De Noordstar. Jaargang 3(1842)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 285] [p. 285] Aen myn meisje. Ryzig, tenger zyn uw leden, Poezlig is uw fyne hand, Alverslindend zyn uwe oogen Door het vuer dat in hun brandt; Glad en blozend zyn uw wangen, Rank en tenger is uw voet; En als gitzwart zyn uw lokken, Toovrend is uws boezems gloed. Frisch en rozig zyn uw lippen, Als het roozig morgenrood; Gy zyt schoon, ô meisje, als Venus Wen zy uit de baren sproot. Doch 't is niet het zien dier schoonheid Dat myn ziel betooverd heeft, 't Is niet by het zien uws lichaems Dat myn minnend harte beeft. [pagina 286] [p. 286] Maer wanneer uw tengre leden, In uw zwiergen silfengang, Zich betooverend bewegen, Dan, dan klopt het hart my bang; Maer wanneer uw fyne vingren Zachtjes rusten in myn hand En uw' ziel straelt uit uwe oogen, Dan, dan vliegt myn ziel in brand; Maer wanneer uw frische wangen En uw roozenkleurge mond Op myn mond en wangen rusten, Dan voel ik myn ziel gewond; Maer wanneer uw zwarte lokken Slingren om myn brandend brein En den gloed myns hoofds verkoelen, Dan voel ik my zalig zyn! Maer wanneer uw maegdenboezem Hygend op myn boezem drukt En onz' zuchten zich versmelten, Dan, dan voel ik my verrukt! p.f.v.k. Vorige Volgende