Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 269] | |
De scheiding van Noorwegen en Zweden
| |
[p. 270] | |
Maar even waar is het, dat het ontstaan van verwikkelingen in Azië of Afrika onverwachts de aanleiding zou kunnen worden tot dat van zeer ernstige moeilijkheden in Europa, waarbij de houding van de tweede en derde rangs-staten, ieder voor zich of in overleg en samenwerking met andere, geenszins onverschillig zou wezen. Intusschen, al laat men ook die vragen omtrent het belang van het gebeurde voor de staatkundige betrekkingen der Europeesche rijken buiten rekening, nog geeft de oplossing van de unie der Noordsche staten aanleiding te over om er de opmerkzaamheid op te vestigen en eensdeels de oorzaken op te sporen, die tot het zoo ernstige besluit der Noren hebben geleid, anderdeels de bedoelingen, die zij daarmede kunnen hebben voor de toekomst. Eene duidelijke voorstelling van de geschiedkundige retroacta en kennisneming van hetgeen de Noorsche pers tegenwoordig tot verdediging van het gebeurde aanvoert, leveren de gegevens om ten aanzien van een en ander tot klaarheid te komen.
Het ligt in den aard der zaak, dat vóór alles de Noorsche beweging wordt voorgesteld als eene uiting van vaderlandslievende geestdrift, van nationaal eergevoel, in één woord van nationalisme. Merkwaardig inderdaad is de beschouwing van de verschillende wijzen, waarop in de negentiende eeuw dat nationalisme zich heeft geopenbaard. In de beide eerste tientallen van jaren der vorige eeuw was het nationalisme in den grond eene krachtige uiting van de reactie tegen de militaire willekeur van Bonaparte, die Europa zijne staatkundige combinatiën opdrong zonder in het minst rekening te houden met hetgeen men gemakshalve wel kan bestempelen met den term: historisch verleden der volken, al klinkt deze dan ook min of meer hol. De sentimenteele romantiek, vooral in Duitschland, de dwepende geestdrift voor nationale eenheid, de vurige ijver voor het onderzoek en de studie van vaderlandsche taal, gebruiken, kunst en wat al niet meer, sproten | |
[p. 271] | |
alle uit dezelfde kiem. Het valt niet te ontkennen, dat naast vele gezonde en krachtige vruchten uit die kiemen ook vele vooze zijn voortgekomen, dat zich, om duidelijk te spreken, dat nationalisme dikwijls belachelijk heeft gemaakt door overdrijving, in daad en in woord, maar het was in den grond toch de uiting eener edele aandrift. Bovendien bedoelde de nationalistische beweging, niet alleen in de Duitsche, maar ook in de Italiaansche en in de Slavische landen, de grootheid, d.i. de staatkundige kracht zoowel als de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van al wat zich stamgenoot mocht noemen. Voor een groot deel is die beweging zonder resultaat gebleven; eerst later zijn de denkbeelden, die het idealisme had verkondigd en verspreid, hier en daar verwezenlijkt, en dat niet op vreedzame wijze, maar door geweld van wapenen. Er zou grond geweest zijn voor de veronderstelling, dat de toenemende invloed der democratische beginselen het nationaliteitsbegrip langzaam maar zeker op den achtergrond zou dringen, en dat integendeel meer en meer de meening ingang zou vinden, dat de afscheiding der volken kunstmatig is en de mensch zich behoort in te spannen om zijn medemensch te beschouwen als zijn broeder. Het algemeen menschelijke, het cosmopolitische, zou op den duur - dit scheen meer dan eene ijdele hoop - het individueele en het nationale overwinnen. Niets van dat alles. In stede van te verzwakken, wordt het nationalisme met den dag krachtiger en vermeteler. Niet alleen in die landen, waar meer of min gegronde reden bestaat tot ontevredenheid over de bejegening van de landsregeering of van de landgenooten van anderen stam, zooals b.v. in Ierland en in Finland, slaat het nationalisme zulk een hoogen toon aan en verkondigt het luide zijne aanspraken op de zelfstandigheid van stam of volk. De bittere taalstrijd in de verschillende streken van het Oostenrijk-Hongaarsche rijk kunnen getuigen met welk een niets ontzienden ijver voor het nationaliteitsbeginsel wordt gestreden. Vergeefs vraagt men zich af of | |
[p. 272] | |
Duitschers, Hongaren, Boheemsche Czechen, Croaten, zich ernstig en bedachtzaam rekenschap geven van de gevolgen, die de aankweeking van den rassenhaat en den nationalen trots kunnen na zich sleepen: het is toch moeilijk aan te nemen, dat eene algemeene verblinding de volken belet de innerlijke en uitwendige machteloosheid te voorzien, die onvermijdelijk het gevolg moet wezen van de onberaden doorvoering der nationalistische beginselen. Om nu ten opzichte van Noorwegen de vraag te beantwoorden of in dát land de drang naar eene volkomen zelfstandigheid al of niet een redelijken, een historischen grond heeft, is het noodzakelijk zich in korte trekken een beeld te vormen van Noorwegens verleden vóór en tijdens de unie met Zweden. Zoo ergens toch, dan zeker in Noorwegen wordt hoog opgegeven van de aloude onafhankelijkheid en de nooit verdrukte vrijheid van het volk en den staat, - zoowat den oudsten, als men de Noren gelooven mag, van geheel Europa.
Eerst in den jongsten tijd is het historisch onderzoek ten opzichte van de geschiedenis der Skandinavische volken in de eerste helft van het tijdperk der middeleeuwen er in geslaagd licht te brengen in de duisternis, zij het ook niet op alle punten. Wie de oorspronkelijke bewoners zijn geweest, van wier verblijf nog vele sporen gevonden zijn, is nog een raadsel. Dat zij verwant waren aan de Laplanders en vóór of met dezen Noordwaarts zijn gedrongen, wordt zeer onwaarschijnlijk geacht. Maar wie waren zij dan? De archaeoloog blijft het antwoord evenzeer schuldig als de ethnoloog en de geschiedvorscher. In den historischen tijd vindt men de Westelijke Oost-zee-landen bezet door verschillende stammen van het Arische ras, Germanen zonder twijfel, of althans met dezen nauw verwant; dit vermag de taalkennis als onbetwistbaar vast te stellen. Goten, Zweden, Jutten, Denen woonden ten tijde der groote volksverhuizing reeds in het Zuiden van het tegenwoordige Zweden, op de eilanden en het | |
[p. 273] | |
Deensche schiereiland, dit is zeker; maar of zij Noordwaarts zijn gedreven in denzelfden tijd en door dezelfde oorzaken als de Cimbren West- en Zuidwaarts togen, is niet te beslissen, tenauwernood als mogelijk te veronderstellen. Evenmin valt het uit te maken langs welken weg de opschuiving geschied is, zij het dan ook dat waarschijnlijk de tocht eene Noordwaartsche richting gevolgd heeft. Hoe dit zij, reeds vroeg weet men van Gauthiod en Suithiod, het grondgebied der Goten - wier naam nog voortleeft in dien van Gotland, Götaburg, Gota-elf - en der Zweden. Van de lotgevallen dezer landen is geene herinnering overgebleven. In de latere middeleeuwen strekte de heerschappij der Zweden zich langs de gansche Botnische golf uit, en had zij zich zelfs uitgebreid tot in het tegenwoordige Rusland; het rijk van Kiew was eene Zweedsche stichting. Maar Westelijk reikte de macht van den Zweedschen stam niet verder dan tot den grooten bergrug, die het Skandinavische schiereiland van het Noorden naar het Zuiden als het ware in twee helften snijdt. Was de Oostzee het terrein van den Zweed, de Sont, het Kattegat en de Noordzee waren dat van den Noor en den Deen. Een geregeld geschiedverhaal van de lotgevallen dezer Noormannen, zooals zij op het vasteland van Europa meestal worden genoemd - Oostmannen heetten zij in het tegenwoordige Engeland en Ierland - is met zekerheid niet te geven. Ook van den tijd der Vikings, der ‘golfmannen’, weet men alleen door de vermetele tochten, die zij ondernamen langs de kusten en zelfs naar de overzijde van den Atlantischen Oceaan: dat Erik de Roode en zijn zoon Leif omstreeks het jaar 1000, toen zij Groenland en daarna het Vinland bereikten, onbewust de ontdekkers van Amerika zijn geweest, is aan geen twijfel onderhevig. En wie herinnert zich niet de geweldige tijden van Suen en Kanut, de beheerschers van de Engelsche eilanden gedurende een groot gedeelte van de eerste helft der elfde eeuw? Denen waren het en Noren, wellicht ook enkele | |
[p. 274] | |
Zweden, die in de 9e, 10e en 11e eeuw die plundertochten en die veroveringen volvoerden, en het is niet mogelijk in de verwarde overlevering de eenen van de anderen te scheiden. Toch bestonden reeds naast elkander drie rijken, elk door hun koningen bestuurd: Zweden, Denemarken en Noorwegen, en ongeveer terzelfde tijd, in de 9e eeuw, wordt voor het eerst gewag gemaakt van alle drie. Wat Noorwegen aangaat, dit strekte zich toen uit van de IJszee tot aan het Kattegat toe, in oppervlakte dus grooter dan de andere. Nu en dan bedreigd door de invallen hunner Zweedsche naburen, leefden de Noren over het algemeen op de vruchtbare hellingen en vlakten van hun bergland of aan de oevers hunner fiorden in volle onafhankelijkheid: geen vreemde overheersching, geen vorsten-dwingelandij, geen onderdrukking van kleine landheeren verkortte hunne vrijheid. Aanvankelijk schijnen zij, evenals vele andere stammen van Germaanschen oorsprong, in een groot aantal groepen gesplitst te zijn geweest, elk door een vorst of hoofd bestuurd. Maar reeds vroeg was het koningschap ook bij de Noren ingevoerd: het land werd metterdaad Norrige, Noorwegen, d.i. het Noren-rijk. Hoe dit gebeurd is kan alleen worden afgeleid uit de sagen. Harald Harfagr, d.i. de ‘schoonlokkige’, een afstammeling waarschijnlijk van een Zweedsch koningsgeslacht, dingt naar de hand eener schoone jonkvrouw. De jongeling behaagt haar, maar niettemin wijst zij hem trotsch af, verklarende niet de gade te kunnen zijn van een vorst, wiens macht zoo gering was als de zijne. Dan zweert Harald een duren eed, dat hij heer zal zijn over al de Noren, hij gordt zich het zwaard om, overwint en onderwerpt al de kleine landsvorsten, en leidt daarop zegevierend de begeerde bruid naar het altaar als koning der Noren. Niet tevreden met het Noorsche kustgebied, verovert hij de eilanden rondom Schotland, onderwerpt zelfs een gedeelte van het vasteland alsmede van Ierland, en laat aldus zijn zoon de kroon na van een uitgestrekt rijk. Aldus de sage. Wat haar historische kern | |
[p. 275] | |
zij en wat de dichter-phantasie en de traditie er toe hebben bijgebracht om haar onvindbaar te maken, dit ééne eenvoudige feit kan als genoegzaam zeker worden aangenomen, dat in den loop der negende of tiende eeuw Noorwegen eene staatseenheid verkreeg, en dat het machtig was en welvarend. Haralds hoofdstad Drontheim was destijds en nog lang daarna groot, indrukwekkend en aanzienlijk. Gedurende verscheiden eeuwen blijft de geschiedenis van Noorwegen verhalen van schier onafgebroken oorlogen met Denen, Zweden en Schotten, van vriendschappelijke of vijandelijke betrekkingen tot de Engelschen en van inwendige twisten tusschen de kroon en de geestelijkheid, maar het belang dezer zaken is niet groot. Op één punt intusschen verdient de aandacht gevestigd te worden: ook in dit tijdvak, tusschen 950 en 1350, bleven de Noren in hunne afgelegen bergstreken of langs de moeilijk bereikbare inhammen van hun kustland hetzelfde vrije leven leiden als in den tijd der Viking-tochten. Hoorigheid, heerendienst, slavernij kenden zij niet. Trouw aan hunne koningen, die hen niet verdrukten, misschien ook wel hun steun behoefden tegen de aanmatiging van geestelijkheid of staatsraad, kenden zij geen ander gezag dan dat van den vorst. Daarbij heeft natuurlijk het gemis aan machtige geslachten een grooten invloed geoefend: eensdeels de geaardheid des lands, anderdeels de aanhoudende oorlogen hebben in Noorwegen de ontwikkeling van een alvermogenden adel tegengehouden. Waren de betrekkingen tusschen de Noren en de Zweden, behalve in oorlogstijd, niet veelvuldig, tusschen de koningshuizen der beide landen waren zij nauw genoeg. Door huwelijk waren de Noorsche vorsten èn met de Zweedsche èn met de Deensche verwant geworden, en één van die huwelijken heeft voor de toekomst der Skandinavische landen een groot gewicht verkregen, ofschoon op het oogenblik der voltrekking niemand bedoelde of voorzien kon, dat het lot van drie staten er zoozeer van zou afhangen: dit huwelijk werd gesloten in 1363 tusschen | |
[p. 276] | |
den Noorschen koning Hakon en de dochter van koning Waldemar van Denemarken, Margaretha. Toen Hakon zijn huwelijk aanging, was de kroon van Denemarken bestemd voor Waldemars zoon, en niemand dacht toen aan diens dood, laat staan aan de mogelijkheid dat het Deensche koningsgeslacht zou uitsterven. Maar onverwachts stond, reeds twee jaren later, de Deensche troon ledig, en zonder veel tegenstand vereenigde koningin Margaretha voor haren zoon de kronen van Denemarken en Noorwegen in eene hand. Weliswaar deed zich een mededinger op in den persoon van Albrecht van Mecklenburg, eveneens door de vrouwelijke lijn met de koningshuizen in Zweden en Denemarken verwant, maar zijne pogingen waren vruchteloos: Margaretha's zoon werd in Denemarken gehuldigd, en na zijn dood bleef zij, in Noorwegen als koningin, in Denemarken als regentesse, de teugels in handen houden. Door het geluk begunstigd en door hare ongewone talenten gesteund, slaagde zij er, nog bij het leven van haar zoon, schoon niet zonder moeite in, haren mededinger Albrecht ook van den troon in Zweden te verjagen, waar hij eenige jaren naamkoning was geweest, en hem ten slotte te dwingen zijne hoofdstad Stockholm, en daarmede zijn rijk, prijs te geven. Deze toevallige samenloop van omstandigheden effende den weg tot de beroemde Unie van Kalmar, waardoor Margaretha, de ‘Semiramis van het Noorden’, in 1397 de vereeniging van de drie Noordsche rijken tot stand bracht, naar het destijds den schijn had voor goed, maar, naar weldra zou blijken, slechts voor eene kleine spanne tijds.
In het langdurige tijdvak van hunne vestiging in Skandinavië af tot op het tijdstip van de unie waren de Zweden eenerzijds en de Denen en Noren anderszijds meer en meer van elkander vervreemd geworden, en zekerlijk stonden de Noren het verst van de Zweden af. Het verschil in taal, levenswijze, maatschappelijke toestanden heeft zich in dien tijd steeds duidelijker geopenbaard, en de tegenstrijdigheid van belangen, waar het aankwam op de | |
[p. 277] | |
betrekkingen met andere staten, leidde er van zelf toe de verwijdering nog grooter te maken. De macht van de Hanse-steden, de invloed van Duitschland, de nabuurschap van Polen waren factoren, die voor de drie Noordsche landen een geheel verschillende beteekenis hadden, en voorzeker stond in dit opzicht Noorwegen door zijne geographische ligging het meest afgezonderd. De kroon kon tegen dit alles geen genoegzaam tegenwicht vormen, al kwam ook, zooals boven reeds is opgemerkt, de koninklijke macht, door bloedverwantschap tusschen de vorstengeslachten, meermalen in handen van een Zweedsch prins in Noorwegen of een Noorsch prins in Zweden. Ofschoon de erfelijkheid van het koningschap vóór de zeventiende eeuw nooit wettelijk is ingevoerd, en ten allen tijde een soort van kiesrecht is blijven gelden, kan men toch wel zeggen dat eene wettige aanspraak van de leden der regeerende vorstelijke familiën stilzwijgend erkend is geworden, met dien verstande nochtans, dat een eerstgeboorterecht geenszins werd gewaarborgd. Die erfelijkheid heeft evenwel noch in Zweden noch in Denemarken tot versterking der koningsmacht geleid; integendeel is in beide landen de invloed der adellijke geslachten ten koste van het koninklijk gezag al grooter en grooter geworden. Vooral was daartoe de gelegenheid gunstig wanneer de troon, door het uitsterven eener linie, ledig stond, en de rijksraad een pretendent uit eene zijlinie zijne voorwaarden kon stellen - bepaaldelijk ingeval zulk een pretendent een vreemdeling was. In zulke gevallen, b.v. toen Albrecht van Mecklenburg den troon van Zweden besteeg, werd de koninklijke macht zoozeer beperkt, dat zij vrijwel geheel vernietigd mocht heeten. Het zelfde deed zich, zij het ook in eenigszins mindere mate, in Denemarken voor. Maar in Noorwegen was het anders gesteld. Daar bestond op het einde der Middeleeuwen al even weinig reden tot bestrijding van het koningsgeslacht en van de koningsmacht als vroeger. Vele adellijke landheeren, die den koning den voet hadden kunnen dwars zetten, waren er niet, en de vrij levende boeren noch de kuststeden hadden | |
[p. 278] | |
reden tot verzet, al ware ook hun vorst een vreemdeling van afkomst. Toen nu door de Unie van Kalmar de drie rijken werden vereenigd, was er weinig kans dat de verhouding van de kroon tot de Zweden dezelfde zou wezen als tot de Noren en Denen. Inderdaad openbaarde zich in Stockholm onder de regeering van koningin Margaretha meermalen dezelfde geest van verzet, die Albrecht van Mecklenburg zijne kroon had doen verliezen. Nochtans slaagde de koningin er in zoolang zij leefde de drie rijken bij elkander te houden en zelfs haren neef Erik van Pommeren als opvolger te doen erkennen: haar wijs en weldadig bestuur overwon den tegenstand. Maar nauwelijks was Margaretha overleden, of de Zweden traden tegen koning Erik even barsch op als tevoren tegen koning Albrecht, en ook later, toen de drievoudige kroon vererfd was aan het Huis Oldenburg, bleef de tegenstand, nu eens wat feller, dan eens wat zwakker, voortduren. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn geweest? De Duitsche vorsten, die de heerschappij voerden over de drie Noordsche Staten, waren van zelf het meest betrokken bij de staatkundige betrekkingen tusschen Denemarken en het Duitsche rijk; met Noorwegen moeiden zij zich weinig. In Zweden daarentegen waren zij en bleven zij vreemdelingen, die er op uit waren de zelfstandigheid van den rijksraad te besnoeien ten bate hunner belangen in Midden-Europa. Zoo bleven de Noren als van ouds trouw aan hunne vorsten, al waren dezen geen landgenooten; de Denen erkenden, vooral onder de regeering van Christiaan I, met wien het Oldenburgsche huis den troon verkreeg, de diensten hun door de koningen bewezen; de Zweden duldden slechts noode der vreemdelingen heerschappij. Historisch beschouwd moest de Unie van Kalmar van den aanvang af veroordeeld worden als een misgreep, en zij is dit ook gebleken. Weliswaar is zij in de vijftiende eeuw, toen zij op het punt was uiteen te spatten, hernieuwd, maar zij bleef zwak en los als te voren, en het | |
[p. 279] | |
hing er alleen van af of, hetzij van den kant der kroon, hetzij van dien der oud-Zweedsche geslachten, eene aanleiding zou komen tot nieuwen twist en daardoor tot eene scheuring. Het is welbekend hoe in het begin der zestiende eeuw, in 1520, de gewelddadige poging van koning Christiaan II om den tegenstand der Zweedsche grooten eens en voor goed te fnuiken, niet alleen hem zelf den troon kostte, maar ook voor altijd den band tusschen de Noordsche rijken verbrak: terwijl na Christiaans verdrijving de Noren en de Denen vrijwillig de dubbele kroon opdroegen aan een ander lid van het Oldenburgsche vorstenhuis, scheidde Zweden zich onder de nationale kroon der Wasa's af. Voortaan bond noch het gemeenschappelijk belang noch de gemeenschappelijke betrekking tot den landsheer de eertijds zoo nauw verwante Oostzee-stammen aaneen: de tijdelijke vereeniging had ze verder dan ooit te voren van elkander verwijderd. Die verwijdering is in het volgende tijdperk hoe langer hoe grooter geworden. De Wasa's: Gustaaf I, zijne zonen Erik, Johan en Karel, zijn kleinzoon Gustaaf Adolf vooral, hebben zich weinig of niet ingelaten met hunne stamgenooten in het Westen; zij richtten onafgebroken het oog naar het Oosten. Finland en de landen rondom de Finsche golf, Esthland ook en later Livland werden in het Zweedsche rijk ingelijfd. Ook de Zuidelijke kustlanden der Oostzee begeerde Zweden, en wie zal zeggen wat Gustaaf Adolf nog verder in zijn schild voerde? Een Oostzee-rijk zou Zweden worden, - en al zijn al de groote verwachtingen zijner vorsten niet vervuld, een machtige staat is het in de zeventiende eeuw geworden, en is het ook geruimen tijd nog in de achttiende gebleven. Met Noorwegen en Denemarken stond het in dit lange tijdvak niet in betrekking, tenzij als vijand tegenover vijand. De Zuidpunt van Zweden, tot 1660 toe in Deensche hand, het belang van de Sont, de handel, waren zoovele punten van ijverzucht en van twist. Een enkele maal was Noorwegen, of was althans Noorsch gebied het | |
[p. 280] | |
tooneel van den strijd, zooals in 1644 en 1645, maar meestal kampten Denen en Zweden tegen elkander op eigen bodem. Ten allen tijde bleven bij de langdurige vijandschap der beide rijken de Noren getrouw aan hunne koningen, de koningen tevens van Denemarken. Met Zweden hadden zij nimmer iets gemeen. Zoo was het in de zeventiende eeuw geweest, zoo bleef het in de achttiende, toen Karel XII zijne Zweedsche legerscharen aanvoerde tegen Denemarken, Polen, Rusland, en toen hij later zich verleiden liet tot den aanval op Noorwegen, om zich schadeloos te stellen voor zijne verliezen aan de Oostzee. Noor en Zweed stonden ook destijds als bittere vijanden tegenover elkander. Gedurende de verdere tijdvakken der achttiende eeuw speelde Zweden eene meer ondergeschikte rol, en ook Denemarken en Noorwegen komen in de rij der Europeesche staten weinig op den voorgrond. In het eerstgenoemde rijk dwong de bovendrijvende partij na den dood van Karel XII en de daarop gevolgde vermindering der koninklijke macht de regeering tot eene vredelievende staatkunde, die de stelling van het eens zoo machtige land zoozeer verzwakte, dat het even krachteloos werd als werkeloos. Bovendien moest het voortdurend op zijne hoede wezen tegen de listige staatkunde van Rusland en van Pruisen, waarvoor het meermalen moest bukken, wilde het niet - als b.v. in 1741 - het overschot zijner Oostzeegewesten verliezen. Ook later, na 1771, toen het koninklijke gezag weder was versterkt en daardoor de beteekenis van Zweden als Oostzee-staat weder aanmerkelijk rees, bemoeide het rijk zich uitsluitend met de Oostelijke en de Zuidelijke kusten der Oostzee, niet met Midden- of West-Europa; alleen in het tijdperk der Fransche omwenteling, in 1792, ging koning Gustaaf met het plan om, naar Frankrijk te trekken, ten einde het bedreigde koningsgeslacht te hulp te komen. Maar met Denemarken en Noorwegen kwam Zweden in de achttiende eeuw zoo goed als niet in aanraking. In deze landen, die zich zorgvuldig verwijderd hielden van het oorlogstooneel, zoowel in den Poolschen en den Oosten- | |
[p. 281] | |
rijkschen erfopvolgingsoorlog en in de Silezische oorlogen als in den geweldigen kamp om het maritieme en koloniale overwicht tusschen Engeland en Frankrijk, leefde de bevolking in rust en in vrede, zich om weinig anders bekommerende dan om vraagstukken rakende den landbouw, die vooral in Denemarken ten allen tijde op den voorgrond waren getreden. Wat Noorwegen aangaat, dit land doorleefde een tijdperk van zulk eene doffe rust, dat er in de wereldgeschiedenis tenauwernood gerept wordt van zijn naam. Inderdaad, in zulk een langdurig tijdsgewricht van vervreemding tusschen de Noordsche staten, die eenmaal de Unie van Kalmar onder één scepter had vereenigd, was er al zeer weinig, dat op de wenschelijkheid, of zelfs op de mogelijkheid wijzen kon eener hernieuwde vereeniging onder één kroon, onder welke voorwaarden het ook ware. Immers, terwijl Denemarken en Noorwegen ongestoord en getrouwelijk verbonden bleven, nimmer strijdende of twistende over verschil van belangen, over terugzetting of verwaarloozing noch over bevoorrechting, keerde Zweden zich met den dag meer van zijne stamverwante naburen af, wien het slechts de herinnering liet van de gewelddadige pogingen om Denemarken te vernederen en Noorwegen te veroveren, in den tijd van Karel XII. Historisch beschouwd was het denkbeeld eener unie van de Noordsche rijken, hetzij van twee of van alle drie, op het einde der achttiende eeuw nog veel ongerijmder dan op dat der veertiende.
Zooals in alle landen der oude wereld is ook in die van Noord-Europa alles het onderstboven gekeerd door de kortstondige, maar des te meer drukkende overheersching van Napoleon. De staatkundige verhouding tusschen de Noordsche rijken, die een tijdlang aan den onmiddellijken invloed van den Franschen alleenheerscher wisten te ontkomen, evenals dit ook Rusland gelukte, moest vroeger of later onvermijdelijk veranderen, zoodra maar Napoleon, door dwang of overreding, een er van noopte zijne staatkundige plannen te bevorderen, en het belang der andere | |
[p. 282] | |
een tegenwicht deed zoeken in de aaneensluiting bij 's keizers vijanden. Het jaar 1808 heeft dan ook een ommekeer gebracht in den staatkundigen toestand en de staatkundige betrekkingen der Oostzee-landen. Wat Zweden betreft, de toenadering tusschen keizer Napoleon en keizer Alexander van Rusland leidde in dat jaar, bij en na de conferentie te Erfurt, tot gemeen overleg omtrent de inlijving van Finland bij het Russische rijk, ten koste van Zweden. De Zweedsche koning, Gustaaf Adolf IV, die een diepen afkeer gevoelde voor den Franschen keizer, dien hij gewoon was met schimpnamen aan te duiden, en zich hartgrondig ergerde over de houding van Pruisen en van Rusland na den vrede van Tilsit in 1807, was onbezonnen genoeg het te laten aankomen op een oorlog, waartoe hem de middelen ten eenenmale ontbraken. Duur kwam hem die onberaden handelwijze te staan. Finland ging verloren en werd als een Russisch gewest voor goed bij het Czaren-rijk getrokken. Maar bovendien kostte zij den koning zelf de kroon: hij werd gevangen genomen toen hij poogde te vluchten, en van zijne waardigheid vervallen verklaard; zijn oom Karel XIII besteeg den opengevallen troon van Zweden. Die oorlog met Rusland was niet de eenige, waarin Gustaaf IV gewikkeld was. Denemarken, door Engeland tevergeefs aangezocht om zijne vloot ter beschikking te stellen in den strijd tegen Frankrijk, moest den smaad dulden, dat de Engelschen in 1807 door het bombardement der hoofdstad Kopenhagen met geweld hun wil doordreven en de schepen wegvoerden. Van dat oogenblik af waren de banden tusschen Denen en Engelschen verbroken, Denemarken sloot zich aan bij Napoleon, en werd aldus opnieuw de vijand van Zweden; in 1808 en '09 stonden dus ook de Noren tot den strijd tegen Gustaaf IV gereed, en verzamelden een leger van bijna dertig duizend man aan hunne Oostelijke grenzen. Deze ingewikkelde toestand had voor de verhouding tusschen Noorwegen en Denemarken aan de eene, en Noorwegen en Zweden aan de andere zijde een merkwaardig gevolg. | |
[p. 283] | |
Na de gewelddaad der Engelschen in de Sont was het den Noren eensklaps duidelijk geworden, dat zij zoo goed als weerloos waren ingeval Engeland hen bedreigen wilde; van de Denen hadden zij geen bescherming meer te wachten. Zoolang de beide landen zich onzijdig hadden kunnen houden, was dit gevaar gering, maar van het oogenblik af dat de Denen in openlijke vijandschap waren geraakt met Engeland en gemeene zaak hadden gemaakt met Frankrijk, gevoelden de Noren - althans enkele hunner leiders - hoe hachelijk hunne stelling worden kon. Aanmerkelijk grooter werd echter het gevaar wanneer ook in het Oosten een machtige nabuur aan de grenzen stond, die vroeger of later de begeerige hand kon uitstrekken naar Noorsch gebied: wanneer Rusland Zweden geheel overvleugelde. En dat die kans groot was, verheelden zich de Noren niet. Die overwegingen leidden tot het onverwachte besluit van den Noorschen opperbevelhebber - een Deensch prins - met de Zweedsche troepen een wapenstilstand te sluiten en generaal Adlersparre aldus gelegenheid te geven ijlings naar Stockholm te marcheeren om den koning te dwingen tot den vrede. Zoo volgden in 1809 snel op elkander de gewichtigste gebeurtenissen: de afzetting van koning Gustaaf IV, de vrede van Zweden met Rusland, met Denemarken, met Frankrijk. Al was het verlies van Finland ook een bittere teleurstelling, in elk geval was de onafhankelijkheid van Zweden gered, en die onafhankelijkheid dankte het rijk grootendeels aan de edelmoedigheid - of, zoo men liever wil, aan het heldere staatkundige inzicht - der Noren. Gedurende korten tijd hebben de Zweden ook dankbaar den bewezen dienst erkend, en zelfs gaven zij aan dat gevoel van erkentelijkheid uiting door eene daad, die eensklaps de gedachte aan de mogelijkheid eener vereeniging van Zweden met Noorwegen deed rijzen: de Zweedsche rijksdag koos tot troonopvolger van den kinderloozen koning Karel XIII, die toen de kroon droeg van zijn verbannen neef Gustaaf IV, denzelfden Deenschen prins, die Zweden had gered. | |
[p. 284] | |
Maar reeds in het jaar 1810 overleed die troonopvolger onverwachts - jammer genoeg: zoo groot toch was zijn populariteit, dat algemeen in Zweden geloofd werd aan misdaad, en zelfs een heftig oproer uitbarstte te Stockholm. Niettemin, het denkbeeld van eene unie tusschen Zweden en Noorwegen was nu eenmaal op het tapijt gebracht, en ook nadat, zooals welbekend is, Bernadotte tot troonopvolger in Zweden gekozen was, werd het niet geheel prijsgegeven. Maar toen het weder openlijk te berde gebracht werd, had het eene belangrijke wijziging ondergaan, of, beter gezegd, de overwegingen en drijfveeren om het weder ter sprake te brengen, waren veranderd. Weldaden worden niet zelden spoedig vergeten; dikwerf ook wekken zij allengs wrevel tegen den weldoener en openbaart zich die wrevel in aanmatiging en onredelijkheid. In Zweden was iets dergelijks te bespeuren. Toen de gevaren van 1809 wat vergeten waren, het verlies van Finland daarentegen nog altijd diep werd betreurd en als een onuitwischbare smaad beschouwd, rees de gedachte aan eene schadeloosstelling door de vereeniging met Noorwegen. Het is waar, zij rees, voorzoover men kan nagaan, niet in het brein der Zweedsche staatslieden zelven: Bernadotte was het, de nieuwe kroonprins, die in 1812 het plan ontwierp. Met dat al, toen het plan een vasten vorm had gekregen en het op de uitvoering aankwam, was de tegenstand der Zweden uiterst gering, en in 1814 lieten zij zich de unie der beide rijken welgevallen, zonder aanstoot te nemen aan de geweldmiddelen, die tot de aanhechting van Noorwegen werden te baat genomen. Geweldmiddelen toch waren het ongetwijfeld. Door Napoleons vijanden: Rusland, Engeland, Pruisen, in 1812 en 1813 de belofte van Zwedens onzijdigheid of bijstand te geven viel het Bernadotte licht die mogendheden tot verdragen over te halen, waarbij Zweden het bezit van Noorwegen werd gewaarborgd. Het belang van Denemarken immers, Napoleons bondgenoot, behoefde niet in aanmerking te komen. | |
[p. 285] | |
Tenauwernood dan ook was door den slag van Leipzig het lot van Napoleon beslist in Midden-Europa, of Bernadotte achtte het oogenblik tot handelen gekomen. Snel trok hij naar Denemarken, overviel het kleine Deensche leger, dat tot krachtigen tegenweer niet in staat was, en dwong daardoor reeds in Januari 1814, dus na twee of drie maanden, den Deenschen koning tot den vrede van Kiel, en bij dien vrede tot afstand van Noorwegen.
Het is inderdaad te verwonderen, dat bij dit ruilingsplan - in den grond toch gold het een ruil van Finland tegen Noorwegen - zoo weinig rekening is gehouden met Noorwegens verleden en met zijne betrekking tot Denemarken. Vrij als zij waren geweest onder hunne eigen koningen in vroeger eeuwen, waren zij het gebleven onder de kroon van Deensche, of eigenlijk Duitsche vorsten. Ook na 1660, toen de absolute koningsmacht in Denemarken - en dus ook in Noorwegen - was ingevoerd, bleven zij wat zij geweest waren, en de koningen zelven bleven de beide landen beschouwen en behandelen als twee zelfstandige rijken. Uit niets kan dit beter blijken dan daaruit, dat Noorwegen steeds zijn eigen leger gehad heeft, alleen uit Noren gevormd en door Noorsche officieren aangevoerd. Bovendien kan voor de gelijkstelling der beide staten tegenover de kroon als een duidelijk bewijs gelden, dat ten allen tijde Noren gebezigd werden als ambtenaren in Deenschen staatsdienst, even goed als omgekeerd: in 1814 waren er nog 208 Noren in Deensche betrekkingen, tegen 156 Denen in Noorsche1). Kortom, Noren en Denen hadden, al bleef Kopenhagen de zetel des konings en het Deensche rijk het middelpunt van militaire, politieke en intellectueele ontwikkeling - deze laatste nochtans noch krachtig noch algemeen - eeuwen lang broederlijk samenleven, zonder ijverzucht noch wangunst, verknocht aan dezelfde koningskroon. Geen wonder dan ook, dat de Noren er geen oogenblik aan dachten zich te onderwerpen aan de bepalingen | |
[p. 286] | |
van den vrede van Kiel. Zij sprongen te wapen, zonden hun leger naar de Zweedsche grens, riepen eene rijksvergadering bijeen en gaven zich een eigen Noorsche grondwet. Toen zij deze hadden aangenomen, nog op denzelfden dag (17 Mei 1814), verkozen zij den Deenschen kroonprins tot koning van Noorwegen. Deze daad was op dat oogenblik een zeer hinderlijk voorval in de Europeesche staatkundige wereld. Zij was eene zeer vijandige demonstratie tegen Zweden, want de Noren zagen terecht in dat, al had de vrede van Kiel Noorwegen niet aan Zweden toegekend, maar aan den Zweedschen koning, het gevolg zou wezen, dat hun land beschouwd werd als een aanhangsel, als een buitengewest, ongerekend nog het krenkende van de behandeling, die hen bij wijze van ruilmiddel toewees en van den eenen eigenaar op den anderen deed overgaan, zonder dat er van hun eigen voorkeur sprake was. Maar de Noren wisten toen niet, dat de drie bovengenoemde mogendheden, Engeland, Rusland en Pruisen, bij verdrag hunne goedkeuring en hun steun aan het plan hadden verzekerd, en nog minder dat Oostenrijk zich met het denkbeeld vereenigd had. Terecht werd, in Engeland o.a., de Noorweegsche quaestie beschouwd als een der neteligste onder de vele vraagstukken, die toen aan de orde waren - vooral toen de Zweedsche kroonprins, anders gezegd Bernadotte, met de Zweedsche troepen tegen Noorwegen optrok. Wat er uit dezen ingewikkelden toestand had kunnen worden, wanneer niet eene onverwachte gebeurtenis dien eensklaps geheel gewijzigd had, is bezwaarlijk te gissen. Trouwens, dergelijke gissingen zijn uit den aard der zaak nutteloos: zij zijn alleen geoorloofd ten opzichte van de oorzaken, die eene onverwachte wending hebben gebracht. In Juli dan trok Bernadotte tegen Noorwegen op. Een klein voordeel, de bezetting eener grensvesting, kon een moreel succes heeten, maar kans op eene beslissende overwinning gaf het niet: de sterkste vestingen bleven nog in Noorsche hand, en het zag er niet naar uit, dat zij spoediger zouden bezwijken dan in de tijden van Karel XII. | |
[p. 287] | |
Op dit hachelijke tijdstip nu opende, tot ieders verwondering, de Zweedsche prins eene onderhandeling met de tegenover hem tot den strijd gereedstaande Noren. Men heeft van Zweedsche zijde dezen stap verklaard als eene daad van edelmoedigheid, omdat het Zweedsche leger sterker was dan het Noorsche, maar misschien wel tegen beter weten in: immers uit de brieven van de toenmalige Zweedsche koningin is ten duidelijkste gebleken, dat Bernadotte zich volstrekt niet de moeilijkheid, of liever de onmogelijkheid verheelde Noorwegen te veroveren; tot Christiania kon men misschien doordringen, maar het bergland veroveren was ondoenlijk1). Het is dan ook vrij wat meer waarschijnlijk, dat dit juiste inzicht in den toestand Bernadotte tot zijn onderhandelingsvoorstel heeft geleid. Finland terugwinnen was onmogelijk, Noorwegen gewelddadiglijk onderwerpen eveneens, maar het door toegeven winnen kon uitvoerbaar zijn. Immers de Noren - het kan den Zweedschen kroonprins allicht bekend zijn geweest - beschouwden de houding der mogendheden als dreigender dan zij in werkelijkheid was: vreesden zij al niet voor eene gemeenschappelijke expeditie tegen hun land, zij vreesden wel, en dit zeer ernstig, voor eene blokkade hunner havens en kusten door de Engelsche oorlogsschepen. Ook deze vrees was, zooals men nu met zekerheid weet, ongegrond, maar de Noren hadden reden het tegendeel te gelooven. Ook op de verkoeling van Noorwegen ten opzichte van Denemarken heeft Bernadotte kunnen rekenen. De vrede van Kiel gaf een diepe ergernis, en deze was het, die tot de stoutmoedige besluiten der vergadering te Eidsvold had geleid. Noorwegen was thans voor het oogenblik onafhankelijk, maar bij koel overleg konden de Noren tot de overtuiging komen, dat de aansluiting bij een ander Noordsch rijk voor den nieuwen staat zijne voordeelen medebracht. Het schijnt, dat inderdaad deze overwegingen van beide zijden de onderhandeling hebben doen slagen, die den 14en | |
[p. 288] | |
Augustus 1814 leidde tot de Conventie van Moss (dicht bij Christiania). Zij bepaalde, dat in Noorwegen aanstonds eene Stortingsvergadering, volgens de grondwet van den 7en Mei bijeengeroepen, zou samenkomen om met de commissarissen van den Zweedschen koning onmiddellijk over de vereeniging te beraadslagen. De nieuw gekozen koning (Christiaan van Denemarken) zou dan afstand doen. Van zijne zijde beloofde de Zweedsche kroonprins erkenning en eerbiediging der grondwet van 17 Mei. De grondwet, door de Noren in de rijksvergadering te Eidsvold vastgesteld, stelde op den voorgrond, dat Noorwegen een vrij, zelfstandig, ondeelbaar en onvervreemdbaar koninkrijk is, met eene beperkt monarchale regeering, onder eene erfelijke kroon. De Luthersche godsdienst werd als staats-godsdienst aangewezen en onder bescherming van de kroon gesteld; de koning heeft de uitvoerende macht; hij is onschendbaar; de ministerraad, door den koning gekozen, is verantwoordelijk. De koning kan verordeningen uitvaardigen of opheffen rakende den handel, de nijverheid en de politie, mits niet strijdig met de constitutie of de wetten. Belastingen worden door den koning ingevorderd, die ook het beheer over de staatsgoederen heeft. De koning heeft het recht van gratie, hij benoemt alle burgerlijke en militaire, alsmede geestelijke ambtenaren, en ontslaat of schorst hen, na raadpleging van den staatsraad. Hij verleent ridderorden, maar geen titels, behalve ambtelijke. Hij heeft het bevel over zee- en landmacht, maar de sterkte en samenstelling staan ter beslissing aan het Storting; voor een aanvallenden oorlog mag de Noorsche strijdmacht mede alleen met goedvinden van het Storting gebezigd worden. De koning heeft het recht oorlog te verklaren en vrede te sluiten, verdragen aan te gaan of op te heffen, gezanten te zenden en te ontvangen. Voor alle koninklijke besluiten is een ministerieel contraseign noodig. Het Storting bestaat uit twee deelen: Lagting en Odelsting. Het Lagting is een vierde deel der Storting-leden, door henzelven gekozen; de andere leden vormen het Odelsting. Alle 25-jarige Noorsche burgers, die 5 jaren in | |
[p. 289] | |
het land wonen, zijn stemgerechtigd; om de drie jaren zijn er verkiezingen. Het Storting geeft wetten en heft ze op, legt belastingen op, sluit leeningen en beslist over het financie-wezen; het stelt de civiele lijst vast, neemt kennis van tractaten en verbonden; het heeft het recht van enquête en van naturalisatie. Een wet komt eerst in het Odelsting, voorgesteld door een der leden of door een staatsraad; wordt het voorstel aangenomen, dan gaat het naar het Lagting, dat het kan verwerpen en met aanmerkingen terugzenden; het Odelsting kan de wet dan nogmaals aannemen, maar na eene herhaalde verwerping moet de gezamenlijke vergadering van het Storting beslissen, en wordt eene meerderheid van twee derden der stemmen vereischt. Den koning blijft de bekrachtiging, maar indien drie Stortingvergaderingen, telkens na de nieuwe verkiezingen, hetzelfde wetsvoorstel aanbieden, krijgt het, hetzij met of zonder de koninklijke bekrachtiging, kracht van wet. Voor besluiten, de zaken van het Storting zelve betreffende, is geen koninklijke goedkeuring vereischt. Van de overige bepalingen der grondwet, die ook de gewone burgerlijke rechten van drukpersvrijheid, vrijheid van domicilie en dergelijke vaststelt, verdienen nog de opmerkzaamheid die, welke voorschrijven, dat Noorwegen alleen aansprakelijk is voor zijn eigen nationale schuld, dat het zijn eigen bank en muntrecht heeft, en dat het zijn eigen koopmansvlag zal voeren. Deze bepalingen evenwel zijn er eerst in opgenomen, nadat in beginsel de vereeniging met Zweden onder ééne kroon was aangenomen, d.i. dus door de Stortings-vergadering, welke koning Christiaan - het was zijn laatste regeeringsdaad - in het najaar van 1814 bijeen riep. Die vergadering had zich aanstonds beijverd maatregelen te nemen om de zelfstandigheid van den staat onder alle omstandigheden te waarborgen. Daartoe was het noodig zoodanige bepalingen in de grondwet op te nemen, dat de gedachte aan eene andere dan eene zuiver persoonlijke unie met eene vreemde kroon werd uitgesloten. Met dit doel werd er een artikel ingevoegd, voorschrijvende dat de koning | |
[p. 290] | |
jaarlijks eenigen tijd in Noorwegen doorbrengen moest, en dat gedurende zijne afwezigheid het rijksbestuur in zijn naam door een staats-minister en minstens vijf leden van den staatsraad zou gevoerd worden. Eerst later nam Noorwegen er genoegen mede, dat de koning zich door een stadhouder liet vertegenwoordigen. Van gewicht was verder dat de koning, zoolang hij in Zweden zou vertoeven, verplicht was voortdurend een der Noorsche staatsministers bij zich te houden en twee leden van den Noorschen staatsraad, buiten wier tegenwoordigheid door den koning niet over Noorsche zaken mocht beslist worden, en zelfs dan nog slechts onder goedkeuring der regeering in Noorwegen. Een ander artikel bepaalde, dat in vredestijd in Noorwegen geene andere dan Noorsche troepen mochten verblijven, en dat deze in Zweden niet mochten gelegerd worden, met uitzondering van eene garde van vrijwilligers; voor wapenoefeningen werd eene uitzondering gemaakt, mits deze hoogstens zes weken duurden, en nimmer meer dan drieduizend man van het eene rijk op het grondgebied van het andere vertoefden. Wat de vloot betreft, deze mag in tijd van vrede alleen in Noorsche havens gestationeerd zijn. Van bijzonder belang - zooals in het vervolg duidelijk is gebleken - was de bepaling in § 38 der grondwet, dat de Noorsche staatsminister en de beide Noorsche staatsraden, boven bedoeld, zitting en adviseerende stem hebben in den Zweedschen staatsraad, zoodra daar zaken worden behandeld, die de beide rijken betreffen, terwijl bovendien het goeddunken der Noorsche regeering moet worden gevraagd. Met de reeds genoemde voorschriften omtrent bankwezen, muntrecht en vlag konden inderdaad deze ingelaschte of uitgewerkte wetsbepalingen een voldoende waarborg zijn tegen elke poging van Zweedsche zijde om Noorwegen als een bezitting te beschouwen en te behandelen. Op dezen grondslag dan werden de onderhandelingen over de personeele unie van Zweden en Noorwegen gevoerd. Door de Zweedsche gemachtigden kon dan ook geen ander | |
[p. 291] | |
standpunt worden ingenomen dan dat, hetwelk de Noorsche grondwet, die de koning beloofd had te zullen eerbiedigen, hun aanwees, en punt voor punt hebben zij zich nedergelegd bij de voorwaarden, door de Noren gesteld. Zoo, maar ook zoo alleen, was het mogelijk in betrekkelijk korten tijd tot eene gewenschte uitkomst te geraken, d.i. het eens te worden over eene ‘rijksacte’, de constitutioneele betrekkingen regelende, die uit de unie der beide staten voortsproten. In de vergadering van het Noorsche Storting op den 31en Juli 1815 en in de Zweedsche Stendenvergadering op den 6en Augustus daaraanvolgende werd die rijksacte goedgekeurd. De unie tusschen Zweden en Noorwegen was een historisch feit geworden. Het ligt in den aard der zaak, dat de rijksacte op vele plaatsen niet anders dan eene woordelijke herhaling bevat van de bepalingen der Noorsche grondwet. Daarnevens echter werden enkele nieuwe ingevoegd, eensdeels omdat Zweden soortgelijke voorschriften ten eigen nutte vorderde als Noorwegen eischte tot het zijne, anderdeels omdat de regeling van de behandeling der gemeenschappelijke aangelegenheden in de acte diende te worden opgenomen. Terecht werd te dien einde vastgesteld (in art. 5), dat in den Noorschen staatsraad, ingeval daar door den koning onderwerpen ter sprake gebracht werden, die de beide rijken raakten, drie leden van den Zweedschen staatsraad zitting en stem zouden hebben - dezelfde bepaling als ten opzichte van Noorwegen was aangenomen. Sober als de rijksacte is, met uitzondering van de uitvoerige voorschriften voor het geval van ontstentenis eens meerderjarigen troonopvolgers, stelt zij eigenlijk alleen de gemeenschap vast van de kroon. Zij kent deze het recht toe van vrede en oorlog en het recht verbonden en verdragen te sluiten, met de bijbehoorende bevoegdheid gezanten te zenden en te ontvangen. Maar daar buiten laat zij alle zaken onaangeroerd, met de onloochenbare bedoeling alles over te laten aan het souvereine recht der staten afzonderlijk. Voorzeker was zulks voorzichtig, ja zelfs mag het beschouwd worden als de onmisbare voorwaarde, waarop | |
[p. 292] | |
de persoonlijke unie der beide landen mogelijk zou wezen. Maar wel beschouwd was het verre van voldoende om eene vredelievende, eendrachtige verhouding van Noorwegen en Zweden te verzekeren.
Door gemeenschap van taal, afkomst en belang, door gemeenschappelijke lotswisselingen gedurende vele eeuwen, was Noorwegen verbonden geweest en gebleven met Denemarken, en trouw aan het regeerende vorstenhuis was een kenmerkende trek van het Noorsche volkskarakter. In 1814 mocht de denkwijze, ten gevolge van de gebeurtenissen, meer of min zijn veranderd, en de hartelijkheid jegens de Denen zijn verminderd, op den duur behield de Noor zeker zijne oude sympathie, en de houding, door prins Christiaan in de moeilijke omstandigheden aangenomen, had het hare er toe bijgedragen de ergernis over den vrede van Kiel te verzachten; met ingenomenheid had men dan ook den prins de koningskroon aangeboden. Ernstige bezorgdheid over de gevaren, die de buitenlandsche staatkunde voor het rijk deed rijzen, en daarbij de drang der groote mogendheden hadden doen besluiten het denkbeeld der persoonlijke unie met de kroon van Zweden te overwegen, en zekerlijk heeft daarbij ook de meening wel weder gegolden, die korten tijd te voren tot het besluit geleid had de vijandige Zweedsche troepen tot den tocht naar Stockholm in staat te stellen: de meening, dat Zweden en Noorwegen een gezamenlijk belang hadden in de afwering van eventueele veroveringsplannen van Russische zijde. Maar sympathie was in geen geval de drijfveer tot de onderhandeling met Bernadotte en tot de bekrachtiging der rijksacte. Historisch beschouwd was de proefneming met de unie van Zweden en Noorwegen een misgreep, grooter misschien dan die met de unie van de Noordelijke met de Zuidelijke Nederlanden. De kans op eendracht tusschen de beide Noordsche staten zou - men kon het van den aanvang af voorspellen - geheel afhangen van den takt der Zweden. En van den aanvang af ook had men kunnen voorzien, dat | |
[p. 293] | |
de Zweden de unie uit een ander oogpunt zouden beschouwen dan de Noren. Voor Zweden kon de aanhechting van Noorwegen aan de kroon van Zweden niet anders zijn en blijven dan eene schadevergoeding voor het verlies van Finland, die in naam weliswaar alleen toegekend was aan den koning en diens troonopvolger, maar metterdaad bestemd was voor Zweden zelf, dat immers het verlies der aloude provincie geleden had. Hoe duidelijk de termen der rijksacte ook mochten spreken, hoe stellig zij Noorwegen in het eerste artikel verklaarde voor ‘een vrij, zelfstandig, ondeelbaar en onvervreemdbaar rijk’, metterdaad was dat rijk voor den Zweed niet anders dan een bijgewonnen grondgebied. Bij zulk eene gezindheid van de beide volken kon het niet uitblijven of de toepassing der rijksacte gaf, ondanks de onvermoeide pogingen der koningen, vóór en na aanleiding tot onvredenheid, tot geschil, tot botsing. Al kende men de geschiedenis der Noorsch-Zweedsche oneenigheden in de negentiende eeuw in het geheel niet, men zou niettemin in staat zijn uit den loop der gebeurtenissen vóór en in 1814 en 1815 en uit den inhoud der rijksacte de gevolgtrekking te maken, dat de twistappel zou geworpen worden op het eenige terrein, waarop de beide staten tot samenwerking verplicht waren: het terrein der buitenlandsche betrekkingen. Zoo is het inderdaad ook geweest: de geheele, langdurige strijd heeft geloopen over vraagstukken, het verkeer met het buitenland rakende. De ondergeschikte rol, die de Skandinavische landen in de laatste honderd jaren hebben gespeeld in de internationale staatkunde, heeft van zelf de gelegenheid benomen tot botsingen van ernstigen aard, en daardoor hebben zich de aanhoudende geschillen bepaald tot zaken van betrekkelijk ondergeschikt belang; ook zal de kalme natuur der Noordsche volken er het hare toe hebben bijgedragen om te beletten, dat vijandschap in de plaats trad van de oogenblikkelijke goede verstandhouding, terwijl bovendien het welwillend en beleidvol optreden der koningen een invloed ten goede heeft geoefend. | |
[p. 294] | |
Maar toch komt steeds de tegenstrijdigheid in de opvattingen van Noren en Zweden aan den dag. Het zou noodeloos en zeker zeer weinig aanlokkelijk wezen den taaien strijd van stap tot stap te volgen. Het moge genoeg zijn op den voorgrond te stellen wat de aanleiding is geworden tot de verwijdering en eindelijk tot de scheuring tusschen de beide unie-rijken. Van den beginne af hebben de Noren geklaagd over ontduiking van het vijfde artikel der rijksacte. Zooals boven vermeld is, schreef dit voor, dat in den Zweedschen staatsraad, zoodra onderwerpen van gemeenschappelijk belang aan de orde kwamen, Noren moesten zitting hebben, en omgekeerd. In Zweden nu was het gewoonte, dat zaken, waarbij het buitenland betrokken was, niet in den staatsraad werden behandeld, maar in den ministerraad; zij werden daar door den minister van buitenlandsche zaken ter tafel gebracht. Daardoor werd bij zulke zaken natuurlijk de Noorsche invloed geheel buitengesloten. Hoe krenkend dit ook zijn mocht, er lag geen reden in van schending der unie-bepalingen te spreken, en het bescheiden aandeel, dat Zweden en Noorwegen namen in de Europeesche vraagstukken, gaf geen reden tot een scherpen twist op dit punt. Bij de genoemde klacht kwam echter een andere. De benoeming van een stadhouder was in de unie-acte niet aangeroerd, en daardoor was het voor de Noren moeilijk zich daartegen te verzetten, maar het griefde hen diep, dat de Zweden beweerden - schoon niet ten onrechte - dat een Zweed even goed daartoe kon worden aangewezen als een Noor. Zij beschouwden die bewering - en op hun beurt terecht - als eene uiting van de geheime bedoeling der Zweden om allengs Noorwegen in Zweden op te lossen. Jaren lang wisten de koningen, Karel XIV Johan, anders gezegd Bernadotte, Oscar I en Karel XV, de toenemende ontevredenheid in te toomen door aan de nationalistische wenschen tegemoet te komen, o.a. ten opzichte van een eigen gerechtshof, een eigen munt en dergelijke, en vooral door het stadhouderschap òf onbezet te laten òf daartoe een Noor te benoemen. Doch de Noren | |
[p. 295] | |
waren daarmede niet voldaan; allengs eischten zij de opheffing van het ambt, en namen zelfs een wet in dien zin aan. Natuurlijk wekte dit bij de Zweden, die de autonomistische stemming in Noorwegen met klimmende ergernis gadesloegen, een heftigen tegenstand, want hoe nadrukkelijker de Noren op eene uitlegging der rijksacte in separatistischen zin aandrongen, hoe scherper ook in Zweden de unionistische, zoogenaamd Groot-Zweedsche partij die bestreed. De eisch om herziening der rijksacte kwam telkenmale op het tapijt en bracht den koning meermalen in een zeer moeilijk dilemma, omdat het te voorzien was dat, ingeval tot die herziening besloten werd, de lijnrecht tegenover elkander staande meeningen van Noren en Zweden onvermijdelijk tot verbreking der unie zouden leiden. Naarmate de twist over deze en dergelijke punten langer voortduurde, kreeg ook het vraagstuk van de leiding der buitenlandsche aangelegenheden een ernstiger karakter. De regeling, daaromtrent in de rijksacte getroffen, was zeer gebrekkig; eigenlijk was het geen regeling. Konden dus de Noren zich niet beroepen op een afdoende bepaling, welker uitvoering zij slechts te eischen hadden, zij meenden te kunnen verlangen, dat niettemin bij de behandeling van zulke zaken een Noorsch minister of staatsraad tegenwoordig zou zijn. Ook hieromtrent is (in 1835) door de toegevendheid des konings eene schikking getroffen, die aan het bezwaar der Noren tegemoet kwam, maar het was onvermijdelijk dat de klachten zich zouden herhalen: wat toch baatte de tegenwoordigheid van een Noorschen staatsman, indien hij geen andere rol te vervullen had dan die van stilzwijgend toehoorder? Vele jaren bleef deze netelige vraag onbeantwoord, in de behandeling der buitenlandsche zaken werd geen verandering gebracht; en toen eindelijk in 1885 de regeering te Stockholm de inrichting van het Zweedsche staatsbestuur in dien zin wijzigde, dat voortaan de ministerieele staatsraad zou zijn samengesteld uit den premier, den minister van buitenlandsche zaken, één Zweedschen en één Noorschen staatsraad, toen rees de verbittering in Noorwegen | |
[p. 296] | |
ten top. Vergeefs ontwierp de koning toen plannen om de zaak tot eene schikking te brengen: het wederzijdsch wantrouwen leidde tot nieuw geharrewar, en de zaak bleef zooals zij was. Ware er in de lange jaren van dezen strijd een internationaal vraagstuk van gewicht te beslissen geweest, waarbij Zweden en Noorwegen onmiddellijk betrokken waren, zonder twijfel ware dat vraagstuk de steen des aanstoots geworden. Nu dit niet zoo was, werd de strijd gevoerd op kleiner terrein. Steeds meer openbaarde zich in Zweden de tegenzin tegen de stijgende eischen van Noorwegen, waarin men slechts een streven naar ontbinding der unie zag. Maar van de zijde der Noren openbaarde zich tegelijk meer en meer de afkeer van eene vereeniging, waarin het beginsel van gelijkheid naar hunne meening geheel werd ter zijde gesteld. Op allerlei wijze maakten zij het wereldkundig, dat Noorwegen was en bleef een zelfstandig rijk, somtijds middelen kiezende, die bezwaarlijk in alle opzichten te verdedigen zijn. De vlagge-wet vooral, die, in 1893 voorgesteld, in 1896 en 98 bevestigd en ingevoerd is, niettegenstaande de koninklijke bekrachtiging geweigerd werd, kan moeilijk anders beschouwd worden dan als eene betooging, maar minder onschuldig dan zij schijnt: de handelsvlag zou voortaan op alle plaatsen en tijdstippen, waarop er geen sprake zou moeten wezen van de militaire vlag, in de plaats van de unie-kleuren worden gebezigd. Voorwaar, geen duidelijker oorlogsverklaring aan de unie kon worden uitgesproken. Het groote, essentieele geschilpunt is, bij gebreke van belangrijker vraagstukken van internationaal karakter, de quaestie der consulaten geworden. Inderdaad is daarover eigenlijk van 1830 af getwist. In dat jaar werd het consulaatwezen gebracht onder het Zweedsche handelscollege en het Noorsche ministerie van financiën, maar met dien verstande, dat dezelfde persoon voor beide staten als consul optrad. Bijna aanstonds na die regeling begon het verzet van de zijde der Noren: men begeerde afzonderlijke con- | |
[p. 297] | |
sulaten. Met tusschenpoozen heeft de strijd over dit punt voortgeduurd gedurende de geheele negentiende eeuw, en hij is niet geëindigd dan met de afscheiding van Noorwegen, waartoe onlangs besloten is. Inderdaad is deze quaestie een zaak geweest, waarvan het voortbestaan der unie moest afhangen. Indien de buitenlandsche aangelegenheden, zij het ook alleen die, welke den handel betreffen, niet meer gemeenschappelijk worden behandeld, dan is er van gemeenschap geen zichtbaar spoor meer over; eene unie, personeel of reëel, is in dit geval een schijnbeeld. Bij het verschil in zienswijze nu, niet op dit punt alleen, maar in het algemeen, was er aan overeenstemming, of zelfs aan een vergelijk, niet te denken. Scheiding was de eenige oplossing.
Een historisch overzicht van de wording der unie en van hetgeen daaraan is voorafgegaan levert den besten grondslag voor eene beoordeeling van het besluit der Noren om zich van Zweden af te scheiden. Door dat besluit is men verrast, en alleen de kalme en bezadigde wijze, waarop Noorwegen de zaak heeft behandeld, is oorzaak, dat de indruk in Europa niet dieper geweest is. Zonder twijfel toch is het een besluit van groot gewicht: voor het land zelf, omdat het thans, voor het eerst, in allen deele op zich zelf staat en staan zal bij eventueele moeilijkheden van internationalen aard; voor Europa, omdat het evenwicht in het Noorden is verplaatst, en voortaan rekening moet gehouden worden met andere staatkundige combinatiën dan vroeger. De beschouwing van het verleden der beide staten leidt tot de uitkomst, dat een onderzoek naar de rechtmatigheid van de klachten der Noren en de volhardende weigering der Zweden vruchteloos en overbodig is. Die klachten van de Noren zijn meer theoretisch dan praktisch. De eigen vlag, de gelijkheid van het aantal staatslieden bij de behandeling van buitenlandsche zaken, de afzonderlijke consulaten, het zijn alle zaken van betrekkelijk gering praktisch gewicht. De eischen dienaangaande zijn slechts | |
[p. 298] | |
uitingen van nationalisme. Het verzet der Noren gold dan ook nimmer het vorstenhuis of den persoon des konings, het gold het Zweedsche volk, dat het nationalistische streven der Noren niet velen kon. De grond van alles is alleen deze, dat de unie van 1815 historisch een grove misslag was. Hoe ook de Noren zich inspanden om voor hunne zelfstandigheid te waken, voor de Zweden moest de unie onder ééne kroon eene vergoeding blijven voor Finland, en Noorwegen daarom een, zij het dan ook bevoorrecht, gewest. Maar een verleden van vele eeuwen had Noorwegen door eene diepe klove van Zweden gescheiden; alleen met Denemarken was het door gemeenschap van taal, levenswijze en lotswisselingen, door zijn historie in één woord, verbonden. En in al die eeuwen had het zijn vrijheid behouden, onverkort: hoe zou het dan kunnen dulden, dat het beschouwd werd en behandeld als een minderwaardig land? Ondanks de weldaden der koningen bleef de dubbele kroon voor Noorwegen een krenking van den nationalen trots. Omgekeerd echter kon Zweden, al was het in 1809 ook door den plicht der dankbaarheid tegenover Noorwegen gebonden, op den duur de nationalistische beweging niet aanmoedigen; het zag terecht daarvan in de toekomst als onvermijdelijk gevolg de verzwakking van het rijk. De unie van 1815 was, evenzeer als die van 1397, van den aanvang af veroordeeld. Noorwegen ziet nu zijn verlangen bevredigd, het natiolisme viert een nieuwen triomf. Zal die zegepraal het rijk geluk brengen? Men zou het kunnen betwijfelen. Een groot, maar zeer dun bevolkt land, met weinig rijkdom en beperkte middelen van bestaan is Noorwegen, en er is eenige reden tot de bedenking, of de bevrediging van het nationaliteitsgevoel door het bezit van een eigen koningstroon, eigen gezanten en eigen consuls, in allen deele opweegt tegen de verplichtingen, die ook in de staatkunde de volkomen zelfstandigheid medebrengt. Het nationalisme, het particularisme, heeft zijne donkere schaduwzijde. |