De Noordstar. Jaargang 3(1842)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Noodlot. Er bruischt een stroom met zwarte golven, En rukt de beken en de bronnen Verslindend voort op zyne baen; Hy roept tot de eiken en de pynen, Die hunne kruin ten hemel heffen; Tot Hannibals ontzagbre rotsen: Ter neer! met my ten Oceaen! Dan beeft des arends zonnenvleugel In 't rotsennest; Den gouden spiegel Der zon omhult de aloude nacht; Ontluisterd, siddert bang het daglicht; De bergen kraken, de eiken splyten; En juichend draeit zyn zwarte kolken De stroom in der vernieling pracht. Bang vlugt het hert op 't top der rotsen; Wyl op zyn hoofd de bliksems slingren En onder huilt der golven woed; Ontworteld, vlotten zyne boomen; De lente en zyne liefdedroomen Gedenkt het; heete tranen rollen Beneden in den duistren vloed. [pagina 46] [p. 46] Zoo is het dat, van duisternissen Omhuld, de mensch met bangere ooren Het golfgeklots des noodlots hoort; Wien treffen nu die zwarte pylen? Wien dreigen nu die donderslagen? Wie zinkt er nu van 't zoete leven Weêr neder naer der schimmen poort? Geen zoon der aerde breekt dat zegel; Op deze hoogte ruischt geen vleugel, Geen duikler die in d'afgrond daelt; De zon, die reeds veel duizend jaren Gestaeg verlichtte die vernieling, Heeft nooit tot op dien grond gestraeld. Zoo treedt de sterveling al bevend Heen door dat dwalingvolle leven, Gelyk een wandlaer in den nacht; Een bladerruisschen doet hem schroomen, Hem schrikt zyn eigen ademloozen, Hy beeft by elken vliênden schemer, Tot dat de gulden dag ontwaekt. Frisch op! uit hunne hooge zetels De Goden lachen of wel bliksmen, Bewandel welgemoed uw baen! Veel schoons bloeit op den weg des pelgrims, En gelden u de donderslagen, Zy kunnen u niet verder werpen Dan tot aen de onderaerdsche kaen. d. sleeckx. (Naer het Hoogduitsch van Erndt.) Vorige Volgende