|
| |
| | | |
[Tweede deel]
De kust van smaragd
Door C.M. Vissering.
Le Petit Châlet.
I.
Kloek en kantig staat het kleine gebouw van ‘le Petit Châlet’ op een rots van de kust van Smaragd in Bretagne.
De zee voor het huis is de Baai van Nécey; een breede zeearm gaat landinwaarts; bij vloed is de baai volle zee, en de zeearm een golvende watervlakte; bij eb zijn beide ‘grève’; zoodat de rots van het huis afwisselend, zes uren daags, staat in zee en op land.
Schuin tegenover ‘le Petit Châlet’ ligt, aan de overzijde van den zeearm, in een bocht het visschersdorp St. Briac; er recht tegenover, staat op een rots, le Château de Nécey.
Het kleine gebouw is opgetrokken van ruwe blokken graniet, met deuren en vensters van rood geverwd hout; het is aan drie zijden omgeven door de zee, aan den vierden kant is een tuin op de falaise. Om het huis is een zware ringmuur met drie uitgebouwde puntbedaakte torens; in de rots zijn twee hooge trappen uitgehouwen, één aan de zijde van St. Briac, om met laag water de ‘grève’ te bereiken, de tweede opkomend van een klein geel strand, aan
| | | | den kant van het dorp Lancieux; voor het huis staat een standaard. Van uit zee gezien gelijkt ‘le Petit Châlet’ een kleine vesting.
De hoofdingang geeft onmiddellijk toegang tot de eetkamer, een vertrek met witte muren, balkenzoldering, houten vloer en hooge schouw; de muren zijn behangen met vischtuigen en bootsbenoodigdheden, netten, haken, lederen tasschen, linnen zakken, roeispanen, en vlaggen; boven de aanrechttafel hangt een kaart van de baai van Nécey. Breed valt het licht door de openstaande huisdeur.
De visschers van St. Briac varen bij vloed met volle zeilen voorbij naar het ruime sop; bij eb, als ‘l'eau morte’ het strand heeft prijs gegeven, komen de ‘pêcheurs de grève’ blootsvoets in het zand de achter gebleven vruchten der zee zoeken; als achtergrond van dit levendig bedrijf, staat het kasteel van Nécey op de rots, als het décoratief van een tooneel.
De kamers der eerste verdieping komen uit op een houten gaanderij en geven aan alle zijden uitzicht op de zee. De tweede verdieping is uitgebouwd in een torendak.
Het huis ligt eenzaam.
Er is niets dan zee, falaises en rotsen. Op eenigen afstand op de kust is het eerste huis de villa van den Engelschen generaal Mack; op vijf en twintig minuten afstands ligt het dorp Lancieux.
Er is dus niet veel!
Er is een klein onaanzienlijk huis; een onbeduidend stuk strand; een hoekje tuin op de falaise; en een vlak zee dat voor de helft van den dag geen zee is. Maar het onaanzienlijke huis is al licht en lucht en vroolijkheid; het stuk strand is een verrukkende zonneplek; het hoekje duin op de falaise een geurende wilde tuin, vol bloeiende laurieren en bloemen door de winden gezaaid; en het vlak zee, dat voor de helft van den dag geen zee is, is nu een glanzende wereld van smaragd, met witte golven en glinsterende zeilen, straks een blinkende zandvlakte, met vrij gekomen onderzeesche tuinen.
Wij gaan met niemand om!
| | | |
De villa's op verren afstand om ons heen zijn slechts bewoond door ‘gardiens’. Doch vroeg in den morgen komt madame Gauthier uit Lancieux met haar koeien op de falaise om ons van melk te voorzien; na het ontbijt komt Léon Plessis, de visscher, om zijn versch gevangen visch aan te bieden; zoodra de ‘grève’ droog is, komt ‘le petit Berré’, het zoontje van de épicière uit St. Briac om brood en vleesch te brengen; en monsieur Thousé, de huisbewaarder van de villa van den Engelschen generaal, brengt dagelijks groenten en vruchten. Deze menschen zijn langzamerhand vrienden geworden; vooral Léon Plessis en monsieur Thousé, echte Bretonsche typen, Thousé ‘un vrai loup de mer en retraite’ met zijn vijftig dienstjaren als zeeman achter den rug, vol verhalen van verre reizen en schipbreuken; Plessis nog met jonge kracht en jonge liefde voor de zee.
Ons huis wordt bestierd door een jong meisje uit een visschersgezin van St. Briac, Eugénie Gaborel. Zij is vlug, elegant, van het knappe Bretonsche type; tot in de kleinste bijzonderheden zorgt zij met fijnen smaak; en als het stormt en madame Gauthier niet met haar koeien op de falaise komt, Plessis geen visch kan vangen, ‘le petit Berré’, niet over den zeearm durft, zoodat niets meer voor het materieele leven le Petit Châlet bereikt, en de bewoners voor een deel van den dag moeten leven ‘d'amour et d'eau fraiche’ zooals de Bretonner zegt, dan gaat zoodra de storm bedaart Eugénie naar St. Briac om inkoopen voor den ‘pot-au-feu’ te doen en de schade te vergoeden.
Zoo gaat het toe in het huis op de kust van smaragd.
Bij hoog water wordt gebaad in de zee voor het huis, bij laag water de rotsen beklommen die eilanden zijn in de zee; met varen en visschen, wandelen en rijden is de dag te kort om te leven.
| |
II.
Ik sta op de falaise hoog boven de zee.
Zacht ritselt de wind door de helmplanten; rustloos bewegen de halmen.
| | | |
Tusschen het grijze helmgroen staan witte kamillen en rose duinbloemen; over den grond kruipen windekelken, broos als het door den wind voortgestuwde zeeschuim op het strand; volle rozetten paarsroode thijm liggen als kleurige kussens in het dorre duingras; korte gedrongen orchideeën staan als stijve bloemenkaarsen op den grond en gaan niet mee in al het bloembewegen op den wind.
Voor mij ligt ons huisje vierkant en puntig op de rotsspits; aan de andere zijde van den nu drogen zeearm staat ‘le Château de Nécey’ in een schijnend ochtendlicht; daarachter glinstert de baai met in drie kleine zeebochten blinkende stukken geel strand.
Het is eb, de kleine haven van St. Briac ligt droog; het water in de baai is van een vaal blauwe kleur, en deint al verder terug ‘au large’; meer en meer worden rotspunten zichtbaar en komt de ‘grève’ bloot.
Langs de kust strekt zich een lange lijn van goudgeel koren; rustloos als de helmplanten, deinen de gouden halmen; gele, golvende zeeën van graan, op hooge, grillig gevormde voetstukken van rotsen.
Heden in het zonlicht zijn de rotsen goud, gisteren in den storm waren zij zwart. De zee aan hun voet is van een schitterend smaragd.
Wijd spant zich het opaal van den hemel boven het watervlak; een hemel vol kleine, drijvende, witte wolken, boven een zee vol kleine, schuimende, witte golven.
De falaises zijn doorkruist met wegen; smalle voetpaden door de weiden, breede zandwegen met karresporen langs de korenakkers, graspaden door de velden brem.
Het is niet gemakkelijk zijn weg te vinden; men moet zich den weg naar een bepaald punt zelf leeren merken; het gaat als in de sprookjes met bloemen, planten en steenen; een bos paarsroode korenbloemen op een tweesprong, een hooge zilverbladige distelplant in een hollen weg, of een plek zwarte aarde op een veld, waar maaiers vuur hebben gestookt om visch te bakken, zijn wegwijzers.
Ook in de dorpen zoekt men door kenteekenen zijn
| | | | weg, naar de kerk, het middelpunt der in alle richtingen verspreide huizen der gemeente.
Nederige godshuizen zijn de kerken der Bretonsche dorpen; bouwvallen in massieve muren van graniet, vergrauwd door den tijd. Een zwaar dak beschermt de korte muren, niet veel hooger dan een menschenlengte. In diepe wandnissen zijn zwart houten poortingangen; boven de poorten onregelmatig afgewerkte roosvensters, verweerd tot glanzende kleuren. Midden op het dak staat plomp de vierkante toren, met zwarte gaten als van uilennesten; goudfluweelig groeit het mos op het dak, ruiggroen het loog; uit de spleten der muren bloeien bloemen en grashalmen op.
Om de kerken zijn de doodenakkers, met grafheuvels dicht naast elkaar, want de gewijde grond is beperkt voor de dooden van eeuwen.
Op ieder graf staat een kruis, om de kruisen bloeien bloemen; gekweekte bloemen waar de graven jong zijn, wilde bloemen waar het graf oud is en het kruis verweerd en de hand der levenden voor de dooden niet meer zorgt. Tusschen de lage grafkruisen rijst hoog een kruis met het beeld van den Christus, een grof gehouwen beeld met smartelijke lijdenstrekken, verweerd en ingevreten. In den toren hangt een klok, oud als het eeuwenleven van de kerk, maar met een klank zóó jong als het zonlicht om den toren en de ééndagsbloemen op de graven.
Om de kerk staan de huizen; er zijn geen straten. Ieder huis staat alsof het toevallig is gekomen. Soms vormen de huizen een nauwe gang, soms een pleintje, soms is er een verzameling tuinen met hier en daar een huis er in; maar ieder huis heeft bloemen.
Voor de huizen der armen staan tusschen de verkleurde blauwe luikjes in de vensternissen naïeve potten met geraniums en anjers, en uit de grove muurspleten dansen tusschen helmgras en wilde haver roode papavers oolijk op. De daken glinsteren rood, groen en zilver, van steenbreek, loog en mos, een wonder van kleuren in den zonneschijn.
De tuinen zijn rijker. Daar is met kwistige hand ge- | | | | zaaid, en de aarde en de zon hebben hun taak niet ten halve vervuld. De bloemen staan in lange, volle rijen van den weg tot aan de huizen; lelies, anjers, violieren, rozen en onder de hoog opbloeiende planten, het bloemengestoei van Oost-Indische kers en convolvulus, tusschen reseda, heliotrope en bonte violen, geheel de zwarte aarde dekkend met kleuren; een rijkdom zonder bedoeling aangelegd, onbesnoeid in uitbundige weelde.
Argloos schoon zijn de dorpen van Bretagne.
| |
III.
Wij zijn vroeg uit gegaan met ‘de Marie’, de boot van Léon Plessis, en bij hoog water ingescheept op een der hoogste rotspunten voor ons huis om te zeilen naar l' Ile d' Ebihens, een uitgestrekt rotseneiland in de zee, van St-Jacut-de-la-Mer te voet te bereiken over de ‘grève’.
Twee uren heeft ‘de Marie’ gezeild over een zilvergladde, zonnige zee, zacht met den wind mee, zonder merkbare deining tusschen de golfstroomen van St. Briac en St. Malot door. Bij den aanvang der ‘marée basse’ is ‘de Marie’ op een der kleine, witte strandjes van het eiland geland.
Van het vochtige strand zoeken wij een opgang tusschen titanische steenblokken over woeste, steile rotsen. Op de kruin der rotsen is een hoogvlakte met weiden en gekweekte velden. Op een plateau, lager dan de weiden staat een groote boerderij met bijgebouwen; op eenigen afstand van de boerderij verheft zich een oude grijze toren, met kanteelen op het stoere, ronde lichaam van graniet. Aan den voet van den toren zijn groene weiden met wilde weelde van bergbloemen; twee roodbonte koeien staan rechts van den toren te grazen, vast gebonden aan ijzeren ringen in den torenmuur.
Op de weide boven de boerderij graast een kudde schapen; de wollig witte lichamen met de fijne, lange koppen en de tengere, slanke pooten, staan als gesneden beelden, scherp afgelijnd tegen het azuur der zee.
| | | |
Licht is de lucht, frisch de atmosfeer; een koelte waait van uit zee, een vochtige, zilte koelte, vol geuren van bloemen en weiden.
Wij zijn weer de rotsen afgedaald tot aan de zee.
Het kleine, gele strand heeft zich uitgebreid tot een groote, glinsterende vlakte.
Tuinen zijn door de zee prijs gegeven, groote uitgestrekte, glanzig vochtige tuinen, met weelderige bosschen zeewier en breede plekken langharig mos, rood en schitterend lichtgroen van kleur.
Een ziltige lucht komt tot ons, een scherpe lucht van al wat in de diepte van het water leeft; van al wat groeit en bloeit en sterft op het duister oppervlak der zee, en nu is vrijgekomen in het licht.
Wij brengen den dag op het eiland door; een zonnigen, eenzamen, stillen dag; een dag, vergeleken bij het leven, aan een droom gelijk, zoo vol rust.
Bij het opkomen van het getij maakt Léon Plesis de boot vaardig. ‘De Marie’ wordt op den terugweg over de zee geroeid. Hoog deint zij op de golven, met korte snelle bewegingen zich worstelend dwars door de strooming van St. Malot heen, om te komen in den golfstroom van St. Briac. Eindelijk deint de boot mee in de kabbeling van den vloed; de bootsman maakt één riem tot roer; snel glijdt ‘de Marie’ nu over de golven huiswaarts.
Op de falaises ruischen de gele graanvelden in de avondzon; op de grasvelden wordt gemaaid. Een sterke lucht van pas gemaaid gras gaat over de zee, alle andere geuren overheerschend. Er is geen geluid dan het klotsen der riemen, het kabbelen der golven en het zacht zingen van den bootsman; de lucht is vervuld van geuren van bloemen en gras
Zoo is de zee van Bretagne!
De zee komt op, de zon gaat onder.
De dag is drukkend heet geweest, de lucht bewolkt; soms vielen zachte regens.
Ook nu is de lucht grijs. Breede, loodkleurige vlekken
| | | | liggen op de golven; een lange, verre zilverstreep blinkt aan den horizont.
Het gras der falaises is van een diep donker groen; uitloopende schuimgolven van den opkomenden vloed, wroeten in het nu dof gele zand van het strand. De in zee uitstekende rotsen zijn zwart, en l' Ile d' Ehibens en de landtong van kaap Fréhel, liggen als zware, zwarte strepen aan den gezichteinder, in de al hooger staande zee.
In de vale, violetgrijze wolken komt een kleine opening, een scheuring waar de zon iederen avond op dit uur in gloed van kleuren ondergaat; een langwerpig-ronde holte met uitpluizingen als van watten in de wolken er om heen. Door de opening schijnt een schel, verblindend zilver licht; een schitterend hemeloog, dat lichtend een metaalschijn werpt over de zee.
Het wolkenoog wordt goud, hooger van kleur, scheller van glans; het wordt donker rood koper, dat langzaam verbleekt. Langen tijd is er niets dan een doorschijnend wit licht in de scheuring der wolken, een schel bleek licht, strak als van den glans der maan.
Eindelijk wordt alles gelijk. Het violet der wolken is tot een zacht waterig grijs verzwonden; het hemeloog is vervaagd. De rotsen aan den horizont zijn weggezonken in avondduisternis; waar kaap Fréhel moet zijn, licht telkens bruusk, met venijnige flikkering, een fel licht op, het licht van den vuurtoren; een licht dat nu nog alleen schittert, geen schijn werpt. Een sterke wind steekt op uit zee; wordt plotseling storm. Heftig slaan de golven naar het land; watermassa's na watermassa's storten zich schuimbrekend op de rotsen en op het strand; de rotstrappen aan weerszijden van het huis worden als door de golven weggevreten; telkens één trede minder zichtbaar.
Het is duister geworden. Van de zee is niets meer te onderscheiden, dan wit woest bruisend schuim, op het kokend donderend oppervlak.
Het seinvuur van kaap Fréhel geeft nu twee maal een scherp opflikkerend licht, en splijt dan twee maal de duisternis met een langen, rechten pijl van schijn, die als
| | | | een bliksem over de zee gaat; onophoudelijk, altijd door, twee punten licht, twee stralen licht, twee punten licht, twee stralen licht, van één zelfde plek uitgaand, op één lijn vallend, gekeild over de zee, met een nooit haperende mechaniek.
Ook de golven schijnen bewogen door een rustelooze, mechanische macht; een macht die ze voortzwiept, zoover op het strand, zoover op de rotsen; maar die ze toch woester, woedender telkens opjaagt en doet opbranden in hoogtepunten, slechts bij oogenblikken bereikt.
Zoo is de zee van Bretagne!
| |
VI.
De vloed is op zijn hoogst geweest, langzaam dalen de golven.
In haar breeden boezem trekt de zee haar overvloed van water terug; al verder verdrogen haar armen, er is niets meer dan plekken vochtig zand.
Wonderen zijn de ‘grèves’ van Bretagne! Uitgestrekte stranden, zeeboezems, baaien, diep ingrijpend op de rotsachtige kust; lappen vlak land waar een uur te voren de zee heeft gebruist, een woeste waterwereld, waarvan de diepte nauwlijks te peilen is.
Een wonder, het telkens voor zes uren vrij komen van een stuk land, dat bij iedere ‘marée haute’ onder de golven verdwijnt en bij iedere ‘marée basse’ weer te voorschijn komt. Een eeuwig kiekeboe van de zee met het land; een afmattend, nooit rustend spel, een spel zonder genade, wie er geen rekening mee houdt is onherroepelijk verloren.
Langzaam daalt het water; langzaam, maar regelmatig en zeker komen de rotsen en de stranden vrij, en liggen de baaien bloot. Langzaam komt alles van onder de zee te voorschijn; eerst de hooge rotspunten, dan de lagere; heele rotseneilanden, met grootsche, door het water uitgeschuurde wanden, liggen droog en worden één met het land. Lange rotsenlijnen van de kust komen uit het water
| | | | op, grillig woest van vormen, zwartkleurige muren van druipend graniet; en tegen het zwart van graniet glinsteren de zeewieren, de gouden ‘goëmon’ en de gele ‘varec’ als bergen van edel metaal, als bosschen van goud en koper, vol gloed en pracht in de zon.
In het blinkende, vochtige zand der ‘grève’ strekken zich de golvingen der zee met regelmatige versiering om kuilen, poelen en plassen; wijd spreiden zich vlakken van kleur, geel en oranje van schelpen, bruin en wit van kiezel. Er is schittering overal, op milliarden atomen van rotsen en zand, paarlmoerachtige stippen van schelpen en steenen.
In en om de poelen springen de garnalen en zeevliegen, kruipen langzaam de krabben, en liggen de met mos begroeide kwallen; tusschen de spleten van rotsblokken leven nauwlijks zichtbaar de donker roode zeeanemonen.
Van alle kanten komen de menschen op de ‘grève’ om te oogsten wat de zee achterlaat, dieren, planten, steenen en schelpen. Mannen, vrouwen en kinderen komen bij troepen om visschen, slakken en krabben te zoeken; voerlieden komen met spaden en vorken om op smalle langwerpige karren met vier paarden bespannen de ‘goëmon’ en de ‘varec’ weg te halen, en snel, voordat de golven weer komen, de waterzware vrachten naar de hoogten der falaises te voeren, als mest voor den grond. De bewoners der omliggende dorpen aan weerszijden van den zeearm gaan over en weer om elkander te bezoeken, handel te drijven, inkoopen te doen, snel, haastig, vlug, voordat weer het water opkomt. De ‘grève’ is de hoofdader in het leven der kustbevolking. Het geheele leven wordt ingericht en het verkeer geregeld op de wisselingen van het getij, dat dagelijks verspringt met een gelijkmatige verhooging van een nooit veranderenden duur.
Langzaam komt weer de zee op. Langzaam wordt het zand der ‘grève’ van uit de verte overstroomd met kleine, dartel aanrollende golven, een stil, lustig, vroolijk spel. Langzaam komen zij landwaarts de spelende kabbelingen, met zacht ritselend ruischen. De verste zandplekken der ‘grève’ worden met water gedekt, nog staan de rotsen droog tegen
| | | | de blauwe zeelijn van den horizont. Zacht zeegroen schijnen de golven die glijden over het witte zand; waar zij deinen over de zwarte rotsen, worden zij donker violet. Langzaam verzinken de goëmon- en varecplanten terug in hun zilten wereld van water; hun zonnegoudkleur is verdwenen, breede duistere vlekken worden zij op de blauwe oppervlakte van de zee. Langzaam zinken alle rotsen weg; langzaam, maar regelmatig en zeker komt de zee nader, altijd nader. Het blijft geen spelen meer, geen lieflijk lonken van de golven naar het land. Het wordt de stroeve ernst van de groote, volle zee; van de zee die rechtmatig haar plaats herneemt; die verwerpt en verschuift wat zich in haar weg stelt, die beukt en slaat tegen rotsen en borstweringen; die heerscht en verwoest waar zij verschijnt.
De ‘grève’ sluimert op nieuw voor een kwart etmaal op den bodem der zee; al wat daar leeft en bloeit blijft verborgen tot dat weer langzaam, langzaam met stille geluiden en zacht gelispel de golven zullen terugdeinen, al verder terug, tot dat haar tijd van gaan verstreken is en weer van komen aangebroken.
Zoo blijft het een eeuwig wisselen in oogenblikken van tijd; een gaan en komen in bestendigheid van plaats; een werken en terugwerken in macht van éénheid; een nimmer rustende bewegelijkheid in de grootsche onbewogen rust der zee.
| |
V.
Ik zie de zee van uit het kamertje in den toren.
Geweldig is de storm uit zee op gekomen. Bulderend slaat de wind om het huis.
Eén groot albeheerschend geloei omsluiert het kleine gebouw en dempt alle leven van binnen.
Kleine, piepende, krakende, snerpende nevengeluiden komen op en gaan weer verloren in het groote geweld van den wind. Geluiden satanisch als van een woesten lach; hevig smartelijk als van een pijnlijk opschreien; woest ontzettend als van een woedend brullen. Dan weer fijn
| | | | snerpend fluitend met valsch gegrijns. Maar boven alle andere geluiden uit, onverzwakt, nimmer rustend, van uit de verte aanzwiepend en van uit de hoogte neerslaand, het grootsche geloei van den storm.
De zee staat hoog met zware, witte kopgolven. Smaragd is de kleur in alle schakeeringen; smaragd van doorschijnend waterig groenwit tot diep donker paarsgroen. Grijze waterzware wolken hangen aan den hemel; doorschijnend witte wolken komen aanjagen van den horizont; achter de grijze en witte wolkenmassa's zijn kleine strakke plekken indigoblauw van de lucht; en het spel van de wolken en het blauw van de lucht spelen vandaag alle schakeeringen van smaragd op de zee.
Bij oogenblikken schiet een schijn van klaterend goud over het land en over de zee, een lach die door de hemelen schatert; het komt wanneer de zon even door de wolken scheert; een vroeg licht waarin de kust helgroen opschijnt en haar onafzienbare zeeën van koren als een eindloos dek van goud opschittert; een blij licht waarin de woeste watergolven met hoog behagen opdansen.
Voor de kustbevolking is deze stormdag een ramp, die een winter van ellende voorspelt. De oogst is rijp; een rijke weeldrige oogst, voor welks zegen herhaaldelijk in de kerk is gedankt.
Maar de stormwinden hebben de voldragen velden gegeeseld; met het zelfde woest maar duldend bewegen als van de wolken aan den hemel en van de golven in de zee, zijn de volrijpe aren tegen elkaar gezwiept. De storm rust, de wolken zijn vervaagd, de golven zijn in den zeeboezem verzonken; op de velden staan nog de halmen, maar de winden hebben den oogst verwaaid; de graankorrels zijn als de wolken en de golven verzwonden in het niet.
Een dag van verwoesting en smart is deze stormdag op de kust van smaragd.
| |
VI.
Het is springvloed geweest.
Hoog heeft de zee gestaan met bruisende schuim- | | | | koppen. Het strand en de rotsen van ‘le Petit Châlet’ zijn verzonken geweest onder de golven. Nu bij laagtij heeft het water zich verder terug getrokken dan anders en meer achter gelaten dan gewoonlijk.
Alle glinsterende poelen zijn overbevolkt met springende garnalen. Kleine vleeschkleurige krabben en groote krabben met de groene kleur van kikvorschen verschuilen zich zijwaarts bewegend in het zand of tusschen de rotsspleten; doode kwallen en stukken kurk en hout liggen tusschen het los gewrongen zeewier op het strand.
Het zeevolk heeft vroeg de zeilen gespannen en is met het tij mee ‘au large’ gestroomd. Vrouwen, kinderen, oude en ook gebrekkige mannen gaan met hun geruischloozen blootvoetschen loop over de ‘grève’.
Uit St. Briac klinken zacht kerkkloktonen, telkens even opklankend wanneer de wind over de vlakte komt; plechtige tonen van de oude kerklok die gedurende eeuwen voor geslachten van visschers en boeren de uren heeft geluid; de vreugde-uren van huwelijken en geboorten, en de uren van den dood, zooals op heden voor een jongen zeeman.
‘Eeuwen’ dat is het woord dat in Bretagne telkens op de lippen komt. Het is alsof alles een verleden van eeuwen heeft; alsof altijd alles is blijven bestaan, zooals het eeuwen geleden werd uitgedacht.
In de kerken, in de huizen, in de dorpen en in de steden, wordt door niet eindigende geslachten van een zelfde soort menschen, onveranderd het leven overgeleefd.
En de zee, en de falaises, en de stille ‘grèves’, zij zijn er eeuwig geweest, altijd verjongd door het onstaan van nieuwe schepselen, altijd vernieuwd in wisseling van leven en dood.
Zoover het oog ziet liggen de ‘grèves’ droog. Ver ligt de zee, een vale streep aan den horizont, onder een zonlooze blauwgrijze lucht. Een stuk wereld geheimzinnig onbewogen, vol rust en onverstoorde stilte.
Er waait een zachte wind door de helm en varens der begroeide hellingen boven de rotsenlijn van vochtig graniet. Op de rotsen liggen de falaises in breede randen ‘micatule’,
| | | | zacht zilverig abeelengroen; achter de zilveren heggen ruischen de velden, tarwe- rogge- en havervelden. Verder het land in liggen de boomgaarden in groen van welige weiden, in wit van blanke boekweitvelden, en in het geurend geel van lupinenakkers.
Wij steken de ‘grève’ over naar St. Briac, om landinwaarts te gaan naar Ploubalay.
Luw is de lucht. Zwaar hangen de wolken over de toppen der boomen.
De wolken dalen zoo diep, dat het is alsof zij de kale, hoog opgegroeide eikestammen zullen beroeren; de lucht lijkt zoo laag, ‘qu' on y voit monter sa prière’, zooals een Bretonsch zanger zegt. Er is een waas van weemoed in de atmosfeer.
Wij gaan verder landinwaarts. Wij zien de zee niet meer, wij hooren haar niet meer, maar wij gevoelen haar altijd nabij, want een zilte wind waait over het land.
Het landschap is eenzaam. Aan weerszijden van den weg zijn niets dan weiden met hooge eikestammen en graanvelden met breed gekroonde zwaar bevruchte appelboomen.
Wij gaan altijd verder het land in; aan den kant van den met gras bezoomden landweg graast een kleine kudde roodbruine koeien; een herder en een jonge koehoedster staan er bij.
De man houdt de rechter hand van het meisje tusschen beide handen, en streelt haar zacht over de vingers. Zij is mooi; zij heeft de rustige, krachtige, onbewuste schoonheid van achtien of twintig jaren.
Wij vragen den jongen herder naar den weg.
Hij antwoordt ons, altijd rustig de hand van het meisje streelend.
Zij blijft in dezelfde houding staan. Zij kijkt ons even aan, maar ziet dan weer met haar teedere oogen naar den jongen man, die terwijl hij met ons spreekt, niet ophoudt haar te streelen.
Dit is eenvoud zooals ik nimmer heb gezien.
| |
| | | |
VII.
Het is hoogtij.
Het licht slaat over de zee en schittert over de velden.
De ‘passeur’, monsieur Clément, is met zijn roeiboot over gestoken van St. Briac om ons over den zeearm te zetten.
Monsieur Clément is ook een onzer vrienden. Telkens op de korte tochten naar den overkant vertelt hij ons van zijn vijftig zeejaren.
‘Ik ben nu zestig’, begint hij dan trotsch, ‘en ben als een bengel van tien jaar zeeman geworden; nu heb ik 't goed,’ ‘mais j' ai des pieds de marin’, en hij wijst op de gezwollen voeten en beduidt ons, dat hij beter varen kan dan loopen.
Wij klauteren de trappen in den rotswand boven de haven van St. Briac op.
Op een rotspunt vlak aan zee staat ‘le Calvaire des marins’, een hoog houten kruis met een glanzend wit Christusbeeld, op een voetstuk van blokken graniet. Onder het beeld liggen altijd vrouwen geknield; zij bidden voor de rust der dooden, of om het behoud van levens, die immer in gevaar zijn.
Wij gaan naar ‘la mére Gaborel,’ de moeder van Eugénie.
Links van het kruis slaan wij een zonnig pad in, langs den ouden windmolen van St. Briac.
Wij komen voorbij een eenzaam staand, onbewoond zwart houten huis, omgaasd met spinnewebben; de tuin is vol bloeiende klaprozen. Paden, grasranden, kleine heuvelen met laurieren, alles is bedolven onder klaprozen, onder groote papavers, kleine papavers, enkele en dubbele papavers, die wiegelend op stelen van allerlei hoogten, gloeiend rood deinen op de koelte van de zee. Voor de houten poortdeur van het gesloten huis staan twee groote tobben met bloeiende hortensias; uit de aarde der tobben bloeien de wilde papavers brutaal rood over het zacht rose der hortensias op. Een laaiend vuur van bloemen, om
| | | | het stille, donkere droombeeld van het spinberagte huis.
Wij steken een duin over naar een zandpad met visschershuisjes; de zon brandt op de huisjes en op den ongeplaveiden grond; de wind speelt met de bloemen in de vensternissen.
In een der grijs granieten huisjes woont ‘la mère Gaborel’. De lage voordeur in de diepe muurnis staat open; wij zien haar in de keuken, zij speelt met een groenen papegaai; haar dochter Francine ligt geknield voor de schouw, zij breekt takkebosjes op de haardplaat voor het vuur voor het middagmaal.
Als wij ons bukken om het deurtje in te gaan komt moeder Gaborel vlug naar ons toe, om ons te verwelkomen en stoelen aan te bieden; haar dochter springt op voor de schouw, verdwijnt door een binnendeur met een verontschuldiging voor haar verwaaid kapsel. De moeder draagt de Bretonsche ‘coiffe’ op het nog donkere haar; de moesselinen keelband gaat onder den kin door en is boven het linker oor met een zwierigen strik vast gemaakt; het verbrande gelaat schijnt nog geler in den witten keelband, levendig staan de donkere oogen in het tanige gezicht.
Hier zijn wij in het echt Bretonsche visschershuis, zooals Pierre Loti beschrijft in zijn ‘Pêcheurs d'Islande’.
Het geheimzinnige, armzalige en toch zoo innig intieme binnenhuis der visschersgezinnen, waar in een schemerduister ieder voorwerp zijn eigen taal spreekt, en de menschen en de dingen van een zoo intens eigen leven getuigen.
De muren van het woonvertrek zijn wit, de zoldering is van hout met zware balken, de bodem van leem, maar alles is geheimzinnig geworden van kleur, door den rook die niet is opgestegen door de schouw, en door het leven van geslachten na geslachten.
Tegen den achterwand van het kamertje staat de traditioneele eikenhouten bedstee met de uitgesneden deuren en een ruw gesneden eikenhouten zitbank er voor; het bed is hoog opgemaakt met een wit en rood gestreepte deken, en is alleen door middel van de bank te bereiken.
Eén met de bedstee, ‘le lit en étagère’, zooals de
| | | | naam is van deze slaapplaats, is een eikenhouten kast met lange glanzende koperen sloten; kast en bedstee dekken geheel den achterwand met donker eikenhout.
In den zijwand, rechts van de bedstee is de schouw, een hooge zwart berookte schouw met bonten schoorsteenval, waaronder de takkebossen knappend opvlammen; onder de luifel van de schouw is een eikenhouten zitbank, ‘de plaats die 's winters nooit onbezet blijft,’ zegt ‘mère Gaborel’. Naast de schouw staat een ledikant ‘à la mode de ville’ met kretonnen gordijnen, waar ‘le petit Jule’ slaapt wanneer hij van zijn reizen terug komt; ‘le petit frère’, een jongen van vijftien jaar, die al sedert vijf jaar ‘petit pêcheur’ is, omdat de dienstjaren van den zeeman tellen van af het tiende jaar; ‘“le petit Jule” is in een heel ver land,’ zegt ‘mère Gaborel’, ‘nog verder dan Antwerpen, dat is ver voor een kleinen visschersjongen.’
De muur tegenover de schouw is van den vloer tot aan den zolder gedekt met een eikenhouten rek met huisraad, aardewerk, tinnen kroezen en kannen, en koperen pannen; nu op klaarlichten dag spelen de vlammen der takkenbossen in den schemer van het vertrek, lichtjes op het aardewerk en metaal; naast het rek staat een bamboezen standaard met op de punt een blikken etensbakje; op het etensbakje zit Jacot, de groene cacatou.
Het paneel tusschen de bedstee en de kast is de gewijde plaats; een kleurig porceleinen Mariabeeldje staat in een krans van kunstbloemen; om het Mariabeeld hangen portretten, alleen van mannelijke familieleden; het zijn de portretten van afgestorvenen, die de zee niet heeft terug gegeven.
Boven de bedstee en boven de kast prijken twee lithografieën van marineschepen, waarop ‘le père Gaborel’ heeft gediend en waarop een der zoons aan zijn vijf jaren van ‘service d'état’ heeft voldaan. Boven het bordenrek hangt in een lichtgroene flesch, het fijn afgewerkt model van een koopvaardijboot, waarop een andere zoon zijn ‘service de commerce’ uitdient, door een vriend van madame Gaborel's zoon eigenhandig voor haar gemaakt.
| | | |
Jacot heeft het hoogste woord; hij is het geschenk van een der zoons, uit Trinidad voor de moeder meegebracht; hij is de lieveling der familie.
‘Parle Coco!’ zegt de mooie Francine, die terug is gekomen met een keurig kapsel.
Ook de moeder spreekt haar lieveling toe, die voor ons moet spreken. ‘Mon beau Coco, mon bon Coco, parle donc mon petit Coco?’ en Coco roept plotseling duidelijk, zeer snel met de stem als van een buikspreker: ‘Bonjour Coco, bonjour Coco, as-tu déjeuné Coco?’ en als er even in de zonnige straat een opgejaagde kip het deurtje voorbij tippelt, gaat hij plotseling luid kakelen als een kip.
Madame Gaborel spreekt met ons over haar leven, over haar kinderen en over de menschen van het dorp. Zij beredeneert de dingen van het leven van een wijsgeerig standpunt. Zij keurt af, dat Léon Plessis, die vijf en dertig jaar is, niet gehuwd is. ‘Un homme qui n'est pas marié n'a pas de position,’ zegt zij beslist; ‘et pour un homme qui n'a pas d'enfants il ne faut pas la peine de vivre.’
Plessis heeft ons eenige dagen geleden gezegd: ‘Je ne me marie pas; je suis sage comme une image’; hij heeft er bij verteld dat hij voor zijn leven lang de zorg voor drie vrouwen op zich heeft genomen. De roman van Loti is in zijn gezin, als in zooveel visschersgezinnen, leven geworden. Hij woonde met zijn moeder en zuster; de zuster was met een IJslandschen visscher getrouwd, een maand voordat de visschersvloot naar IJsland vertrok; van den jongen visscher werd nimmer iets vernomen, het schip waarop hij diende is met alle opvarenden vergaan. Een meisje werd geboren, dat nu vijftien jaar is; ‘ma nièce est très intelligente,’ heeft Plessis ons opgetogen gezegd, ‘elle sera une jeune demoiselle, une institutrice, c'est pour elle et pour ma vieille mère et pour ma soeur que je travaille; en voila assez, trois femmes pour un homme!’
Mère Gaborel is onder het spreken opgestaan en opent de eikenhouten kast. Met grooten eerbied neemt zij er een Chineesche doos uit en laat ons die zien. ‘Je
| | | | l'ai reçue de mon mari,’ zegt zij, ‘lorsque j'étais sa fiancée; lorsque j'étais jeune et belle,’ voegt zij er met een glimlach bij.
Zij vertelt dat haar man de doos voor haar heeft gekocht in China, op zijn laatste reis voor hun huwelijk, toen hij als matroos zijn dienst vervulde voor den staat. De doos was oud, het deksel hing er bij.
‘La boîte a été bien jolie,’ zegt zij verontschuldigend; ‘elle lui a couté sept francs, c'est beaucoup pour un pauvre marin.’ Zij wrijft langzaam liefkoozend zacht de doos met haar zakdoek op. ‘Les enfants sont nés,’ vervolgt zij; ‘ce sont les petits qui l'ont gâtée; les petits qui sont grands à présent!’
Zij neemt het deksel van de doos. Een bundeltje gele papieren springt er uit op.
Zij gaat voort met vertellen, dat het familiepapieren zijn, die zij in de doos bewaart; haar huwelijksakte en de geboorteakten der kinderen, waarvan er reeds één gestorven is, ‘au large’ zij weet niet waar. ‘Il y en avait six,’ zegt ze, ‘ce n'est pas beaucoup, mais c'est assez pour un pauvre marin.’
Dan vertelt zij, dat haar man maar één maand ieder jaar thuis kwam; ‘et encore il est mort jeune,’ vervolgt zij, ‘comme la pluspart d'eux’; rustig besluit zij: ‘c'est triste la vie de l'épouse d'un marin.’
Zoo waardig, zoo nederig, zoo onderworpen spreekt zij over de machtige tragiek van het leven.
Er is in deze vrouw iets zoo groot van levensernst, als de eenvoud van liefde in de twee jonge menschen op den weg naar Ploubalay. |
|
|