niet dat men ongesteldheid stelt boven haar. Dus, ik geef haar haar zin. Zulken als ik mogen eigenlijk niet ziek zijn’ ('82). En volgt er dan in '83 een aanschouwelijke beschrijving van een Scheveningsche pink met dit slot: ‘natuurlijk heb ik met al mijn attentie de verschillende incidenten trachten te schetsen. Ik heb van dat inkomen van de pink zeker wel een stuk of tien verschillende incidenten’, - dan ligt 'n tweeledig besluit voor de hand: iemand die zoo goed ziet en kan zeggen wat hij ziet, bezit welzeker de gave des woords; èn: iemand die zoo wild op de natuur aanvalt, en zoo hardnekkig haar levensmomenten op doek brengt, zal, zoo zijn lichaam 't | |
[p. 111] | |
uithoudt, nieuwe banen openen, misschien afstootend, want hij doorliep geen school, misschien mooi, daar 't mooiste niet op school wordt geleerd, maar in elk geval nieuw. En werkelijk, hoewel hij reeds in 1890 't leven verliet, heeft hij in die acht jaren die hij schilderde, de laatste in Frankrijk, zóóveel en zulk oorspronkelijk werk geleverd, dat èn bewonderaars, èn verachters, en beiden zijn even heftig, erkennen dat Vincent staat in onze schilderkunst als een merkwaardig verschijnsel, als een nieuwe. Nieuw is hij door zijn koortsig-snel werken dat zich nooit bekommert om de geijkte techniek, maar dat hem niet nieuw is, slechts weer opvatten van de goede, oude manier - en daardoor dus kans heeft werkelijk-nieuw te zijn. ‘Wat mij bezonder heeft getroffen bij het terugzien der oud-Hollandsche schilderijen, is dat zij meestal snel zijn geschilderd. Dat deze groote meesters als een Hals, een Rembrandt, een Ruysdael, en zooveel anderen, zooveel mogelijk du premier coup aanzetten, en niet zoo veel er op terug kwamen. Ik heb handen vooral bewonderd van Rembrandt en Hals, handen die leefden maar die niet af waren. In eens schilderen, zooveel mogelijk in eens’ ('85). Dit nu toegepast op zijn plein-air, impressionistisch werk moet geven dat nerveus-snelle arbeiden, waarvan hij telkens spreekt. ‘Ik heb bij 't maken (eener schets) gezegd tot mij zelf: laat ik niet weggaan voor er iets herfstavondachtigs in is, iets mysterieus, iets waar ernst in zit. Ik moest echter, daar het effekt niet blijft, snel schilderen. De figuren zijn in eenige krachtige streken met een stevigen kwast er op gezet, - in eens. Het trof mij hoe stevig die stammetjes in den grond zaten; ik begon ze met 't penseel, doch om rede van dien grond die reeds geëmpateerd was zonk een penseelstreek weg als niets. Toen kneep ik wortels en stammen er in uit de tube, en modelleerde die wat met 't penseel. Ja, nu staan ze er in, spruiten er uit, staan er in geworteld met kracht. In zekeren zin ben ik blij dat ik geen schilderen geleerd heb: allicht had ik dan geleerd effecten als die voorbij te loopen; nu zeg ik: neen, - maar juist dát moet ik hebben; is 't niet mogelijk | |
[p. 112] | |
dan is 't niet mogelijk, ik wil 't beproeven, ofschoon ik niet weet hoe het hoort... In mijn snelschrift mogen woorden zijn die niet te ontcijferen zijn, fouten en leemten: toch is er iets over van 't geen het bosch, of strand, of figuur zeiden, - en is het niet een tamme of conventioneele taal, die niet uit de natuur zelf voortkwam, maar uit een geleerde manier van doen of systeem ...Zeg tegen Serret dat ik wanhopig zou zijn als mijn figuren goed waren; zeg hem dat ik ze niet akademisch correct wil; zeg hem dat ik bedoel dat als men een spitter photographeert hij dan zeker niet spit; zeg hem dat ik de figuren van Michel Ange prachtig vind, al zijn de beenen bepaald te lang, de heupen en billen te breed; zeg hem dat in mijn oog Millet en l'Hermite de ware schilders zijn, omdat ze de dingen niet schilderen, zóóals ze zijn, droog analyseerend nagespeurd, doch zóóals zij ze voelen; zeg hem dat mijn groot verlangen is zulke onjuistheden te leeren maken, zulke afwijkingen, omwerkingen, veranderingen van de werkelijkheid, dat het mochten worden: - nu, ja! - leugens, als men wil, maar - waarder dan de letterlijke waarde.... ‘Lorsque Delacroix peint, c'est comme le lion qui dévore le morceau. Wat is dat het ware! en, o Théo, als ik denk aan wat ik zal noemen de technische club, wat is 't de dood in den pot’ ('85). Natuurlijk betaalde de door hem zoo geminachte schildersclub hem van 's gelijken; zij noemde zijn schilderijen krankzinnigenwerk, en 't publiek vond 't meer dan gek. Hij heeft echter niets anders verwacht, en werkt onder chronisch geldgebrek des te hardnekkiger door. Ook met de kalme verzekerdheid van een geloovige, die weet dat de tegenstand eigenlijk reeds gebroken is: ‘De plus puisque pour la cause de l'impressionisme on a peu à craindre dans ce moment de ne pas gagner et que la victoire est assurée d'avance de notre côté, il nous faut avoir de bonnes manières et faire tout cela avec calme.’ Soms ook met de bitterheid van een kleingeloovige, toch vasthoudende zijn geloof in ‘une renaissance vraie et grande de l'art - la tradition vermoulue et officielle qui est encore debout étant | |
[p. 113] | |
impuissante et fainéante au fond, les nouveaux peintres seuls, pauvres, traités comme des fous, et le devenant par suite de ce traitement, le devenant réellement au moins en tant que quant à leur vie sociale.’ (Arles '87-'90). Maar, indien hij dit laatste werkelijk geworden is, zoodat hij na eerst zichzelf in zenuwoverspanning verwond te hebben, kort na zijn herstelling, in waanzin, zich van het leven beroofde, hij heeft ook gewerkt en geleefd om krankzinnig te worden. ‘J'ai principalement vécu de 23 cafés ces quatres jours durant, et avec du pain que je dois encore payer... Pour ma semaine, sais-tu ce qui me reste aujourd'hui, et cela après quatre jours de jeune rigide? Juste 6 francs... J'ai été et suis encore presque assommé par le travail de la semaine passée.... mais j'ai fait une bonne semaine, allez, de cinq toiles; si cela se venge un peu sur celle-ci, c'est naturel.’ (Arles). Nieuw nu is dat hij voor 't eigenlijke werk houdt, wat de anderen vóórwerk achten. Ook andere schilders namen veel impressies van hun onderwerp, doch dan stelden ze daaruit samen het eigenlijke schilderij. Maar van Gogh noemt wat andere schetsen heeten dadelijk ‘doeken’, retoucheert er weinig of liefst niet aan, en komt zoo tot zijn minstens 450 schilderijen plus nog meer teekeningen - en dat voor ruim 8 jaar werkens! ‘Quelle drôle de chose que la touche, le coup de brosse! En plein air, exposé au vent, au soleil, à la curiosité des gens, on travaille comme on peut, on remplit sa toile à la diable. Alors pourtant on attrape le vrai et l'essentiel...’ en dan later.... ‘on y ajoute ce qu'on a de sérénité et de sourire.’ ('88). Dat is dus werkelijk wel een revolutie in 't schilderen: niet meer 't paisible gepeuter in 't atelier op het noorden, maar een wild geworstel om aan de natuur dat te ontwringen wat ze, en soms maar 'n oogenblik, laat zien, en waarbij 't, niet 'n boekenzinnetje, maar ruwe werkelijkheid wordt, wat van Gogh's meester Millet van de kunst zeide: il faut y mettre sa peau. ‘Si l'on se porte bien, il faut pouvoir vivre d'un morceau de pain tout en travaillant toute la journée; et en ayant encore la force de fumer et de | |
[p. 114] | |
boire son verre, car il faut ça dans ces conditions’ ('88). En dan rekenen zelf zeker door dit geforceerde leven in den dood gedreven te worden, en hoogstens een vriend op 't vernemen dat: ‘par un beau soleil de juillet il alla derrière le chateau d'Auvers se déshabbiller de la vie’, een weeklacht te ontlokken, zooals die van David over Saul: Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd.... Hoe zijn de helden gevallen en de krijgswapenen verloren! Want - doch voor we over 't verlies spreken, nog zien waarin verder v. Gogh's werk nieuw is. Nieuw is het namelijk ook door den inhoud: ‘Het boerenfiguur in zijn actie te geven, ziedaar wat is (ik herhaal het) essentieel modern, het hart van de moderne kunst zelf, dat wat noch Grieken, noch Renaissance, noch oude Hollandsche school hebben gedaan. Het boeren en werkmansfiguur is men begonnen als “genre” - maar tegenwoordig, met Millet als eeuwigen meester voorop, is dat het hart zelf van de moderne kunst, en zal het blijven... Het boerenleven brengt zoo uiteenloopende dingen mede dat, als Millet spreekt van “travailler comme plusieurs nègres” dit waarachtig dient te gebeuren, wil men tot een geheel komen. Men mag er meê lachen dat Courbet zegt: “Peindre des anges! qui est ce qui a vu des anges?” Maar ik zou er wel bij willen zeggen: bv. “Des justices au harem, qui est-ce qui a vu des justices au harem?” (het schilderij van Benjamin Constant) en zoo veel andere Moorsche, Spaansche dingen, recepties bij Kardinalen enz. en dan al die historieschilderijen die toch ook nog maar blijven meters lang bij meters breed! Waar dient het alles toe? Hoe meer ik er aan werk, hoe meer het boerenleven me absorbeert... Als men rekent al wat men te loopen en te sjouwen heeft om “het rouwboerke” en zijn hut te schilderen, durf ik beweren dat 't een langer en vermoeiender reis is dan veel schilders van uitheemsche onderwerpen - zij het “justice au harem” of de receptie bij een Kardinaal - voor hun meest uitgezocht excentrieke onderwerpen doen... Leven in die hutten dag in dag uit, net als de boeren op 't veld zitten, - in den zomer de zonnehitte, | |
[p. 115] | |
in den winter sneeuw en vorst uitstaan, niet binnenkamers maar buiten, en niet voor een wandeling, maar dag in dag uit als de boeren zelf... Schijnbaar is er niets eenvoudiger dan boeren en vodderapers en andere arbeiders schilderen, maar geen motieven in de schilderkunst zijn zoo moeilijk als die alledaagsche figuren! Er bestaat, voor zoover ik weet, geen enkele akademie waar men een spitter, een zaaier, een vrouw die den pot over 't vuur hangt, of een naaister leert teekenen en schilderen. Maar in elke stad van een beetje beteekenis is een akademie met keus van modellen voor historische, arabische, Louis XV, en in een woord alle niet in werkelijkheid bestaande figuren... Wanneer zal het figuur dus niet overbodig zijn, al waren er desnoods fouten, en groote fouten in? Als de spitter spit, als de boer een boer is en de boerin een boerin. Is dit iets nieuws? Ja, zelfs de figuurtjes van Ostade, Terburg, werken niet zooals die van tegenwoordig: ('85). KLEUR DRUKT UIT ZICH ZELF IETS UIT... Wat mooi doet, werkelijk mooi, is ook juist. ('86) Car, au lieu de chercher à rendre exactement ce que j'ai devant les yeux, je me sers de la couleur plus arbitrairement pour m' exprimer fortement... Ah, mon cher! les bonnes personnes (vervolg van 't reeds vermelde citaat) ne verront dans cette exagération que de la caricature. Mais qu'est ce que cela nous fait? Nous avons lu “la Terre” et “Germinal” et si nous peignons un paysan, nous aimons à montrer que cette lecture a un peu fini par faire corps avec nous’. ('88). - Nieuw? zal menigeen vragen, - heet dat nieuw, en oorspronkelijk? 't Is niets anders dan de mode van den dag! Wees 'n kermiskerel, 'n krom karikatuur van 'n boer, 'n vagebond of vodderaper, dan zijt ge een interessant mensch, en schilderkunst, literatuur zoowel als beeldhouwkunst zullen zich doodwerken om u naar waarde af te beelden - maar wees 'n man, die gevaar liep vagebond te worden, maar zijn hartstochten temde, en nu staat op zijn eenzamen post, misschien den tredmolen treedt van een lastig ambt, en ge zijt een vervelend wezen, misschien belangrijk voor stembus en fiscus maar niet voor de kunst, wellicht | |
[p. 116] | |
nuttig, doch niet schoon. Neen, als dat nieuw moet heeten dan kunt ge modekunst, mode-socialisme evengoed nieuw noemen, en zoo dwaas zult gij niet zijn, die wel weet hoe die beide ons leven hebben verleugend en vergiftigd! - En och, zal een tweede verzekeren - weet ge wat hier 't nieuwe is? Dat dit pastoriekind 'n Parijzenaar werd, en deze methodistenprediker ten slotte Zola stelde boven 'n Evangelie! Daarover verblijdt zich de wereld, als een Christen zich bekeert tot de wereld, méér dan over negen en negentig wereldlingen die deze bekeering niet van noode hadden. Maar o, als 't omgekeerde eens ware geschied, en hij van kunstenaar eens prediker ware geworden! O, wat zou 't geroep groot zijn geweest over 't parasitisme van clericale onverdraagzaamheid - en de patiënt zelf was er genadig afgekomen indien men hem alleen beklaagd had over zijn hersenverweeking! Nieuw? Noemt ge dat nieuw, zijn Heiland te verloochenen, en dan vroeger of later, maar onvermijdelijk, door levensangst in den dood gedreven te worden? Och, ware het nieuw, ware dit 't eerste geval.... Tot zoover was ik gekomen, toen mevrouw Oldenzeel alhier haar tentoonstelling opende van schilderijen, aquarellen en teekeningen door Vincent van Gogh, grootendeels uit zijn Franschen tijd - en ik er dus heen moest. En ja, daar waren de Brabantsche boeren en boerinnen, studies voor 't groote doek De Aardappeleters, daar waren ze de stompzinnige gezichten, de onnoozele werkwezens, nu niet genomen buiten in fellen zon, maar in 't dompig licht van hun donkere delen en geschilderd als met groenen modder, als vergroezeld met den grond waarmede ze van binnen en van buiten besmeurd zijn - jawel; maar, in dien modder iets van rembrandtieken glans en in die aardkleurige plompe figuren toch iets van 't primitieve leven-zelf. En jà, in de volgende zaal laaiden en schreeuwden de felle kleurenschitteringen van 't Midi-landschap en plein air; daar hing aan groenen hemel een gele zon, waaronder een maaier waanzinnig worstelde tegen 'n geel en wit gloeiend stormgolvend halmenveld; daar ook de Brug te Arles die u op een neveligen winterdag met de oogen doet knippen | |
[p. 117] | |
tegen dat felle, stekende Julilicht van den Midi; daar ook die innige, trouwe zelfportretten; maar daar ook dat geraffineerd anti-conventioneele, 't woedende raaskallen in wilde kleuren van een waanzinnige... zoodat ik daar gevoelde dat 't even gemakkelijk was tot bewondering als tot verguizing van dit ongehoorde werk te komen; maar 't niet ging er koel voor te blijven. En daarom ging ik van mevrouw Oldenzeel naar Boymans, waar in de tweede benedenzaal twee voor zijn doen geacheveerde van Gogh's hangen uit zijn Brabantschen tijd, een Herfstlandschap en een Watermolen. En daarna naar enkele particuliere verzamelingen, waar ik dien fijn-afgewerkten Groenen Papegaai zag, even geduldig naar voren gepeuterd uit dien schaduwigen, eenvoudigen, dieplevenden achtergrond als zijn bekende Ratjes; waar ik zag enkele van zijn talrijke Weefgetouwen, wat van zijn Bloemen, zoo forsch in de kleur en rank van houding, zijn Drentsche Turfkruiers, en een zijner Brabantsche Landschappen, waarin naast forschheid ook 'n aanloopje was naar fluweelige Böcklin-kleuren; en toen kwam ik voor mij tot dit besluit: zeker, nieuw is van Gogh; ongetwijfeld een initiateur. Maar niet door zijn boeren à la Zola. Die verdierlijkte wezens zijn even onwaar, als de verengelde natuurmenschen eener vorige mode van J.J. Rousseau en Chateaubriand, en zijn niet in één adem te noemen met de echte boeren, de ware buitenmenschen van Réné Bazin's La terre qui meurt. Maar wel is hij nieuw door zijn naief aanzien van de natuur, en zijn oorspronkelijke onschoolsche teekening en kleur. Wat 'n pracht van herfstkleuren, volkomen één met den weemoed van den stervenden zomer, in zijn Herfstlandschap! En met welke groote oogen en diep gevoel zag hij dien Watermolen staan in 't zwaarmoedige, geheimzinnige licht van 'n Brabantschen druildag! Dat nieuwe, dat is wel zeker de vrucht van zijn wanhopig worstelen met de natuur, en van zijn teekenen met de vibreerende kleur. Mogen we dat nieuwe niet dankbaar erkennen en tegelijk, tegen van Gogh's beweren in, zeggen?: - neen, boeren en voddenrapers zijn niet belangrijker dan | |
[p. 118] | |
engelen en kardinalen, en vooral Zola-boeren zijn op 't oogenblik veel gewoner en ouderwetscher dan een goed historisch doek van meters hoog bij meters breed, - 't zal heuchelijk zijn er weer eens een te zien! - maar wat wel belangrijk is: als een nieuwe conventie baan breekt. Want 't is als Stijn Streuvels in zijn Stille Avonden zegt: ‘schilderen blijft toch altijd de conventioneele interpretatie der werkelijkheid en alle schilderkunst is maar een comedie met kleuren.’ En die schilder, die nu zijn interpretatie den menschen weet op te leggen, zoodat dezen zeggen: zóó moet-je zien, zooals hij! dat is 'n nieuwe, en een blijver. - Ja maar, de werkelijkheid, de waarheid... Daarvoor is de kunst niet in de eerste plaats. Die is er in de eerste plaats om de schoonheidsontroering van den kunstenaar, die ons de zijne weet op te leggen. Zoo was het, en zoo blijft het. Goethe zei, na herhaalde beschouwing van de zolderschildering der Sistina: - na Michel Angelo kan zelfs de natuur mij niet meer bekoren, want ik kan haar toch niet met zulke groote oogen aanzien als hij. Let wel, hij zei dit ‘na herhaalde beschouwing’, niet dadelijk. Men moet wennen aan de schoonheidsontroering van elken kunstenaar - en vooral moet men wennen aan van Gogh. Men moet, zijn werk ziende, tegen zichzelf zeggen, wat hij van Rappard eens schreef: ‘Word nu niet boos - lees door - tot het eind toe - als ge boos wordt, verscheur dezen brief niet ongelezen, tel eerst tot tien... een-twee-drie etc.... Dat calmeert. Er komt iets heel ergs, hoor! 't Geen ik zeggen wil is dit:... zonder u zelven daarvan bewust te zijn, sans le savoir, is die akademie een maîtresse, die verhindert, dat er een meer serieuze, meer warme, meer vruchtbare liefde in u wakker wordt. Laat die maîtresse loopen en wordt tot over de ooren verliefd op uwe eigentlijke beminde dame nature of realité. Ik ben aldus ook verliefd geraakt en dat wel tot over de ooren op een dame nature of realité - gij behoeft niet te denken dat er slechts één vrouw dame nature of realité is, neen, dat is maar de geslachtsnaam van verscheidene zusters, die verschillende voornamen hebben - en | |
[p. 119] | |
voel me sedert zoo gelukkig, ofschoon zij mij nog erg wederstaat en zij mij nog niet hebben wil’ (bl. 24). Nu, waar dit laatste al te zeer gemerkt wordt, zal men misschien nooit aan hem wennen. Tenminste aan de meest typische van Gogh's zal ik, denkelijk, nooit wennen. Waar hij de gestelde grenzen overschrijdt, is hij me 'n titan die den kwajongen nog niet heeft uitgeschud, één die hervormertje... speelt. Maar als hij gewoon werk geeft, waar 't niet te fel toe gaat, daar overmeestert hij me en dwingt me tot bewondering, en waar hij, tegen zijn eigen theorieën in, gewoon schildert stemt hij me tot dankbaarheid. B.v. met zijn Herfstlandschap in Boymans. Dat hangt nu naast een schitterende heide met blanke berken van Th. de Bock, en o, hoe vaak heeft me die overgezet in zomerzon en zomerweelde als 't kelderkoud en mistig was op de Rotterdamsche straat. Maar als ik nu de zaal binnenkom, dan zie ik de Bock bijna niet meer, zoo machtig overmeestert me van Gogh's doek. Dat heldere toch stervende licht, dat felle en toch ter aarde vallende kleurengewemel van 't herfstblad, die nauwelijks aangegeven en toch zoo karakteristieke figuurtjes op den stillen zandweg - neen, met zoo groote oogen heeft me nog niemand verteld den schoonen weemoed van den herfst. En ik wou dat die mooie, veel knapper geschilderde de Bock weer naar 'n bovenzaal ging, want nu... En dan het tweede bezwaar, de klacht over z'n omgekeerde bekeering, over zijn tragisch levenseinde? Er is 'n antwoord dat zegt: - richt die klacht tot u zelf, maak er een zelfaanklacht van. Hoevelen zijn met jeugdidealisme gekomen tot het Evangelie - en heengegaan omdat het zout smakeloos was geworden, omdat gij, die heerlijkheids-aanschouwers en profeten heettet, blinde wauwelaars waart geworden! Schamen we ons liever dat - om nu maar eenzijdigen te noemen - dat mannen als Nietzsche en van Gogh ons den rug hebben toegewend, en vragen we ons eens af, of wij ook iets weten van hun tragisch einde. En ook, of de geniale fouten zulker opstandige naturen niet hooger staan dan onze gladde deugden? | |
[p. 120] | |
Er is 'n ander antwoord, of eigenlijk een af- en dooddoener, de uitweg van Nordau en Lombroso, die zeggen dat men genie is op straffe van waanzin, en dat alles te verklaren is uit eigenaardige schikking van de atomen bij enkele personen en families. 't Laatste antwoord dat - ons lijdelijk doet afwachten hoe de atomen zich believen zullen te schikken: tot een sukkel dan genie, met of zonder misdadigen aanleg - latende aan zijn liefhebbers, de slappe, fletse fatalisten van allerlei gading - vraagt en verdient 't eerste meer aandacht. Nobel is dat zeker; het is de volhardende edelmoedigheid der moeder die zichzelf de schuldige noemt dat haar zoon brak met wat zij hem leerde aanbidden en belijden, en dit luide herhaalt om in haar wanhoop toch nog te hopen - maar die de breuk daarmede niet herstelt. En die breuk, in van Gogh's leven en werk zoo scherp belichaamd, is de breuk tusschen cultuur en christendom, de onloochenbare en smartelijke breuk van onzen tijd. Hij, het pastoriekind en 't petekind van den firmant van den wereldberoemden kunsthandel Goupil & Co. staat van zijn jeugd af voor de keuze, de keuze in zijn dagen tot een pijnlijker alternatief gemaakt, dan misschien ooit. Op de tijden dat het eerste christendom scherp stond tegen de immers heidensche kunst, waren de middeleeuwen gevolgd die de kunst christelijk hadden gedoopt. Renaissance en hervorming echter maakten de kunst feitelijk los van de voogdijschap der kerk; en in 't bizonder de groote hollandsche meesters stonden vrij tegenover het geheele leven, zoodat Rembrandt z'n Geslachte Os, zoowel als z'n Emmausgangers schilderde, en zijn heerlijksten triomf behaalde met de Staalmeesters. Maar omdat de staatskerk het leven, althans uiterlijk, dwong in de christelijke normen, kwam de kunst die dit leven in beeld bracht, niet in botsing met het christendom. Eerst toen de staatskerk aan verval van krachten bezweek, kwam de cultuur langzamerhand de vacante plaats van leidsvrouw der menschheid bezetten. En eigenaardig, niet direct zich vijandig stellende tegen de christelijke idealen. Integendeel, ze sloot zich aan bij de | |
[p. 121] | |
antieke, en die niet door de Porta del Popolo Rome was binnengetrokken, was geen schilder. De eerste helft der 19e eeuw bracht een revival van ideale, van christelijke kunst, en namen als Thorvaldsen, Overbeck, Ary Scheffer zeggen genoeg. Omtrent 1840 was 't nog al boter tot den boôm - omstreeks 1860 was het reeds duidelijk dat de cultuur zich een eigen bedding ging graven - en 't zal ongeveer 1880 zijn geweest, toen de cultuur het parool gaf: ‘wie bekwaam wil zijn tot de kunst, hebbe gebroken met de muffe kerkidealen’, en de kerk antwoordde met de weemoedige klacht: ‘wat nuttigheid geeft alle schoonheid die de waarheid niet dient!’ Nu, de enkele uitzonderingen en de velerlei oorzaken dier breuk daargelaten, van Gogh is ze, zonder dat hij er van bewust was, door de ziel gegaan. Het vreemde, zwijgende kind, met zijn idealistischen aanleg van zijn leven één vlam van aanbidding te maken, ging als in een droom naar schoonheid of waarheid - en werd, wijl men in geen van beide examen kan doen, een zonderling. Schoonheid zien was zijn eerste hartstocht en schoonheid verkondigen als waarheid, de tweede daaraan gelijk. Waar hoorde hij tehuis? Hij beproefde het met de kunst; maar o, daar was de club, de côterie, de mode-school almachtig - en hij werd methodistenprediker. En geen kerkgeloof is zoo krachtig juist door haar vormverachting en haar leven op kosten der cultuur als 't zelfde methodisme, 't konsekwent-kunstlooze protestantisme, dat 't lokaal verkiest boven de cathedraal, en een Sankey-lied boven 'n psalm of Palestrina-koor. Maar dit was niet zijn ontnuchtering: in een kerk zonder kunst gekomen te zijn, noch dit zijn ideaal: een kerk mèt kunst te gaan stichten, neen zijn ideaal bleef te verkondigen wat prof. J.H. Gunning eens noemde: ‘de heerlijkheid van het ordinaire’, terwijl van Gogh heerlijkheid dan opvatte in den zin van awfullness, de grootsche ontzaggelijkheid van het ordinaire leven; en zijn ontnuchtering was dat hij met het woord dit ideaal niet tot de zielen kon brengen. Maar dan zou hij 't verkondigen met de direct-ontroerende kleur, met het zielsontroerende beeld, en daarvoor zijn leven | |
[p. 122] | |
offeren. Want zijn leven offeren - deze primaire overtuiging van geroepen predikers - dat moest hij en heeft hij gedaan in zijn gloeienden, fanatischen werkijver. Dweper was hij, en dweper bleef hij en zoo viel, zegt Marius in De Hollandsche Schilderkunst in de XIXe eeuw ‘aan een meteoor gelijk, het oeuvre van Vincent van Gogh op de uitgebakende velden onzer schilderkunst... hij gaf met zijn werk de laatste groote sensatie, die de schilderkunst der negentiende eeuw aan Nederland zou schenken’ (bl. 511). En die sensatie was allesbehalve eenstemmige bewondering; integendeel, hij deed, echt een meteoor gelijk, schrikken. Schrikken door zijn onbehoorlijke productiviteit, schrikken door zijn souvereine minachting van de school, schrikken door zijn wilde kleurvisioenen die niet meer schilderijen konden heeten - maar ook schrikken van geluk, van dankbare vreugde dat er eindelijk weer een man zich had vrij geworsteld uit de alleenzaligmakende techniek, en uit de conventioneel-schilderachtige tot een oorspronkelijke, zielvolle levensverbeelding. En die strijd duurt voort en zal wel blijven voortduren - wat gelukkig is misschien ook. Tenminste als mijn ervaring door meerderen gedeeld wordt, nl. dat van Gogh's werk 't andere doodslaat. Want wat z'n schilderij me gedaan had op Boymans, dat deden mij zijn teekeningen in 't museum te Dordrecht, dat juweel van 'n museum, juist wijl er niet van alles wat is, maar een enkele oudere, als Ary Scheffer, zich eens geheel mag uitspreken, en dan tegenover hem een jongere, als Vincent, ook lang aan 't woord mag blijven. Hier toch maakten zijn teekeningen, hier zooveel directer tot me sprekend dan thuis de overigens voortreffelijke reproducties uitgegeven door Versluys, me ongeschikt voor 't genieten van 't opzichzelf toch uitnemender werk van zijn correctere collega's als Breitner, Isaäc Israëls e.a. die toch ook impressionist en nieuw, ja allernieuwst, en artistiek ja allerartistiekst zijn. Maar hen ziende zei ik: - ‘mooi werk, prachtig werk, maar 't komt uit 'n atelier, goed, uit 'n plein-air-atelier dan, en van Gogh's werk is soms raar, onbeholpen-stotterend, maar 't | |
[p. 123] | |
komt uit 't leven, uit 't leven zelf’ - en wist dan mijn zeggen toch onbillijk tegenover die anderen. Want ook na 't kranigst geschreeuw tegen alle conventie blijft goed schilderen nog altijd iets beter dan slecht schilderen, en men kan toch wel een goed kunstenaar zijn zonder steeds in lichtelaaie te staan, te dwepen en te preeken; ja, 't zijn niet de minste onder de broeders, de aristrocraten, die niet dadelijk hun hart voor iedereen openen, hun aandoening smoren en liever één tiende dan vijf heele doeken in een week schilderen. En dus is 't nog zoo gek niet dat de meeste musea zich wachten voor van Gogh, want 't wordt voor een schilder kwaad concurreeren met 'n collega, die als 't er op aankomt ineens een preekheer blijkt en profetieën, natuurlijk origineele profetieën, begaat. Dit afzonderlijke was nu juist 't mooie in hem - of 't leelijke; zegt men, al naarmate men voor- of tegenstander is van 't psychologische schilderen, van 't met kleuren willen zeggen wat eigenlijk 't werk des woords is; - maar in elk geval, dit was in hem buitengemeen echt en bizondersterk; en dat is zijn beteekenis, moet wel ieder zeggen. Zijn beteekenis is zijn fout dat deze schoenmaker zich niet aan zijn leest wou houden, dat hij zondigde tegen de wet dat geen kunstenaar mag overgaan op hem vreemd terrein - en dat hij van deze fouten iets goeds maakte, en wel voor zijn vak. Precies als Wagner, die ook riep: ‘Nicht nur Musik!’, en 'k weet al niet wat anders wilde zijn, en zoo langs een omweg toch de muziek weer diende, en die andere dingen niet. Vandaar ook van Gogh's telkens overstappen op ander terrein, dat hij die zoo dweepte met lijn en kleur, dan weer in eens zei: dat de gedachte alles was. Zoo tegen van Rappard: ‘n'est ce pas plutot l'intensité de la pensée que la calme de la touche que nous cherchons et dans la circonstance donneé de travail primessautier sur place et sur nature la touche calme et bien reglée est elle toujours possible.’ (bl. 101). Zoo spreekt hij ook over: ‘het positieve bewustzijn dat de kunst iets is grooter en hooger dan onze eigen handigheid, of kunde, of wetenschap. Dat de kunst iets is dat, ofschoon door | |
[p. 124] | |
menschenhanden voortgebragt, niet door de handen alleen gewrocht wordt, doch van dieper bron opwelt uit onze ziel, en ik in handigheid en technische kennis met betrekking tot kunst iets vind, dat mij herinnert aan wat men in den godsdienst eigengeregtigheid zou noemen. Mijn sympathieën op letterkundig, zoowel als op artistiek gebied worden het sterkst getrokken tot die artisten in wie ik het meest de ziel zie werken.... iets heel anders dan 't licht en bruin, iets heel anders dan de kleur - toch dat heel iets anders bereikt wordende door die juiste wedergave van licht, effekt, stof, kleur. Dat bewuste iets anders, 't welk ik dus in Israëls veel meer zie dan in Vallon, heeft Eliott zoo bijzonder, evenals Dickens het ook heeft. Zit het hem in de keus der motieven? Neen, die is ook alweer een gevolg. En ik wilde er op komen, dat o.a. Eliott meesterlijk is van executie ook, doch buiten en behalve dat nog iets eigenaardig geniaals (heeft) waarvan ik zou willen zeggen: men wordt er misschien beter door als men die boeken leest - of die boeken hebben een wakkermakende kracht’ (bl. 144). Ja, en gelijk hij in zijn schilderijen ten slotte niet minder dan het licht zelf wilde schilderen in zijn innigst leven, zoo wees hij aan de schilderkunst ook de hoogste zedelijke taak aan, en eischte dat 'n schilder, evenals Lucas zelf, ook evangelist zou zijn: ‘La Bible, c'est le Christ.... que c'est petit, cette histoire!... Il n'y a donc que les Juifs au monde.... mais la consolation de cette Bible si attristante.... c'est le Christ. La figure du Christ n'a été peinte, comme je la sens, que par Delacroix et Rembrandt; et puis Millet a peint la doctrine du Christ. Le reste me fait un peu sourire. Le Christ seul, entre tous les philosophes etc, a affirmé comme certitude principale la vie éternelle, l'Infini du temps, le néant de la mort, la nécessité de la raison d'être, de la sincerité du devouement. Il a vécu sereinement en artiste, plus grand que tous les artistes, dédaignant et le marbre, et l'argile, et la palette, travaillant en chair vivante, c'est-à-dire que cet artiste inoui et à peine concevable avec l'instrument obtus de nos cer- | |
[p. 125] | |
veaux modernes, nerveus, et abrutis.... il faisait des hommes saints.... des Immortels. C'est grave, cela, surtout parce que c'est la vérité.... ces paroles parleés, qu'en grand seigneur il ne daigne même pas écrire, sont le plus haut des plus hauts sommets atteint par l'art, qui y devient force créatrice, puissance créatrice pure. Ces considérations nous mènent bien loin, bien loin (nous élèvent au dessus de l'art même). Elles nous font entrevoir l'art de faire la vie, l'art d'être immortel, vivant; elles ont pourtant des rapports avec la peinture. Le patron des peintres, Saint Luc, médecin, peintre et évangeliste - ayant pour symbole, hélas, rien que le boeuf - est là pour nous donner espérance. Pourtant notre vie propre et vraie est bien humble.’ Ziedaar, habemus confitentem: hij zegt 't zelf: dit gaat au dessus de l'art même.... pourtant des rapports avec la peinture. Zeker dit is dwaas: ook 'n schilder behoort niet wijs te zijn boven 'n schilder betaamt, en zich te spenen van preeken, vooral zoolang hij nog zooveel heeft in te halen; maar 't is toch 'n sublieme dwaasheid. 't Is de dwaasheid van een die geen specialiteit wil zijn; die 't geheele leven heroisch wil zien, de levenssynthese niet wil opgeven; die met 'n misschien verkeerde christologie de kosmische beteekenis van den Christus, door vroom en onvroom losgelaten, vasthoudt; die 't geheel ziet, op zich ziet aankomen, zooals een levend schilderij u met groote oogen aankijkt, en blijft nakijken in welk hoekje gij u ook plaatst. Is dit zijn beteekenis, dan vergeeft men 't dezen kunstenaar dat hij nooit kon vergeten dat hij profeet had willen zijn. ‘Dans mon tableau du café de nuit, jai cherché à expliquer que le café est un endroit ou on peut se ruiner, devenir fou, commettre des crimes... exprimer comme la puissance des ténèbres d'un assommoir, et toutefois sous une apparence de gaîté japonaise et de bonhomie du Tartarin’. Hier is weer de methodistenpreeker aan het woord, door den kunstenaar nog niet uitgedreven. Ja, en hier begaat de kunstenaar een zonde tegen zijn kunst, 'n moeilijk goed te praten fout, want voor de kunst is 't café niet | |
[p. 126] | |
‘un endroit ou on se peut ruiner’, maar 'n bizonder verlichte zaal, half huiskamer, half straat, waar men drinkt, lacht en praat, en hoogstens, als er dan een saamvattende formule moet gezegd worden: ‘un endroit ou on peut s'amuser’; maar eigenlijk niets dan een zaal, een ding met moeilijk te schilderen licht, maar dat niets heeft uit te staan met ‘la puissance des ténèbres’, zooals de ex-evangelist zegt. Jawel, maar dat foutieve was nu juist 't geniale in Vincent van Gogh. Dus onnavolgbaar. Dàn zou 't namaak worden en nonsens, sinds ‘quod licet Jovi non licet bovi’, sinds wat 'n enkele nauwelijks kan, niet is voor alleman. Dat voor 'n kunstenaar, die staat of valt met zijn techniek, ongeoorloofde afgeven op de techniek, wordt zoo meer dan een rudiment van den methodisten-preeker, dien ultra-protestant, wien alle vormendienst uit den booze is, wordt 't zoeken, 't profeteeren van een levenssynthese, al geschiedt dit hakkelend. 'k Weet wel, er blijven er die zijn kleinachting der techniek verklaren als een onwillekeurige erkenning van een tekort, dat hij geen kans meer zag aan te vullen; ook die haar plechtig voor zijn eigenaardigheid verklaren, d.w.z. dus niet verklaren - mij schijnt 't eerste 't meest waarschijnlijk. Het blijft dus een fout; maar dat men hem die fout van zelf vergeeft is 't bewijs van zijn genialiteit. Want 'n genie is hij die doet, kan en mag doen, wat 'n gewone moet laten, en meest, in berekende braafheid, wel laat ook. En mij is dan zijn geniale fout een door hem zeker niet bedoelde profetie - o, neen zeker niet bedoeld, geheel onopzettelijk, en onbewust, maar daarom des te machtiger 'n profetie - dat de cultuur niet aan zichzelf, niet aan eigen techniek genoeg heeft, maar moet teruggrijpen naar de gedachte, en bij 't verbeelden van schoonheid moet de waarheid bestreven. Dat verklaart voor mij 't anders onverklaarbare dat zijn werk zoo dicht staat aan 't levensmysterie, zoo inleidt in 't leven zelf. - Des te tragischer dan dat hij die 't leven zoo lief had, 't leven zelf uitliep! Zeker, en toch te begrijpen, omdat hij de waarheid, | |
[p. 127] | |
die met 't leven verzoent, miste. Voor zulke baanbrekers als hij is 't leven ontzettend moeilijk: Neen, geen zwaarder kruise geen
dan 't kruise der poëten,
zegt Gezelle, die zoo vaak doet denken aan Vincent van Gogh. Heel 't westen zit gekibbelkappeld
gewaggelwolkt, al hil en dal;
't zit blauw en groen en geluw g'appeld,
te morgen nog volstormde 't al,
en stille is 't nu! De zonne aan 't zinken
doet hier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan.
Heel 't westen bleust en blinkt ervan...!
zoo heerlijk is 't, alsof er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarspot vallen in
der slapengaande dagvorstin.
Niet waar, dat is naief, dat is anti-gewoon en levensvol als 'n goed landschap van Vincent? En ongeveer 't zelfde wat Jan Veth over dezen zuchtte: ‘het schijnt tot onze schande geschreven, dat in deze wereld, schittering van gaven wel zal worden gekoesterd en geëerd, maar dat als een melaatsche worde uitgeworpen hij, die zonder de faciliteit van het talent iets van dat zwaardere in zich draagt van het genie’ (bl. 53) - maar zuchtte na Vincents dood, is telkens geklaagd na Gezelle's dood. Vanwaar dan bij gelijksoortig streven en gelijke miskenning bij den ééne die levensmoed, en bij den andere, die levenswanhoop? Van de verschillende samenvoeging der atomen? Neen, door Gezelle's geloof dat hem, trots niet mindere miskenning dan Vincent en bij even vaste verzekerdheid van zijn uitverkiezing tot kunstenaar, den ootmoed gaf waardoor hij kon danken: Hoe ben ik, louter duisterheid,
en stekeblend geboren,
o Licht, tot uwen lof bereid
bestemd en uitverkoren?
| |
[p. 128] | |
En dat hem bovenal dèzen verzoenden aanblik gaf van het leven, die lang niet is aller geloovigen, noch aller kunstenaars, doch eerst ontstaat waar kinderlijk geloof en zuivere kunst, dus beide in hun opperste echtheid samenvallen: In elken vuilen plasch
van voet- of wagenspeur,
die blankgeloopen staat,
vol morsig regenwater,
verschijnt het evenbeeld
der bloote zonne, en laat er
nen lach uit henengaan
van liefde- en lichtgeschater.
Zoo kon Gezelle als een door de waarheid geheiligde de schoonheid gaan dienen om de schoonheid alleen, of neen, niet òm, òm, hij deed 't nergens òm, hij deed het, omdat hij 't mocht en niet kon laten, hij deed 't zooals elk kunstenaar zijn werk, omdat hij 't moest, en niet zou laten. Hem had van Gogh moeten kennen, van hem hooren zijn geloofswoord in den kunstenaar: Vergeefs zal ooit onschoone hand
naar schoonheid willen grijpen;
men kan den eenen diamant
maar met den andren slijpen!
èn hieruit moeten besluiten: dat de kunstenaar die met gierige hand grijpt naar 't schoone leven om dat te laten zien in zijn scheppingen, ook 't eigen leven als een schoonheid Gods moet zien, en nooit mag zich daaraan vergrijpen, nooit onschoon uit 't eigen leven scheiden. Een wensch, in dit geval een ijdele wensch, maar dezen wensch naar heroischer levensaanschouwing en hechtere levenssynthese in onzen verscheurden tijd zoo levendig in me te hebben gewekt, blijft mij de beteekenis van 't werk van Vincent van Gogh - gelijk van alle levende kunstenaars. |
1)Van Gogh's brieven verschenen in de Mercure de France van 1892-'95, gedateerd van '87-'90, met welke data ik ze citeer; verder in Van Nu en Straks, den eersten jaargang (1895) en in Kritiek van Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid (redacteur: Alb. Plasschaert) den tweeden jaargang (1905). Terwijl de eerste vnl. zijn geschreven aan zijn broer Théo van Gogh, en Em. Bernard, zijn de laatste (door mij wat geïnterpuncteerd) gericht aan den schilder Ridder van Rappard. Eenige uittreksels geeft Joh. Cohen Gosschalk in den Catalogus der Tentoonstelling van Schilderijen van Vincent van Gogh te Amsterdam 1905. Met de 100 Teekeningen zijn verder te vergelijken: Vincent van Gogh: 40 photocollographies d'après ses tableaux et dessins. Amsterdam W. Versluys, 1904.
|