|
| |
| | | |
Onze leestafel.
A.S.C. Wallis. Een Hongaarsche Samenzwering. Treurspel in vijf bedrijven. Haarlem. Tjeenk Willink. 1905.
Of de personen van een drama enkel zoogenaamde tooneelfiguren dan wel levende wezens van vleesch en bloed zijn, blijkt den leek eerst ten volle en op overtuigende wijze bij de opvoering. Voorloopig moeten wij dus ons oordeel over Wallis' treurspel als zoodanig opschorten. Het is bestemd om gezien, niet om enkel gelezen te worden.
Toch kunnen we nu reeds zeggen, dat de vertolking van op echt tragische wijze met elkander in botsing komende vaderlandsliefde en huwelijksmin aangrijpend is. Dat gedeelte van het werk is met hartebloed geschreven. Het toont niet enkel meesterschap over de taal, maar tevens diepte van gevoel.
Voorts ontmoet men in dit treurspel van die pittige, geestrijke gezegden, van die heerlijke sententies, welke onwillekeurig den naam van Lessing op de lippen brengen en aan de drama's van dien grooten Duitscher, hoe ouderwetsch ook in veler oogen, onsterfelijkheid verzekeren.
Na lang gezwegen te hebben, heeft de schrijfster van ‘Vorstengunst’ en ‘In dagen van strijd’ door de verrassende uitgave van dit Treurspel haar ouden roem bevestigd. Dat de samenzwering niet, gelijk de titel zegt, juist een Hongaarsche is en alleen de namen van de dramatis personae aan het tweede vaderland van Wallis doen denken, kan bezwaarlijk als een grief worden aangevoerd. Het spreekt van zelf, dat, waar gebeurtenissen worden vertoond, die, al zijn ze aan Hongaarsche annalen ontleend, zich even goed onder iedere andere hemelstreek hadden kunnen afspelen, en sentimenten worden geuit, die, wel verre van nationaal te zijn, algemeen menschelijk mogen heeten, er niet naar locale kleur moet gevraagd worden. In zoo ver is de etiket, waaronder het geschrift de wereld wordt ingezonden, ietwat misleidend, doch dat doet hier, waar geen leerboek, doch kunstgenot wordt beloofd, volstrekt niets ter zake. In een geval als het onderhavige is het enkel de vraag, of er nu ook werkelijk kunstgenot verschaft wordt. Daarop kan het antwoord volmondig bevestigend luiden.
| | | |
Om den lezer een voorproefje te geven, citeeren wij op goed geluk, zooals het boek openvalt. Wegens het gewaand bedrog van zijn Keizer ziet Wesselényi, Hongaar van geboorte, maar Oostenrijker door zijn opvoeding en geheel verleden, zich genoopt de vaan van het oproer tegenover Ferdinand te ontplooien. Hij drinkt op het welzijn van zijn nieuwe vrienden, maar het glas breekt in zijn hand. Eén uit het gezelschap meent: ‘dat is geen gunstig teeken.’ Wesselényi antwoordt:
Gebroken als dit glas is ied're band,
Die aan 't verleden mij verbond. - Wij richten
Niets nieuws op, of de scherven van het oude
Bedekken onzen weg. Ligge ook voor mij
(bij grijpt een andere bokaal).
Wijd ik, een nieuw mensch, aan wat wezen zal.
(op langzaam klimmenden toon).
Er was een man, van eigen land vervreemd,
Die had zijn meester lief en was hem trouw,
Hield hoog diens eer, veel hooger dan de zijne,
En zwoer bij hem, zooals men zweert bij 't heiligst,
Dat men op aard kan hebben, bij zijn moeder.
Dien man bedroog zijn meester, voor het oog
Van gansch zijn volk staat hij nu daar als dwaas,
Als een bedrogen dwaas. - Toen greep die man
Naar 't eenigst, wat hem restte, naar het zwaard.
Gerechte Hemel, die ons eeden gaaft
Als heiligst goed, hoor, wat een tot u zegt,
Dien men gedwongen heeft zijn eed te breken,
‘Wreek Gij het onrecht, aan zijn hart gepleegd
En aan zijn land! Neem aan zijn nieuwen eed:
“Geen vrede tusschen ons en Oostenrijk!
Geen trouw meer aan wie trouw geschonden heeft!”
(zijn glas naar de and'ren opheffend).
Op 't recht, het heilig recht van den gekrenkte,
Op 't recht van d'opstand!’
Ziedaar een staaltje van wat den lezer bij nadere kennismaking met dit treurspel wacht.
V.d.W.
| | | |
Robert Dreyfus. La vie et les prophéties du Comte de Gobineau. Paris, 8, rue de la Sorbonne. 1905.
De beroemdheid van den in 1882 te Turijn overleden Graaf de Gobineau wordt thans van verschillende zijden in de hoogte geschroefd. Hij was Fransch diplomaat, resideerde als zoodanig te Teheran en te Stockholm, werd in aanzienlijke kringen van zijn vaderland en ook daarbuiten om zijn ridderlijke manieren en zijn geestrijke conversatie door sommigen hoog aangeschreven, door anderen, die zijn gesprek vermoeiend vonden, wijl het zooveel te denken gaf, wel soms opzettelijk gemeden; voorts was het bekend, dat hij de vriend was van Wagner, Liszt en Keizer don Pedro van Brazilië, maar schier niemand bekreunde er zich om, dat die zelfde man boeken schreef, en zelfs een Anatole France, die hem dikwijls ten paleize van Prins Napoleon ontmoette en gaarne met hem praatte, hoorde eerst laat, bij toeval, van zijn letterkundigen arbeid. Toch had de Gobineau toen reeds het eerste deel van zijn uitgebreid dichtwerk ‘Amadis’ in het licht gezonden, een ‘Geschiedenis der Perzen’, een verhandeling ‘over het spijkerschrift’, ‘drie jaren in Azië’, een betoog ‘over de ongelijkheid der menschenrassen’, een boek over ‘de Renaissance’ en veel meer geschreven, daarenboven met vrucht de beeldhouwkunst beoefend. Thans is het blaadje omgekeerd en geldt hij als de man, die Nietzsche heeft geïnspireerd en zonder wien Houston Stewart Chamberlain nooit er toe gekomen zou zijn de denkbeelden te verkondigen, welke hij in zijn machtig boek: ‘Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts’ heeft ontvouwd. Nog dezer dagen kon men uit de dagbladen vernemen, dat er sedert kort in de bibliotheek der Straatburgsche universiteit een Gobineau-museum is gevestigd. In Duitschland bestaat er zelfs sedert 1894 een
Gobineau-vereeniging, waarvan een Professor van Freiburg in Breisgau Ludwig Schemann president is, terwijl twee bekende Wagnerianen, Prins Philip von Eulenburg en Baron Hans von Wolzogen zich het eerevoorzitterschap hebben laten welgevallen; genoemde vereeniging stelt zich tot doel: de studie en de verspreiding van de werken van Gobineau. In Frankrijk bleef Gobineau ondanks dit alles onopgemerkt. Om hem eindelijk ook aan zijne landgenooten te doen kennen, heeft Robert Dreyfus het vlot geschreven en aangename boek in het licht gezonden, dat hier wordt aangekondigd.
Het is zeer volledig. Het vergezelt Gobineau op al zijn zwerftochten en deelt telkens de mooiste bladzijden uit zijn ge- | | | | schriften mede. Het doet ons den man van zijn zwakke zijde kennen, als hij zich een zonderlingen stamboom fabriceert, welke opklimt tot ‘Ottar Jarl, Noorweegsch zeeroover.’ Het vertelt hoe Gobineau in zijn voorliefde voor het geheimzinnige er toe kwam om de inscripties in spijkerschrift als formules op te vatten, die den dienst van talisman moesten bewijzen, en hoe hij zich zoo in de schatting van een ernstig geleerde als Oppert belachelijk maakte. Tevens deelt het ons mede, hoe zelfs zijn vrienden, b.v. Prinses Wittgenstein hem als een edelen, maar onpractischen Don Quichotte karakteriseerden. Doch te gelijkertijd werpt het overvloedig licht over de nieuwe denkbeelden, welke Gobineau de wereld heeft ingezonden.
Vruchtbaar kunnen zulke denkbeelden zijn, ook al worden zij later ten deele of geheel weerlegd, mits zij een ferment in de geesten brengen en zoo tot onderzoek en redewisseling prikkelen. Gobineau leert, dat de menschheid in rassen, algemeene typen is gesplitst, wier oorsprong onbekend is; dat ieder ras zijn eigen instinkten heeft, welke voor wie de historie raadpleegt onuitwischbaar blijken, zoolang zij niet door vermenging van bloed worden teruggedrongen; dat die instinkten geen wijzigenden invloed ondergaan van de zijde van wetten, ideeën, regeeringsvormen of godsdiensten, zich in tegendeel daarin afspiegelen. Hij leert verder, dat er een rangorde van rassen is, dat het eene menschentype koninklijk, het andere slaafsch van nature is. Ofschoon goed Katholiek, ontkent hij, dat alle menschen broeders zouden zijn. Negers en Ariërs kunnen nooit op één peil van beschaving komen. Wel kan er hier of daar een zwart genie worden aangewezen, dat Europeesche graden haalt, maar men moet de massa's met elkaar vergelijken. ‘La question ethnique domine tous les autres problèmes de l'histoire’. Aan vermenging van rassen moet de ondergang van iedere beschaving meest worden toegeschreven. Onder een beschaving verstaat hij: ‘Un état de stabilité relative, où des multitudes s'efforcent de chercher pacifiquement la satisfaction de leurs besoins et raffinent leur intelligence et leurs moeurs.’ Welnu, dat vermogen om vooruit te streven wordt volgens Gobineau enkel bij de edelste rassen aangetroffen. Zij verbasteren door zich te vermengen met de lagere, verreweg talrijker rassen, terwijl die laatste daardoor slechts tot een middelmatige menschelijke qualiteit worden opgebeurd. Van bloedmenging is dus het noodzakelijk gevolg, dat de hierarchie wordt uitgewischt en de gelijkheid langzamerhand verwerkelijkt. Maar zoo ontstaat de droevige
gelijkheid van een slecht mengelmoes. Om die reden
| | | | waarschuwde Gobineau tegen het Slavische, tegen het gele gevaar, en placht hij zijne voorspelling omtrent de toekomst, voor het geval dat de golven der lagerstaande volken het westelijk Europa mochten overstroomen, in deze formule saam te vatten: ‘nous ne descendons pas du singe, mais nous y allons!’
Met bizonder veel genoegen vermeldt de Heer Dreyfus, die, gelijk zijn naam het aanduidt, Semiet is, dat er volgens Gobineau geen zuivere rassen bestaan. Wanneer men zuiverheid als kenmerk van een ras beschouwt, dan vormen de Joden, gelijk door Salo-mon Reinach, lid van het Instituut, in 1903 werd betoogd, geen zelfstandig ras. Dreyfus bewijst met de teksten, dat reeds een halve eeuw te voren op historische gronden Gobineau er ook zoo over dacht. Alle rassen, die wij kennen, zijn amalgama's. door kruising ontstaan, maar nochtans zijn Ariërs, Semieten enz. werkelijke rassen, in zoover zij blijvende menschentypen vertegenwoordigen. Bij de vaststelling van de rangorde der rassen daagt Gobineau ze voor de rechtbank der historie en noemt het Semitiesch wel een uitverkoren ras, maar toch minderwaardig in vergelijking met het Arische. Niet zonder eenigen grond wordt hij dus als de voorlooper en wegbereider van het hedendaagsch anti-Semitisme beschouwd.
In dit verband had de Heer Dreyfus kunnen opmerken, dat latere onderzoekingen een nieuw licht hebben doen opgaan over het probleem van de zuiverheid der rassen. Feiten uit de dieren- en plantenwereld hebben getoond, dat men met zoogenaamde ‘regressie’ moet rekenen, met het streven om spontaan tot de oorspronkelijke typen terug te keeren en zoo de vormen, die zich door kruising ontwikkeld hebben, hun afwijkend karakter te doen verliezen. Over dit onderwerp heeft Prof. Kuhn indertijd een mooi artikel in ‘de Gids’ gehad. Ook de mutatie-theorie van Prof. de Vries noopt thans de zuiverheids-quaestie uit een nieuw oogpunt te beschouwen. De stelling, dat de soorten onophoudelijk een weinig veranderen, wordt niet meer aanvaard. Het goede boek van Dreyfus zou nog beter zijn, indien het meer ‘up to date’ was.
V.d.W.
G. Polvliet, Kapitein der Infanterie: ‘Weerbaarheid, maatschappelijk en militair.’ Studies in Volkskracht. Tweede Serie. No. VII. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1905.
Kapitein Polvliet betoogt in dit merkwaardig geschrift, dat de militaire weerbaarheid van een volk een functie is van zijn
| | | | maatschappelijke weerbaarheid. Misschien is de juistheid van de stelling, wanneer men haar zoo volstrekt formuleert, aan rechtmatigen twijfel onderhevig; in geen geval zou ik de dogmata van wijsgeerigen aard voor mijn rekening willen nemen, van welke de geachte schrijver bij zijn betoog, als waren het axiomas, uitgaat.
Hij neemt aan in de eerste plaats, dat wij bij de natuur, die ons van alle kanten omgeeft, ter school moeten gaan om den juisten regel van het menschelijk handelen te ontdekken. Vooral moeten wij niet verzuimen op kleine volkjes als mieren en bijen te letten, waar geen individu zelfstandige beteekenis heeft, maar ieder opgaat in het geheel, tot hetwelk hij behoort. Hij neemt in de tweede plaats aan, dat, daar de natuur zich niet om de voor lief en leed vatbare exemplaren eener klasse van levende wezens bekreunt, maar uitsluitend voor de instandhouding der algemeenheid, der soort, zorg draagt, ‘een gezond altruïsme’ ons, menschen, gebiedt eveneens enkel ‘het belang der gemeenschap’ in het oog te vatten.
Tegen deze twee praemissen, welke, nu eens verzwegen, dan weder uitgesproken, aan de redeneeringen van Kapitein Polvliet ten grondslag liggen, laten zich bedenkingen aanvoeren.
Indien de mensch handelt naar het voorbeeld der meedoogenlooze natuur, indien iemand als een lokomotief vooruitstormt, zwakken en hulpeloozen verplettert, wat hem in den weg staat verbrijzelt, dan zal men hem te recht als een monster beschouwen, zoo mogelijk, onschadelijk maken. Kapitein Polvliet zelf zal een zoodanige gedragslijn niet aanbevelen. In de tweede plaats is het de vraag, waarom een zoo voornaam en heerlijk schepsel als de mensch zijn levensdoel buiten zich zou moeten stellen. Met grooten nadruk heeft men ons sedert lang voorgehouden, dat wij niet het recht hebben voor ons zelven te leven, maar voor de gemeenschap en uitsluitend voor haar behooren te zwoegen en te sloven. Men heeft die les van zelfverloochening ernstig ter harte genomen, doch ondervonden, dat, gelijk in sommige andere gevallen, zoo ook hier een sterk gespannen zielstoestand de neiging vertoont in zijn tegendeel om te slaan. Op Rousseau, met wien Kapitein Polvliet nog al ingenomen blijkt en dien hij tegen Voltaire in bescherming neemt. is Nietzsche gevolgd. Nietzsche de individualist! Thans herinneren zich velen weder het woord, dat volgens Plato's ‘Apologie’ door Socrates tot oud en jong, voornaam en gering werd gesproken: ‘gij hebt voor uw ziel te zorgen, opdat deze zoo goed mogelijk zij.’ Ziedaar de leer, die ook door Kierkegaard verkondigd wordt. Al zijn de menschen, zegt hij, talrijk als het
| | | | zand der zee, ieder van hen is heerlijk aangelegd en het is ieders taak, een taak, die hij alleen zelf vervullen kan, een persoonlijkheid te worden, zich zelf te kiezen, zich zelf den ridderslag te geven, die adelt voor de eeuwigheid. Men zal zien, dat eerst op deze wijze het menschelijk bestaan schoon wordt, en dat enkel op dien weg het een mensch gelukt zijn ziel te redden en tevens de wereld te winnen.
Van een geheel andere beschouwing gaat Kapitein Polvliet uit, daar hij zoo hemelsbreed verschillende begrippen als het zedelijk goede en het duurzame door elkander mengt. Het ideaal van volkskracht ziet hij in de Joden verwerkelijkt, die door alle eeuwen heen vrijwillig buigen onder dezelfde gemeenschappelijke wetten, zich stipt houden aan de 613 voorschriften van den Pentateuch, aan zijn 248 geboden en aan zijn 365 verboden, daarenboven nog de talrijke ‘omheiningen’ van Mishna en Talmud eerbiedigen. Die trouwe opvolging van ordonnanties uit een grijs verleden is inderdaad een buitengewoon hecht cement en de oorzaak van een ‘sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel.’ Maar onze schrijver, die de ethica op de zoölogie wil bouwen en wat de eeuwen trotseert met het uitnemende verwisselt, verzuimt te vragen, of onder het gewicht van het vrijwillig aanvaard juk de persoonlijkheid al dan niet tot haar volle recht komt.
Ondanks de methodische fout, die ik in het geschrift van Kapitein Polvliet meen te hebben aangewezen, is het in menig opzicht leerzaam. Ik laat in het midden, of zijn pleidooi voor een zoogenaamd volksleger niet verzwakt wordt door de ondervindingen van Gambetta met zijn vrijscharen enz. Daarover mogen zij oordeelen, die op militair gebied deskundigen zijn. Doch naar mijne meening brengt de Heer Polvliet te recht de militaire met de maatschappelijke weerbaarheid van een volk in verband. Uitnemend zegt hij: Een land, groot of klein, waar handel, scheepvaart, nijverheid, landbouw, veeteelt en visscherij bloeien, kunsten en wetenschappen hoog staan, dat over een krachtig consulair korps beschikt, dat zich doet gelden bij de scherpe mededinging, zulk een land heeft recht en reden van bestaan. ‘Men zal het eerbiedigen en zich driemaal bedenken vóór men den militairen strijd daarmede gaat aanbinden, want van oudsher is bekend, dat een dergelijk land ook krachtig is in den oorlog.’
Met Kapitein Polvliet zeggen wij, dat er niet in Nederland een blijvend ‘te kort’ mag zijn aan ‘algemeen weerbare eigenschappen.’ Bevordering van volkskracht stelle zich de Regeering
| | | | tot taak en ieder onzer in zijn kleinen kring werke daaraan mede, in de eerste plaats door te doen wat stellig in ieders macht is: met inspanning arbeiden aan de ontwikkeling der eigen persoonlijkheid.
v.d. W.
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 3. Jules Michelet. Martelaren van Rusland. Vertaling en aanteekeningen van S.J. Bouberg Wilson. G. Schreuders. Amsterdam.
Prof. Bussemaker heeft dezer dagen te Leiden in zijne inwijdingsrede betoogd, dat zelfs de meest onpartijdige geschiedschrijver er niet buiten kan normen van recht en onrecht op personen en feiten toe te passen. Aan die verplichting heeft zich zeer zeker niemand in geringer mate dan de auteur van bovengenoemd boekje onttrokken. Met felle kleuren schildert hij de afschuwelijke regeering van den Czaar en voorspelt hij, thans vijftig jaar geleden, den ondergang van Rusland als een gebeurtenis, die morgen te wachten staat. Zijn boek is een doorloopende aanklacht tegen de snoodheid, den eigenwaan, de laagheid der Russische heerschers. Hij weet de feiten zoo te groepeeren, dat het hart van den lezer ineenkrimpt. Doch zelfs als réquisitoir deugt het pleidooi niet ten volle, want het doet niet begrijpen. hoe de menschen er toe komen zulke duivelen te zijn voor hunnen naaste. Als historische studie beschouwd is het geschrift weinig bevredigend, maar uit een oogpunt van stijl mag het een juweel heeten.
Het moet een feest zijn het Fransch van Michelet in eenigszins fatsoenlijk Hollandsch over te brengen. De vertaling werd dan ook met liefde bezorgd. Men zal het boekje, dat een halve eeuw oud en nochtans bij uitstek actueel is, stellig met genoegen lezen.
Intusschen maakt het een komischen indruk thans, nu de Katholieke Kerk misschien machtiger is dan ooit, bij Michelet te lezen: ‘Haar stervensure heeft geslagen.’ Zijn tijdgenoot Macauley heeft op een beroemde bladzijde getoond beter den naam van profeet te verdienen dan Michelet.
v.d. W.
Wereldbibliotheek. No. 4. Hendrik Ibsen. De steunpilaren der maatschappij. Vertaald door F. Kapteyn. Met een inleiding door L. Simons. G. Schreuders. Amsterdam.
Dit stuk is van groote dramatische kracht. Ibsen vervalt nooit in de fout om door den mond van een zijner ‘personae
| | | | dramatis’ het publiek toe te spreken en zoo de theorieën, die hij verkondigen wil, aan den man te brengen. Toch weet hij ons nadrukkelijk zijn overtuigingen in te prenten, b.v. dat de lichtvaardigheid, waarmee menschen en toestanden, zelfs door de besten, beoordeeld worden, schier geen grenzen kent en zoo de maatschappij voor een goed deel op leugen berust. De rechtzinnige en welmeenende predikant Roerlund steekt Consul Bernick in de hoogte en roemt hem als echtgenoot, terwijl hij hem als echtgenoot niet kent, roemt hem als scheepsbouwmeester, ofschoon hij nooit achter de schermen heeft gezien, roemt hem als weldoener der stad, maar oordeelt ook daarbij enkel naar den schijn. Onder algemeene toejuiching deelt die zieleherder lof en blaam uit, als ware hij in den rechterstoel van God gezeten, maar vertolkt daarbij enkel de oppervlakkige openbare meening en betoont zich op de meest potsierlijke wijze een blinde leidsman der blinden. Dat treft den toeschouwer, wien het door Ibsen vergund wordt in de ziel der personen te lezen, die hier handelend en sprekend optreden. Het is een stuk, dat leeft en den indruk van volle werkelijkheid geeft, behalve aan het slot, waar de zondaar zich bekeert en de onschuld zegeviert. Ook dat slot is op zijn manier schoon: als de gevierde Bernick door den drang der omstandigheden voor het pijnlijk dilemma komt te staan òf een doortrapte schurk te zijn òf zijn ongerechtigheden royaal op te biechten, dan kiest hij na hevige slingering het laatste, maar zonder voor zijn medeburgers in den hoek te kruipen en zich zelf weg te werpen, want hij weet dat zijn omgeving niet beter is dan hij zelf en dat de meesten in zijne omstandigheden in gelijke mate schuldig zouden zijn geworden. Toch is dat slot niet bevredigend, juist omdat het al te bevredigend is. Het is een valsch en verraderlijk optimisme, hetwelk
Brand, den ouden President van den Oranje-Vrijstaat, steeds deed zeggen: ‘alles zal recht kom.’ Neen, in dit leven komt veel niet te recht. De logika der feiten wil, dat wie fouten begaat ellende veroorzaakt. ‘Einde goed, alles goed,’ zegt het spreekwoord. Maar verkeerde handelingen nemen geen goed einde en eischen slachtoffers. In latere dramas heeft Ibsen, zich niet bekreunende om den smaak van het publiek, getoond die ernstige waarheid in te zien.
Een paar germanismen in de vertaling zouden kunnen doen vermoeden, dat zij niet geheel naar het Noorsch geleverd werd. Toch is zij goed. De Heer L. Simons heeft haar van een aardige inleiding voorzien, waarin de opmerking voorkomt, dat ‘consul’ in Noorwegen dikwijls enkel een titel is, gelijkstaande met het Duitsche ‘Commerzienrath.’
v.d. W.
| | | |
H.Th. Chappuis, Napoleon de Groote. Alkmaar, Kluitman, 1905.
De machtige figuur van den eersten Franschen keizer beheerscht nog altijd telkens en weder met nieuwe kracht de historische literatuur van dezen tijd. Overste Chappuis herinnert in zijn voorrede, dat die literatuur zeker meer dan 20000 nummers bevat, en Lumbroso's Saggio d'una bibliografia Napoleonica geeft een voldingend bewijs van die bewering. Met belangstelling zal ook deze schets - meer wilde de schrijver niet geven - ten onzent ontvangen worden, ten onzent, waar, gelijk elders, de booze herinnering aan den ‘Franschen tijd’ langzamerhand plaats maakt voor een waardeering van wat die goeds heeft gewrocht van blijvenden duur. In dit boek is het vooral de machtige persoonlijkheid zelve, waarop zich de aandacht vestigt, het schitterende militaire genie, dat de wereld door meer dan 50 groote zegepralen en met eere verloren gevechten in verbazing heeft gebracht, het onvergelijkelijke talent van organisatie, waarvan ook ten onzent nog vele instellingen getuigen en waaraan Frankrijk na de Groote Revolutie zijn herleving te danken heeft, den scherpen blik, waarmede Napoleon in zijn kracht de staatkundige verhoudingen mat. Het is vooral het drama van 20 jaren van krijg en verovering, dat in dit boek van een oud-militair op den voorgrond treedt; het zal, vlot geschreven, met 60 platen en 6 kaarten geïllustreerd als het is, zeker vele lezers vinden.
P.J.B.
Dr. H.T. Colenbrander. De Belgische Omwenteling. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1905.
De bekende secretaris der Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, die onlangs het eerste deel uitgaf zijner serie ‘Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840’, ontleende aan een deel der reeds door hem bijeengebrachte stof voor een latere afdeeling dier Gedenkstukken een belangrijke bijdrage tot de kennis van het in 1830 gebeurde. Die kennis putte hij voornamelijk uit Engelsche diplomatieke papieren, waartoe hij gereedelijk toegang had gekregen, voor een deel ook uit gegevens, thans in het Rijksarchief te 's Gravenhage voorhanden. De Belgische Septemberfeesten gaven hem aanleiding tot de uitgave van dit boek.
Het vangt aan met een betrekkelijk te uitvoerig historisch overzicht, waaruit moet blijken, dat er van ouds eene tegenstelling heeft bestaan tusschen de Dietsche en de Waalsche wereld, welke tegenstelling, in de 14de en 15de eeuw volgens Valentiner ook
| | | | op kunstgebied zeer voelbaar, door den loop der zaken gedurende den opstand tegen Spanje maar zeker ook niet minder gedurende de 17de en 18de eeuw is blijven voortbestaan en zich zelfs nog sterker heeft doen gelden. De vereeniging niet door ‘innerlijken drang’ maar door ‘dwang’ in 1815 wordt in een tweede hoofdstuk, de scheiding in een derde behandeld, waarna een ‘besluit’ volgt, dat de noodzakelijkheid der voortduring van de scheiding onderstreept, maar tevens van de volledige emancipatie der Vlamingen veel goeds wacht voor de toekomst van beide natiën, elk op zich zelf maar zich bewust van innige verwantschap en daarnaar handelend. - De vorm van het geschrift is gemengd; de tekst wordt vooral in het derde hoofdstuk door lange uittreksels uit gedrukte en ongedrukte stukken afgebroken, wat de lezing zeker niet aangenamer maakt van een boek, dat zoowel door de publicatie van onuitgegeven stukken als door de zelfstandige oordeelvellingen van den deskundigen auteur, vooral thans, aller aandacht waardig is.
P.J.B.
Joh. W.A. Naber. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk, Juli 1810 - Nov 1813. Haarlem, Erven Bohn, 1905.
Het antwoord op de prijsvraag, in 1903 door Teyler's Tweede Genootschap uitgeschreven, verschijnt, in 1905 met goud bekroond, thans in het licht. Goed geschreven, op wetenschappelijk onderzoek der Haagsche en Parijsche archieven en uitgebreide kennis der literatuur berustend, maakt dit boek een zeer gunstigen indruk en zal door zijn populairen vorm ook bij nietgeschiedkundigen gemakkelijk ingang vinden. De schrijfster heeft zich weten te verheffen boven nationale antipathieën, om met verstandige waardeering te spreken over dezen voor ons volksbestaan zoo vernederenden, maar tevens zoo gewichtigen tijd. Jorissen heeft ten onzent het eerst een billijker maatstaf bij de beoordeeling dezer gebeurtenissen durven aanleggen dan de tijdgenooten en hunne nakomelingen van den eersten en tweeden graad vermochten te doen. Napoleon is hier een ander dan de geweldige tiran van Van der Palm: de onverbiddelijke heerscher, die alles dienstbaar maakt aan zijn doel, is hij terecht ook in dit boek nog altijd, maar tevens de groote organisator, de staatsman, die het belang ook van dit ‘veroverde land’ ten volle inziet en daarnaar zooveel mogelijk tracht te handelen. En zijn dienaren, de welwillende Lebrun, de overijverige prefecten De Celles en De Stassart komen
| | | | hier ook - terecht - in een gunstiger licht te staan dan zij te voren deden. Het boek is een aanwinst voor onze historische literatuur. Men mag alleen vragen of de vertaling van alle Fransche teksten wel strikt noodig geweest ware, en of in vele gevallen verwijzing niet voldoende geweest zou zijn in plaats van een uitvoerig wedergeven van den vollen tekst - maar de schrijfster heeft blijkbaar een te sterke overtuiging omtrent de bekende verraderlijke gezindheid van den ‘traduttore’ om zich niet te willen rechtvaardigen, waar twijfel mogelijk scheen. Dat het boek niet geïllustreerd is, mag worden betreurd.
P.J.B.
Dr. C. te Lintum. De Merchant Adventurers in de Nederlanden. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1905.
Onze oude handelsgeschiedenis ondergaat in den laatsten tijd belangrijke wijziging van voormalige opvattingen door de nadere studie van onze betrekkingen tot de handelsbeweging der oude Hanze en die van Engeland. De Engelsche ‘avonturiers,’ de Merchantadventurers der 15de en 16de eeuw, spelen daarbij een groote rol; zij vertegenwoordigen den Engelschen particulieren handel tegenover den stapelhandel te Calais en hebben hun hoofdzetel gehad aan de monden onzer rivieren. Middelburg, Veere, Rotterdam vooral zijn hunne hoofdpunten geweest en hunne beteekenis voor den lateren wereldhandel in die steden valt thans beter in het oog. Het was dan ook een gelukkige gedachte van Dr. Te Lintum deze merkwaardige handelscompagnie, waaraan reeds Schanz in zijn handboek een uitvoerige studie wijdde, in hare werkzaamheid ten onzent na te gaan. Hij vond daarvoor in de archieven der genoemde steden, met name te Rotterdam, interessante gegevens, die hij op onderhoudende wijze in zijn boek verwerkte.
Je Maintiendrai. Een boek over Nassau en Oranje. Geschiedkundige bijdragen bijeengebracht onder leiding van Prof. Dr. F.J.L. Krämer, E.W. Moes en Dr. P. Wagner. Leiden, Sijthoff, 1905.
Met recht mag dit boek een ‘monumentaal boek’ genoemd worden. In groot quarto royaal in kostbaren band gedrukt en geïllustreerd met een groot aantal uitstekend uitgevoerde illustraties van de beste soort, behoorde dit werk eigenlijk geen ‘loterij van de Kunstkroniek’ noodig te hebben om ingang te vinden bij het Nederlandsche publiek. Al is de prijs van ieder der beide deelen, die men zich voorneemt te geven, op zichzelf beschouwd
| | | | voor velen niet laag (f 16), wat er gegeven wordt is in vele opzichten van het beste dat ten onzent op het gebied van min of meer populaire geschiedkundige literatuur kan worden gegeven. Een bonte rij van historische beelden trekt hier onzen geest voorbij, schoone bladzijden uit de geschiedenis van het Huis van Nassau en die van ons vaderland, welke beiden zoo nauw met elkander samenhangen, volgen elkander op. Wagner te Wiesbaden beschreef den oorsprong van het geslacht Nassau, Hamant te Parijs het leven van René van Châlons, Jacobs te Wernigerode dat van Juliana van Schwartzburg, S. Muller dat van den Utrechtschen elect Jan van Nassau, Krämer het prinsdom Oranje en de splitsing van het Huis van Nassau in 1255, Scheurleer de boekerij van prins Willem I, Blok de jeugd van prins Willem, Moes de portretten van, Dompierre de Chaufepié de gedenkpenningen op prins Willem III, Morren het slot Honselaersdijk, Van Steyn het Oude Loo enz. enz. Het eerste deel, ook in afleveringen te verkrijgen, bevat niet minder dan twintig meerendeels belangrijke studiën en bijdragen van bekende en in ieder geval op dit terrein bekende schrijvers in het binnen- en buitenland. Met warmte zij deze uitgave aanbevolen aan allen, die belang stellen in de geschiedenis van ons vorstenhuis en ons vaderland, waarvan allerlei interessante gedeelten hier, naar de beste bronnen bewerkt en met meestal oorspronkelijke illustratie toegelicht, worden aangeboden.
P.J.B.
Dr. Hendrik P.N. Muller. Door het land van Columbus. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1905.
De lezers van Onze Eeuw hebben reeds kennis gemaakt met een deel dezer belangwekkende, goed geschreven en met zorg geïllustreerde reisverhalen, die, met uitzondering alleen van het hoofdstuk over Suriname, in verschillende onzer tijdschriften in den loop van dit jaar verschenen zijn. Geheel omgewerkt en met elkander in verband gebracht, vormen die tijdschrift-artikelen thans een statig boekdeel, dat zeker velen belangstelling zal inboezemen. De schrijver, wegens boerenbelangen naar Amerika vertrokken, wijdt het boek aan de edele figuur van President Steyn, wiens land hij met zooveel toewijding en opofferingen van allerlei aard trouw en eerlijk heeft gediend, zoolang het mogelijk was.... Ook deze omstandigheid, oorsprong van de reizen, die hier verhaald worden, zal vele lezers aan het boek verzekeren, afgezien nog van de aantrekkingskracht, die reisverhalen van ouds op ons
| | | | reizend volk hebben uitgeoefend. Een groot deel van Noord- en Midden-Amerika: de Vereenigde Staten, Mexico, Venezuela, Costarica, Columbia, de Antillen, Guyana worden hier behandeld - onderwerpen, die door hunne veelzijdigheid afwisselende lectuur aanbieden, en met warmte en kennis van zaken behandeld zijn.
P.J.B.
Bern. J.M. de Bont, De Regale abdij van Egmond. Amsterdam, Van Langenhuysen, 1905.
De schrijver van dit boek over de ‘stichting, bloei en verwoesting’ der beroemde abdij, welker lotgevallen hij ‘naar de oudste en jongste bronnen’ bewerkte, stelde zich niet tevreden met het bezit der gronden, waarop zij eenmaal stond, maar wijdde zijne zorgen ook aan hare geschiedenis. Die is merkwaardig genoeg om ook menschen, die latijn verstaan, tot grondige studie te verlokken; de schrijver, die deze kennis niet bezit maar zich moest bedienen van de hulp van een geleerde, ‘diet mi dietschen voert’, ondernam het desalniettemin den zeer zwaren arbeid te verrichten, die hier te doen viel.
Wat hij tot stand bracht, kan natuurlijk niet aan den eisch van goeden wetenschappelijken arbeid voldoen, met hoeveel ijver en toewijding hij zich er ook toe zette. Hij is zich dat ook in alle bescheidenheid wel bewust en het moet gezegd, dat hij niet veel dwaasheden begaat in den geest van dien welbekenden ‘geschiedvorscher’, die bij het beschouwen van kerken zich telkens verwonderde over de verspreiding der familie ‘obijt’ ten onzent, die hij zoo dikwijls met allerlei namen erachter op grafsteenen vermeld vond. Een enkele maal echter gaat hij dien verkeerden weg op. Toch kan zijn arbeid anderen van eenigen dienst zijn en hem zoo de belooning doen geworden van een piëteitsgevoel, dat in ieder geval eerbiedwaardig mag heeten. Ik wil zeggen, dat dit boek een tamelijk goed overzicht geeft van wat de schrijvers, van Joannes a Leydis in de 15e eeuw tot den ijverigen hollandschen Benedictijn te Rome dom Willibrordo in de 20ste, over de abdij, hare bewoners, hare boekverzameling, hare relikwieën, haren ondergang hebben gezegd. Nuttige bijlagen en een fraaie reproductie van de bekende schilderij in het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht zijn aan dezen arbeid toegevoegd. Moge het welverdiende mausoleum, dat de schrijver op de plek der abdij wil oprichten, spoedig verschijnen.
P.J.B.
| | | |
Boeddhistische vertellingen door Paul Dahlke. Uit het Duitsch door H. - Leiden, E.J. Brill. 1905.
De titel van dezen bundel is eenigszins misleidend. Hij wekt de verwachting op van producten der fantazie van Aziaten, vertelsels herkomstig uit Ceylon, of Achter-Indië, of China, of Japan. Ook het voorwoord van den vertaler of vertaalster laat hier in het onzekere. Eerst bij de lezing van het vijftal vertellingen blijkt dat men niet te doen heeft met Oostersche verhalen, door Dahlke in Duitsch gewaad gestoken, maar met namaak, made in Germany. De geschiedenissen spelen wel in Birma en Ceylon en Hindostan, maar zijn, met gebruikmaking van Buddhistische motieven, ontstaan in het brein van een Westersch auteur, wien het te doen is om zekere zijde van de leer van den Çâkyaprins in een ideëel licht te plaatsen.
Het boek is niet zonder talent geschreven. Menig verhaal laat zich met genoegen lezen, het minst misschien het vijfde en laatste, dat ook in zooverre niet in het kader past, dat het in het geheel niet Buddhistisch is, en voorvalt in het jaar nul; de vermenging van anachronistische zaken maakt tijdsbepaling onmogelijk. De overige histories zijn uit onzen tijd. Koning Thibau van Birma - dezelfde dien de Engelschen hebben afgezet en zijn land ingepalmd, omdat hij zoo onbeschrijfelijk wreed was - komt er in voor, en Engelsche administratie in Birma en Ceylon; er wordt zelfs ergens van den Zuid-Afrikaanschen oorlog gerept. Wie eens met een ongewoon genre van novellen kennis wil maken, kan hier genieten van helden en heldinnen, die aan het slot van het verhaal niet elkander krijgen, maar van elkaar wegloopen om in het Buddhistische klooster den vrede te vinden, bestaande in het niet-doen. Heerlijk ideaal, waarvoor de schrijver veel schijnt te gevoelen, maar dat aldoor in een zoo geheimzinnig waas gehuld blijft, dat een gezond mensch, na lezing, niet veel wijzer wordt waarom die monnikstaat zooveel dichter tot verlossing brengt dan het leven in de ‘wereld’.
De Indische namen komen in het oorspronkelijke Duitsch ‘in hun Sanskritvorm’ voor: Buddha, Nirvana enz. In de Nederlandsche vertolking leest men Boeddho, Nibbanam, Gotamo enz., overeenkomstig het Pali. De vertaler, of moet ik zeggen: vertaalster, geeft twee redenen voor die afwijking op, omdat ‘het pali’ de ‘oorspronkelijke taal’ is, en omdat die Pali-namen zooveel zachter klinken. Dat het Pali de oorspronkelijke taal van het Buddhisme zou zijn, is onwaar. De Buddha-leer is het eerst in het Magadhi verkondigd. Hoe weinig H. op de hoogte is, blijkt hieruit, dat de bedoelde omzetting van eigennamen in het Pali alleen bij de
| | | | godsdienstige termen is toegepast: die Boeddho schrijft en Dhammo moet ook Sinho en Nanda zetten, niet Sinha en Nanda.
Ernstiger grief tegen H. acht ik den overvloed van ergerlijke germanismen en de soms vrij onbeholpen verdietsching. Vertalen uit het Duitsch lijkt gemakkelijker dan het is, en is geen werk voor de eerste de beste.
J.S. Speyer.
S.H. Buytendijk. Bladen uit mijn levensboek. - Nijkerk G.F. Callenbach. 1905.
Een autobiographie is een hachelijk ding, weinigen zijn er in geslaagd. grooteren dan de heer Buytendijk hebben er schipbreuk bij geleden. Den meesten voegt men toe: ‘laat u een vreemde prijzen en niet uw mond’. Misschien zal deze en gene dit ook tot den heer B. zeggen. Evenwel niemand kan hem den lof onthouden van met groote oprechtheid over zichzelf te hebben geschreven.
Over zichzelf: waarover anders zal men schrijven in ‘bladen uit mijn levensboek’? Dat ontwapent eigenlijk reeds de kritiek. Want een oordeel over dit boek is een oordeel over den schrijver die zichzelf hier voor zijn lezers teekent. En daar ik mij niet geroepen acht over den heer B. en zijn levenswerk uit te weiden, zoo zou mij niet veel resten dan er het zwijgen toe te doen; indien ik niet even moest zeggen voor wie dit boek bestemd is en wat zij er in zullen vinden.
Laat het niet lezen wie bedeeld met een quick sense of ridiculous een oud man allicht zouden bespotten om enkele min gangbare eigenaardigheden. Laat het ook niet lezen wie willen weten hoe een geloovig man de verschijnselen des tijds en de bewegingen in de wereld gadeslaat.
Alleen zij die in kerkelijke dingen belang stellen - en hun aantal is in Nederland zeer groot - zullen hier hun gading vinden, mits zij niet naar een vast standpunt zoeken dat ontbreekt. Maar zij zullen lezen hoe het in een aantal gemeenten in de tweede helft der 19e eeuw er uitzag. Zij zullen hooren vertellen van de Zendingfeesten in de open lucht, die bij hun begin in 1863 den braven liberalen dier dagen zooveel angst bezorgden, dat de officier van justitie te Arnhem de troepen aldaar gereed hield om bij 't eerste sein ze naar Wolfheze te doen oprukken! Zij zullen hooren van ‘menig man in ons Hollandsch Kanaän’ en van de ‘Wageninger’, een blad door den heer B. geredigeerd.
| | | |
En als men vraagt wat het belang is over dit alles te lezen, dan antwoordt de schrijver ons dat hij zijn ‘bladen’ heeft verzameld en verspreid om daarmede nog in zijn hoogen onderdom zijn evangelie-prediking voort te zetten. Inderdaad mag hij zoo spreken, want hier treedt naar voren een man die gelukkig is in den dienst van zijn Heer, en die met onverflauwden ijver gearbeid heeft voor de kerk die hij liefheeft en voor het heil der zielen. En wie dezen toon opvangt zal gaarne vergeten zoo zich daartusschen mengt wat hem minder behaagt.
l.S.
Johanna van Woude. Hollandsch Binnenhuisje. Achtste druk. Negende druk (geïllustreerd). Vincent Loosjes. Haarlem. 1905.
Het is zeker geen alledaagsch iets in ons land dat van een oorspronkelijk Nederlandsch werk een achtste druk en een fraai gebonden, geïllustreerde negende druk verschijnt. Maar beduidt dit feit dat dit boek niet alledaagsch is? Ja, dat is het toch wel en zelfs ligt juist daarin, meenen wij, de bekoring, die dit ongekunsteld verhaal van een jong huwelijksleven klaarblijkelijk op vele lezers heeft uitgeoefend. Het is zoo gemoedelijk, dit verhaal, het reikt niet hoog en het gaat niet diep, maar het geeft weer en vertelt na wat velen wedervaren is: het lief en leed van een jong echtpaar. En dat wel op zoo typisch-Hollandschen trant dat veel Nederlandsche lezers en lezeressen telkens weer naar dit boek, dat een weerklank gaf van hun eigen ondervindingen, hebben gegrepen en daarnaar zullen blijven grijpen: zij vinden er zichzelf in.
H.S.
Tante Lize. (Mevrouw E. Dopheide - Witte). Kinderversjes (teekeningen van C. Jetses). Bussum. C.A.J. van Dishoeck, MCMIV.
Kinderversjes schrijven, ze goed schrijven, is zeker wel heel moeielijk. De Genestet heeft er in zijn voordracht over Kinderpoëzie al op gewezen hoe een enkele wanklank een heel kindergedicht bederven kan. En in dezen bundel van Tante Lize is er zeker veel, dat gelukkig geslaagd mag heeten, veel, dat liefelijk, eenvoudig en kinderlijk klinkt, maar de enkele wanklanken ontbreken hier niet. Soms neemt het simpele gedichtje aan het
| | | | slot een didactische wending, die storend werkt; zoo b.v. ‘In den Oogsttijd’, dat wel goed begint:
Ziet kinderen, op die ruime velden
De mooie, gouden halmen staan,
De zomer deed de aren rijpen,
De herfst schenkt ons het kostbaar graan,
waarop dan nog twee coupletten volgen, totdat de laatste twee en vooral het allerlaatste uit den toon vallen:
Is 't wonder, dat de nijvre landman
Zijn oogst aanschouwend, vroolijk lacht
En feest viert, als op kar en wagen
Het graan naar zolder wordt gebracht?
O neen, want naast des Hemels zegen
Dankt hij zijn vreugd aan eigen vlijt!
Die ijverig werkt in lente en zomer
Is blij in herfst en wintertijd.
Het was niet de schrijfster, die de slotregels cursiveerde, maar de nadruk moet toch daarop vallen, want daar zit 'm de moraal in en juist die moraal... bederft voor ons gevoel de rest. - En zoo is er meer; in ‘sneeuwballen gooien’ wordt eerst de pret beschreven, dan de verontwaardiging als Kees ‘met een bal, die hij hard heeft gemaakt, uit boosheid het hoofd van zijn vriendje geraakt’ heeft, waarop de dichteres na een regel puntjes zich tot de kinders richt met deze plechtstatige vermaning:
Hoort, kinderen naar mij,
Is vooral die verzekering in den tweeden regel niet heelemaal mis en zijn alle vier die regels niet onuitstaanbaar?
Maar er is ook veel goeds en liefelijks in (vooral in dat berijmd verhaal van die reis: blz. 35 en v.v.), al lijkt ons doorgaande de toon wat te hoog, te deftig, plechtig en ernstig. En de plaatjes zijn aardig. Doch zoo ooit de kritiek gemakkelijk en de kunst moeilijk is...!
H.S.
Anna de Savornin Lohman. Liefde. L.J. Veen. Amsterdam.
Twee verhalen bevat deze bundel: het eerste de wel goed gevoelde en wel goed navertelde geschiedenis eener jonge weduwe, die - meer moeder dan vrouw - op het punt staat een zwager
| | | | van haar vriendin, een dokter, te huwen, vooral omdat zij dan aan haar zoontje, eenig kind, weer een vader zal geven, maar die later hem van zich afstoot als hij niet bij machte geweest is dat kind van den dood te redden. Het tweede... Mara, nu, dat is Anna Lohman in dubbelovergehaalde heftigheid tegen Christen-staats-lieden, tegen ‘rijke Christenen’, die ‘zich vetmesten met het goede dezer aarde’, die ‘kuipen en twisten, om de beste baantjes, de voordeeligste ambten, om het te brengen tot kamerlid, minister, Staatsman, tot wat voornaam is en goed wordt betaald’, tegen dominé's die ‘de afgezaagdste gemeenplaatsen laten rollen, en de jammerlijkste phrasen uitgalmen, zonder dat iemand er om durft lachen of hem toeroepen: Onzin!’ - haar heftigheid tegen ‘de groote, witgepleisterde stad; witgepleisterd van fatsoen en van maatschappelijke welvaart, en van zedelijkheid, en van orde; witgepleisterd van buiten, maar van binnen stinkend van gemeenheid, van innerlijke verrotting, en zonde, en schande, en ellende, en onrecht; de stad, waar pleinen, muziek en Oranje-boven-gejuich, en Gods-gepreek smoren moeten den weedomkreet van onrechtvaardigheid en droefheid, die er weerklinkt dag en nacht, uit de kelen der duizenden en duizenden verdrukten; verdrukt door de weinige honderden die bovenaan zitten aan 's levens disch....’ Enz. enz. enz.
Men ziet uit deze citaten dat de schrijfster zich hier laat gaan. Waarheen? Tot de ontkenning van alle goede trouw, van elke eerlijke bedoeling bij hen, tegen wier beschouwingen en opvattingen zij zich keert. Tot een schelden zonder maat en... zonder gratie.
H.S.
Albert Verwey. Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst 1880-1900. Uitgegeven voor de Mij. voor goede en goedkoope lectuur door G. Schreuders, Amsterdam.
Wie den belangrijken inhoud van dit fraai gedrukte en goedkoope boekje op de juiste waarde wil schatten, die moet van het begin af de gedachte laten varen dat het hem door volledige of objectieve inlichtingen zal inleiden in den tuin der Nederlandsche poëzie van onzen tijd. Deze inleiding is in hoofdzaak - en daarin ligt haar belang - eene literaire biografie van Verwey's eigen kring, met groote levendigheid geschreven zoover het de eerste gloriejaren van intiem samenleven der mannen van '80 betreft, haastiger, minder sprekend en in veel mattere kleuren
| | | | geschilderd wanneer de biograaf is gekomen aan het tijdvak na '90, toen in velerlei opzicht de leden van het kloeke driemanschap Kloos, v. Eeden, Verwey, van elkander verwijderd geraakt waren, en - de een meer, de ander minder - ook wel hadden ervaren dat er meer gemeenschap tusschen hen en de maatschappij - in '80 zoo verre verstooten - was, dan zij zelven hadden vermoed. Het autobiografische en opzettelijk subjectieve karakter van dit boek, ofschoon niet geheel in overeenstemming met de blijkbaar didactische strekking, sluit feitelijk kritiek op de keuze der dichters uit. Wanneer men Verwey zou willen vragen, of er dan buiten het twintigtal door hem besproken, die met uitzondering van enkelen - als b.v. Gezelle, van Langendonck en Pol de Mont - allen behooren tot den kring van den Nieuwen Gids en zijne vervolgen, gansch geene poëten in Nederland hebben geleefd van 80 tot heden, hij zou waarschijnlijk antwoorden, dat hij in zijne ‘Noordwijksche eenzaamheid’ niet duidelijk genoeg hun stem heeft onderscheiden, om ons te verhalen wat ze hèm hebben gezegd.
Scherp omlijnd is de teekening van de jeugd dier dichterschaar. Maar is hunne confessie juist geformuleerd?: ‘Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielde de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen van de poëzie dat in hen oprees, en enkel - hier komt een karakteristiek van beteekenis - zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst.’ Het laatste woord is niet gelukkig gekozen, en hoever ik in intieme kennis der beweging van '80 achtersta bij den Heer Verwey, aarzel ik toch aan te nemen dat een zoo vaag ideaal als het ‘algemeene wezen der poëzie’ (zònder wijsbegeerte, zònder religie, zònder liefde voor 't leven van natuur en gemoed) Herman Gorter kan hebben bezield tot een gedicht als Mei, waarvan wij op dit oogenblik den vierden druk met vreugde begroeten. En staat soms Marcellus Emants, dien Verwey eenen voorlooper zijner richting noemt, in Lilith niet op den bodem der wijsbegeerte? - Maar in de theoretische bespiegeling is de hand van den schrijver minder zeker dan in zijne teekening. ‘Dit kan ik u zeggen,’ zoo roept hij uit, en er is nog een nagalm van jonge blijheid in zijne stem, ‘dit kan ik u zeggen, dat indien er toen in Amsterdam één ding zeker was, dan was het de schoonheid.... en daaraan heeft al wat later is gekomen niets kunnen veranderen’. En dan leidt hij ons binnen in den kring bij Thym, en toont ons W.W. van Lennep, den voortreffelijken, bescheiden Keatsvertolker, en wij staan bij de
| | | | geboorte van Perks sonnetten, en het klaroengeschal van Kloos' eerste zangen klinkt door de lucht. Dit zijn schoone bladzijden, en naast enkele pagina's uit het tweede hoofdstuk (b.v. over Henriette van der Schalk) beter geschikt om den belangstellende in te leiden in Nederlands moderne dichtkunst, dan de bespiegeling over poëzie waarmee de bundel begint. Voor de eenvoudigen, voor het volk, wil toch Verwey hier gids zijn? Zullen die lezers hem begrijpen als hij zegt: ‘Poëzie is niets anders dan ons gevoel van het leven zooals het is ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid?’ Welk een heir van poëten sluit deze definitie buiten! En hoe moet de argelooze lezer met deze verklaring, die omdoopt tot poëzie wat hij tot dusverre geloof noemde, rijmen hetgeen hij iets later leest, dat het eigenlijke der dichtkunst - ‘het element van eeuwigheid’, waarmee de dichter ‘de tijdelijke voorstellingen en denkbeelden’ vervult - gelegen is in het rhythme? Zijn hier niet twee opvattingen door een geward, en is niet de laatste verklaring zelve een woordenspel, een verwisselen van kleed en lichaam? Rhythmus - het Grieksche woord duidt het aan - is de golfslag; het stroomende water zelf, dunkt mij is de levende gedachte. Alleen dan zou ik de definitie van Verwey begrijpen - niet beamen - als hij wilde zeggen, dat des dichters maatgevoel, zooals het zich openbaart in de verscadence, de uiting is van eene hoogere harmonische conceptie der dingen, gelijk die aan gewone schepselen niet is geopenbaard.
Maar het beste van het boek blijft de schoone keus; die is in waarheid eene inleiding, en daarvoor zijn wij den schrijver dankbaar.
K.K.
Die Hellenische Kultur. Dargestellt von F. Baumgarten, F. Poland u.R. Wagner. Leipzig. B.C. Teubner. (Geb. 12 Mk.)
Geen welsprekender hulde voor de eeuw van kritisch onderzoek die achter ons ligt, dan boeken als het hier boven vermelde, dat op iedere bladzijde aantoont, hoe wij - nu na eene lange periode van aanhoudende, vorschende analyse ook in de klassieke philologie de geest der synthese weer vaardig wordt - in onze poging om het terrein van de gemeenschappelijke studie in zijn geheel te overzien, schrede voor schrede worden bijgestaan door den kritischen en onderzoekenden arbeid onzer voorgangers.
Inderdaad is voor zulk een werk de tijd daar. Conventionneele bewondering draagt den kiem des doods van het begin af in zich,
| | | | en zoo heeft de eenzijdige opvatting, dat de antieke wereld in alle kunst, literaire zoowel als plastische eenvoudig het hoogst denkbare heeft bereikt, zwaar moeten boeten voor hare overdrijving; ja, de vrees om voor een ‘klassicist’ te worden gehouden maakt dat menig kenner van de oudheid zich met onnoodige haast allereerst en allermeest beijvert om nadrukkelijk te wijzen op hetgeen hij in de antieke wereld niet bewondert. Welke gevolgen dat heeft voor de klassieke opvoeding - ook ten onzent - is bekend. Er zijn heel wat teleurgestelden onder hen die met hun eindexamendiploma in de hand de ‘Latijnsche poort’ uittreden, openhartig verklarende ‘dat zij in al hun leertijd van die beroemde klassieke schoonheid bitter weinig hebben gemerkt.’ Aan wie de fout, zoo zij het land zijn doorgegaan met de oogen afgewend of gesloten? Aan hen zelf? Aan hun gids? Aan den ‘geest des tijds?’ Zou dan ten slotte, nu het dogma der absolute schoonheid van de antieke wereld is verbroken, dit het eenige gewin zijn, dat wij het dogma van hare absolute verwerpelijkheid er voor in de plaats hebben gekregen?
Het zou van weinig geloof in de levenskracht der klassieke wereld getuigen, indien wij zoo iets vreesden. In waarheid is die schoonheid een vaster en zekerder geestelijk bezit voor ons allen geworden, sinds zij niet meer voor onze oogen staat als een voor alle tijden onbereikbaar wonder, maar als een van de bronaders van de kunst onzer eigene dagen. Historische waardeering in plaats van dogmatische: ook deze ‘Umwertung’ danken wij aan den kritischen arbeid onzer vaderen.
Van eene zoodanige historische waardeering geeft het werk waarop ik hier de aandacht van mijne landgenooten vestig, een uitnemend voorbeeld. Populair schrijven eischt groote zelfverloochening. Men moet allerlei verzwijgen als te questieus, allerlei ververmelden dat niet onwrikbaar vast staat, den schijn aanvaarden van zekere ‘onwetenschappelijkheid’, kortom terwille van het doel heel wat bezwaren op zij zetten. Maar heeft men dit alles gedaan, zich dan ernstig afgevraagd hoe het geheele tafreel dat men schetsen wil het duidelijkst als ensemble zal te voorschijn komen, en heeft men dan eene firma naast zich, die op zoo koninklijke wijze de beste, en schoonste illustraties beschikbaar stelt als Teubner het in dit boek met zijn zeven gekleurde platen en zijn 400 afbeeldingen in den tekst heeft gedaan - dan kan men ook de pen neerleggen met het bewustzijn dat men aan zeer velen de oudheid belangrijk nader heeft gebracht.
| | | |
De drie schrijvers hebben hunne taak aldus verdeeld dat Poland in de twee laatste der drie hoofdstukken (Gr. Mittelalter, Blütezeit) vóórgaat met eene schets van Staat, Leven en Religie, Baumgarten hem volgt met de Beeldende Kunst, en Wagner de derde plaats inneemt met de beschrijving van Geestelijke Ontwikkeling en Literatuur. Het eerste hoofdstuk (Altertum) dat den zoogen. Myceenschen tijd omvat, leende zich voor zulk eene splitsing natuurlijk niet. Het is geheel van de hand van Baumgarten en in zijne heldere expositie van de resultaten der opgravingen te Tiryns, Mycenae en Troja, zoowel als in zijne door min bekende en zeer wel geslaagde illustraties toegelichte waardeering van Creta's beteekenis voor den Myceenschen tijd ligt m.i. een van de grootste verdiensten van het boek.
Van kritiek op de détails der werkzaamheid van dit eensgezinde driemanschap Duitsche Schulmänner kan hier ter plaats geene sprake zijn. Waar het geheele leven der Grieken, hun geschiedenis, hun staatsinstelling, hun huislijk leven en hun kunst - plastische zoowel als litteraire - wordt geschetst, is verscheidenheid van waardeering tusschen lezer en schrijver onvermijdelijk. Bovendien is in ieder onderdeel de taak niet gelijk. De schets van de Grieksche religie geeft Poland gelegenheid door de actueele vragen aangaande animisme, natuurdienst enz. zijn onderwerp historisch belang te verleenen, terwijl hij in de uitvoerige teekening van den democratischen staat der oudheid aan de moderne maatschappij den spiegel voorhoudt en reeds daardoor boeit. De zeldzaam rijke vondsten der laatste decenniën, in grootendeels uitnemende reproducties weergegeven, zouden reeds op zich zelf Baumgartens hoofdstukken over de kunst interessant doen zijn, ook al was de expositie niet zoo frisch en klaar. Doch voor Wagner was de taak zwaarder. Bij een gang door de wereld der Grieksche verdichting staan geene afbeeldingen ons woord bij - en de onzichtbare schoonheid is zooveel moeilijker te teekenen dan de zichtbare!
Terecht heeft Wagner begrepen - evenals zijne medearbeiders, dat beschrijven vruchtbaarder is dan prijzen. Historische expositie is ook zijn hoofddoel geweest, en daarin slaagt hij - zooals o.a. uit zijn schets van de ontwikkeling der ‘Homerische quaestie’ blijkt - het best.
De ‘Hellenische Cultur’ is een boek, dat tehuis behoort in onze Gymnasiumbibliotheken, en niet alleen daar. Het is uitnemend geschikt om ook diegenen onder ons die meenen ‘dat zij
| | | | van die oudheid niets meegenomen hebben’ te doen zien hoeveel schoonheid zij in hun binnenste sluimerend bewaren, die slechts behoeft te worden aangeraakt om te ontwaken tot leven.
K.K.
Guido Gezelle. Kleengedichtjes II. Amsterdam. L.J. Veen. 1905.
Aan onze bespreking van den eersten bundel dezer ‘rijmreken, spakerlingen en nageldeuntjes’, in de Novemberaflevering van 1905 mag bij het verschijnen van deze nalezing, die voor een deel ook veel minder bekende stukjes bevat, slechts een kort woord van begroeting worden toegevoegd. Het bladeren ook in dezen bundel blijft een genot, niet voor hen die er Gezelle uit zouden willen leeren kennen, maar voor hen die hem uit zijn grootere liederen lief hebben gekregen, en hem hier zien spelen met zijn rijm, zijn versje zien dichten ‘zoo vlug als een moeder haar naatje breit’, hem zoo gulweg hooren bekennen:
Ik bender zoo dikwijls na bij,
van het beeld, dat, seffens ontvlogen,
Men doet ook niet al dat men wilt
hem, den zanger met zijn vast geloof en zijn wonderbaar gevoel voor de muziek zijner taal. Wat hij wèl met woorden doen kan, toont een gedichtje in dezen bundel zeer duidelijk:
Hoe ben ik, louter duisterheid,
o Licht, tot uwen lof bereid,
Hoe is 't, dat ooit Gij, ongemaakt,
mij, duisterling, den dag ontstaakt
en duizenden liet slapen?
Kan diepe ontroering en devote dankbaarheid in vromer, eenvoudiger taal en met meer toewijdende verzorging van klank, rhythme en woordenbouw worden geuit, dan in dit gefluisterd gebed?
Een ‘kleengedichtje’ in den zin der overige van dezen bundel is dit niet. Voornamelijk vinden we hier korte rijmpjes, soms
| | | | verzen in wording ‘ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren’, kleine wijsheidspreuken, beden, wenschen: ‘kleengoed’, maar toch kostbaar, omdat het uit de hand van Guido Gezelle komt.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. G. Wttewaall. Het wetsvoorstel tot het ontslaan van rechtsprekende ambtenaren bij het bereiken van een bepaalden leeftijd getoetst aan de Grondwet. Arnhem. S. Gouda Quint. 1905. |
|
J.W. Welcker (met medewerking van W.G.C. Gelinck). Het Leven van J.F.W. Conrad. 's Gravenhage. Gebrs. J. en H. van Langenhuysen 1905. |
|
R.A. van Sandick. Irrigatie en Landontginning in het Westen der V.S. van Noord-Amerika. 's Gravenhage. F.J. Belinfante v/h. A.D. Schinkel. |
|
Alexander Ular. Csaar en Volk. Bewerkt door A. Th. C. Thompson. Amsterdam. Scheltens & Giltay. |
|
J.W. Gerhard. De aesthetische opvoeding der jeugd. Studies in Volkskracht. 2e Serie No. IV. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1905. |
|
Raymond Jacberns. Een robbedoes op kostschool. Naar het Engelsch door mevr. J. van der Hoeven. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
J. Cats. Zinne- en Minnebeelden, verkort enz. door E.v.O. (Bibliotheek voor Hoofd en Hart). Rotterdam. D.A. Daamen. MCMV. |
|
Dr. Carl du Prel. Het menschraadsel. Vertaald door C.A. Palies. J.S. Dijkhoff. Den Haag. |
|
‘Pro en Contra’, betreffende vraagstukken van algemeen belang. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1905. [Neo-Malthusianisme: Dr. J.M. van 't Hoff; Dr. H. Pinkhof; Besmettelijkheid van tuberculose; Dr. M.W. Pijnappel; Dr. A.P. Fokker; Vegetarisme; B. Sybrandy; Dr. J. Schrijver; Het Ministerie-Kuyper; Mr. Anne Anema; Mr. J. Limburg; Vereenvoudigde spelling; Dr. J.B. Schepers; Dr. T.D. Detmers. Het Vrije Huwelijk; W. Hamburger; Mr. H. Verkouteren.] |
|
Studies in Volkskracht. Haarlem. De Erven F. Bohn. [De uittocht der Plattelandsbevolking, door K. Reyne; De huwelijkskansen van de vrouwen van Nederland, door Mr. F. Falkenburg; Tooneel en leven, door S. Braak.] |
|
N.F. Perk. Het nieuwe hamburger Teekenonderwijs. H. ten Brink. Meppel. 1905. |
|
A.H. van der Hoeve. Van God, Geloof en Geluk. Assen. L. Hansma 1905. |
|
Dr. H. Oort. De Bergrede. No. VI van de Geschr. Uitgegeven vanwege den Ned. Protestantenbond. Assen. L. Hansma 1905. |
|
Henry van Dyke. De Vierde Wijze uit het Oosten. Uit het Engelsch vert. d.C.M. Vis. Met een inleidend gedicht van Dr. H.L. Oort. Amsterdam. v. Holkema en Warendorf 1905. |
|
L. Lindeboom. Des Heeren Werk Herdacht. Feestrede bij het Gouden Jubilee der Theol. School van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Kampen. J.H. Bos 1905. |
|
|
|