Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 204] | |
Euphorion1)
| |
[p. 205] | |
Op kinderwijs, of, knaapgelijk, op aard
Zich heimlijk voortsteelt op verbóden paan....
Ik háát ze en ik weet, zij háten mij.
U heb ik liefgehad van d'eerste jeugd,
En in mijn eerste droomen waart gij daar,
En zoo nabij, gelijk een moeder is
Haar eerstgeboorne, wen zij kussen komt
Hem voor den slaap, in 't duister slaapvertrek;
'T kind ziet haar niet, maar weet wanneer het strekt
Zijn armen opwaarts in den blinden nacht,
Dan zal het tasten 't allerliefst gelaat
En hare warme lippen en heur haar,
En daar zal zijn, één innig oogenblik,
Zoete gemeenschap tusschen mond en mond.
En langsaam, uit het duister doemt en daagt
Dan voor elks oogenpaar, vizioengelijk,
'T gelaat des andren, maar zeer wonderlijk.
Zóó waart ge mij nabij, tot ik, ontroerd
Om uw onzegbre schoonheid, wakker werd
En in het licht mijn oogen open look.
Maar toén verschemerde uw schoon gelaat
En peinzend lag ik wakker en wist niet
Of mij een droom verging voor werklijkheid
Of werklijkheid voor zwaren, zwoelen droom.
'T licht was mij onvertrouwd en vreemd en schel
Als soms het vuur dat achter d' oogenleen
'T innerlijk Zijn beschijnt, der nachten zon.
Dan meende 'k nòg uw stemme te verstaan
En hoorde nòg in 't ruischen van den wind
Die door de boomen voer van d' ouden tuin
Het ruischen van uw zilverwit gewaad.
En wéérom strekte ik dan de armen uit
Naar u, naar u, maar ach, gij waart daar niet.
Zooals een minnaar die zijn liefste beidt
| |
[p. 206] | |
En weenend op zijn leege sponde zit
Opspringt bij ieder ritselend gerucht
In huis of buiten op verlaten straat
En voor zijn oogen zweeft zijns liefs gelaat
En in zijn ooren klinkt haar lieve stem, -
Zoo wachtte ik u, maar zie, gij hield u ver.
Voorwaar, dit leven is te zwaar voor ons!
Want vroeg, wanneer de eerste dageraad
Der liefde licht uit schemerende jeugd,
Breekt uit ons oog dauwfrisch der tranen vloed
Niet meer gestelpt eer 's levens middagzon,
De zengende, die klare bron verdroogt
En wij dan tranenloos door 't leven gaan.’
Zóó stond Euphorion op 't hoogste punt
Van Leukes kust en staarde naar de zee
Waar vèr de schepen gleden, en zag niet
Die nader schreed, in schoonheid godgelijk.
Maar toen zij zeer nabij was, hief ze d' oogen
Heel langsaam opwaarts, en die schoone mond
Sprak zúlke woorden, als in groot verdriet:
‘Wat staat gij hier mijn kind en weent en slaat
Met uwer woorden nutteloos geweld
De rotsen, die van weemoed niets verstaan?
Niet sterker waarlijk is der reden kracht
Dan d' eeuwge slag der branding.... maar ook haar
Wijkt nimmer 't hard en harteloos graniet.
Of meent ge, daar ge van deez steile rots
Uw stem verheft in een zoo dwaze klacht,
Dat gij het oor zult raken, van wie dáár
Het lot wel wikt der menschen, niet bepaalt?
Wat weent ge dan en roept een Moeder aan?
Ben ík uw moeder niet, Euphorion?
En woont in ú niet, overschoon gepaard,
Mijn schoonheid en diens kracht uit wien ik droeg?
| |
[p. 207] | |
En durft gij klagen dat u liefde faalt
O knaap, wiens lokkig hoofd te lang gerust
Heeft aan het hart van ééne, om wier wil
Zeus te versmaân uw minne u heeft vermocht?
Maar oh! dat niet uw overmoedig hart,
Doorvlijmd van smarten die ik niet versta,
U tergt te rechten over eigen lot,
Gij tegen 't heilig leven rebelleert
En eens de straf moet dragen diens wiens naam
Ik schroom te noemen, hij, van Zeus' geslacht!
Maar zwijg en duld: wie eenmaal zich verstiet
Aan 't leven-zelf in wreevlen overmoed,
Redt god noch daemon - dit is schuld des doods.
Hem slaat de Heeler zelf, hem grijpt en bijt
De wolfsche smart in 't jong veerkrachtig lijf.
Bedenk, het is een algemeenzaam lot,
Dat vreugde ras verkeert in bitter leed;
Want schoonheid is de bron van álle vreugd
En ach, wat schoon is heeft maar korten duur....
Maar dwaas is hij die weeklaagt vóór den tijd,
Nog eer der liefde fakkel is gebluscht,
Nog eer der wangen roode roos verbloeit, -
Zoo heb dan lief, mijn kind zoolàng gij kunt,
Geen aardsche lust versmadend om een Dróóm....
Daar is geen uitkomst.... Allen rest één nacht.’
Zij stond en zweeg, zàg naar Euphorion
En zocht zijn oogen, maar ze vond die niet.
Doch, als men somtijds in de bosschen hoort
'T vallen der stammen, doffen slag op slag,
Wanneer de wind woedt: zoo ook vielen zwaar
Zijn woorde' en in haar hart, met dóffen slag:
‘Wat kàlt ge vrouw - mij walgt de zoete wijn
Der minnarijen - ook die godendrank
| |
[p. 208] | |
Laat zwaren droesem na op 's bekers boôm.
Had' nooit een vrouwenmond mijn mond gekust!
Noch vrouwenarmen om mijn hals gesmeed
Den band, die heúre ziel en zinnen bindt....
Want 'k zal verstóoten wat mijn hart ontroert.
Veel heb ik liefgehad - maar nú niet meer.
Ik dacht 't waar voor áltoos.... maar ach, wanneer
Vindt één in tijd het eeuwige? Hoe kort
Duurt zulker teerheid zoete waan.... voorwaar
Niet ijdel is het oudherkomstig woord
“Dat meest ontvalt dien die het meest bezit”
En beter is het niet te schoon te zijn
En niet te machtig en vooral, - vooràl
Niet te gelukkig; want geluk is nauw
Der goden deel, doch menschen voegt het niet.
Wie zijt gij Zeus, die naar mijn liefde haakt?
Zijt gíj het die dit arme hart doorboort
Met lasters scherpe pijlen en den hoon
Zendt als een zegen, tot wij pijngekromd
U zoeken en aanbidden? Hoor mijn woord:
Ik kén u niet, ik heb u noóit gekend!
Maar, dat ik eenmaal, voor ik sterven ga,
Mij heffe uit dit diepverdoemd bestaan
Tot schooner droomen dan deez droom der aard, -
Daar nimmermeer mijn ziele kan verzâan
Háár liefde en vriendschap (want ook dééz zijn veil,) -
Roep ik ú aan, Moeder-en-Minnares!
Wier drift mij drijft naar 't tijdelooze rijk
Waar geen verderven is van nacht en dag,
Geen ziel doorwond van duldelooze smart,
Geen hart verwijderd is van minnend hart,
Geen oogen door der tranen floers bezwaard,
Het Empyréum dezer duistre aard!....’
| |
[p. 209] | |
Hij zweeg, en op zijn voorhoofd viel de vloed
Der gouden lokken en het roode bloed
Kleúrde zijn wangen - en hij snikte luid.
|
1)Argumentum.
De Alexandrijnsche mythograaf [Ptolem. Heph.] heet Euphorion den zoon van Achilles en Helena: de poezie, uit kracht en schoonheid geboren. Hij, de overschoone, van Zeus beminde, gaat in zijn jeugd door de wereld, vervuld met de schoonheid der aardsche dingen, tot de liefde voor een vrouw in hem de gedachte der eeuwigheid verwekt en hij, van de smart der Idee bevangen, de aardsche geliefde van zich stoot en zijn ziel uitstort in het gebed tot de Moisa, waarmee het hier gepubliceerde fragment aanvangt. Helena, naderend, houdt hem Promotheus' lot voor, doch hij verwerpt haar waarschuwing - tot hem Zeus' bliksem velle. |