| |
| |
| |
| |
Taelcongres te Gent.
Aenmerkingen op het derde voorstel van de beslissing der commissie.
Redevoering, uitgesproken door den Heer de Laet, afgezant der Antwerpsche Rederykkamer, by het Taelcongres te Gent, den 23 October, 1841.
De Antwerpsche Rederykkamer, in welker naem ik de eer heb hier het woord te voeren, is, zoo als gy weet, M M. H H. eene dier weinige letterkundige maetschappyen die tot heden geweigerd hebben haer gevoelen over het werk der Commissie te uiten. Tot deze terughouding had zy meer dan eene rede welke haer gewigtig scheen, maer wel als de bezonderste kwam haer voor het karakter dat haer in onze pas herborene letterkunde te beurt viel. Zy bezit namelyk in haren schoot geene eigenlyk gezegde taelkundigen, dat is mannen die over spelling, woordvorming of taelgronden geschreven hebben, daer zy integendeel onder hare leden een aental mannen tellen kan, die, meer der letterkunde dan der letterkennis aengekleefd, tot den herkiemenden luister onzer vaderlandsche letteren, onloochenbaer het hunne hebben bygebragt. Den in België alombekenden
| |
| |
naem van Conscience, nevens die van Van Ryswyck en Van Kerckhoven te noemen, is, denken wy, voor de waerdheid van ons gezegde een voldoende bewys.
Krachtens dit karakter, M M. H H. had zy in onze verdeeldheden nopens de spelling eene dubbele zending te vervullen, en mogt zy noch den soms oppervlakkigen schoolmeester, noch den dikwils al te diepzinnigen philoloog, blindelings en zonder gegronde beweegreden byvallen. Indien het haer langs den eenen kant van groot aenbelang was, der tale meer regelmaet, meer zoetvloeijendheid en tevens meer kracht, vryheid en afwisseling in de wending by te zetten, was het haer onder een ander opzigt niet onverschillig de hiertoe noodige veranderingen, zonder te veel opspraek of wangunst, door het volk te zien aennemen. Wy zeggen veranderingen, M M. H H. want het is ongelukkiglyk maer al te waer, en wy zouden niets winnen met het te ontkennen, dat, sedert omstreeks eene halve eeuw, het zoo vreemd als taelverstyvend spellingstelsel van Des Roches, in meest alle scholen hier te lande geleerd is, en, tot voor een tiental jaren, by den grooten hoop als de normale spelwyze Belgiëns heeft doorgegaen.
Men weet, en dit M M. H H., zal ons ook niemand durven ontnemen, neen weet, zeggen wy, hoe vast onze landgenoten de door hun eens aengenomene gewoonten blyven aenkleven. Men denke aen de tegenkanting welke het voormalig staetsbestuer ontmoette toen het poogde de spelling van Des Roches met Siegenbeek's en Weiland's oneindig betere, te vervangen. En wy spreken hier niet van de luidruchtige tegenkanting van sommige mannen, die, zoo als het ware hemel en aerde zoeken by een te schreeuwen, om vroeg of laet, op het ridiculus mus uit te komen, maer van dien stilzwygenden tegenstand, van dit onverwinnelyk niet-willen, van die force d'inertie, zoo als de Franschen het noemen, waertegen zich alle levende krachten nutteloos komen vermatten.
De Antwerpsche Rederykkamer, in geene persoonlyke spellingtwisten gewikkeld, heeft zich dan ook over den waren stand onzer taelkwestie niet laten verblinden. Hetgene zy hoofdza- | |
| |
kelyk wilde, was de opbouw onzer nationale letterkunde; al het overig was haer een middel. De hinderpalen welke zy tot het bereiken van dit heur doel, te bestryden had, waren velerlei, en alle van eenen zeer ernstigen aert. Langs eenen kant moest zy, in de zedelyke orde, den inrukkenden geest der verfransching te keer gaen, en deze had alles voor zich wat een vyand magtig, ja schier onverwinnelyk maken kan: de opvoeding, de dagbladen, het staetsbestuer, de alles bedwingende mode, en daerby den hoogst geringen prys tot welken de contrefaçon aen onze landgenoten de fransche boekwerken kan aenbieden. Dit nog was, en blyft tot heden een stoffelyke hinderpael, die voor onze letteren des te noodlottiger is, omdat zy den reeds zoo engen kring onzer nederduitsche lezers, als het ware nog meer en meer doet inkrimpen.
Tegen de ingewortelde, hoe zeer dan ook slechte gewoonten der natie, regtstreeks op te loopen, ware in dezen staet van zaken de vernietiging, of eerder het niet-bestaen eener nederduitsche letterkunde in België, verzekeren, en zulk iets deed ook geen der schryvers die eenigen luister aen onze maetschappy byzetten. De hoogstnoodige, en onder zeker opzigt durven wy zeggen de alleen noodige veranderingen dreven zy door; maer verder wilden noch mogten zy gaen. Zoo werd door hen de enkelvokaelspelling, de verbanning der accenten, voor zooveel als klankteekens, en de verbuiging met lidwoorden de en een in den eersten naemval mannelyk enkelvoud, eenstemmiglyk aengenomen. Zelfs maekten zy het oog des volks gewoon aen de tweeklanken ei, ui, ooi, aei enz. met eene enkele i in stede van met eene y. Doch het volk toonde zich wars van de opeenstapeling der eigenlyk gezegde en zuivere vokaelklanken, en vleyen, schreyen, luyaerd, met eene y of ij werd door hen gebezigd in plaets van het door den H. Willems aengenomene vleien, schreien, luiaerd. -
By het verschynen van de 8 taelregels door de Commissie voorgesteld, vonden zeven derzelve eenen algemeenen byval onder de leden der maetschappy; en zy ook had er onmiddelyk heur zegel aengehangen, had de derde regel in haer midden
| |
| |
niet vele tegenkanters, en, wy zeggen het M M. H H. omdat het mogelyk in uwen geest eenig gewigt te meer aen onze woorden zal mogen geven, en geenen enkelen voorstaender, aengetroffen. Echter werd er beslist het verslag van den H. Bormans aftewachten. Men zou, gaf het voor het gevoelen der Commissie alles afdoende en ligt te bevattene reden, hetzelve onbewimpeld bytreden; zoo niet zou men voor zulk eene kleinigheid, den byval onzer letterkunde niet weder tot een vraegpunt maken.
Nu hebben wy het door en door geleerd verslag, zoo als het toch ieder noemen zal, van den H. Bormans onder oogen; wy hebben 's mans redeneringen van proef tot proef mogen volgen, en de uitslag onzer overwegingen M M. H H. is dat wy langs de zyde der Commissie niet overtuigd zyn.
Doen wy onze opwerpingen nader kennen.
De 3de regel de Commissie luid aldus:
‘Het vormen der tweeklanken ei en ui met de enkele i, ook in verlengde woorden, als vleien, schreien, kruien, luiaerd.
In de tweeklanken ooy, en ay of aey is de y noodzakelyk en de a wordt verlengd wanneer de y door geen klinker gevolgd is, als strooy, strooyen, gestrooyd, drayen, draey, draey, gedraeyd.’
Tot meer verstaenbaerheid zal men ons toelaten den eersten volzin van dit paragraf in tweeën te splissen, en te zeggen: het vormen der tweeklanken ei en ui met eene enkele i, wordt voorgesteld. En dit gedeelte van den volzin, zulks blykt reeds uit onze vorige woorden, is zonder tegenkanting door den Olyftak aengenomen. Het andere deel, zal aldus luiden: er wordt voorgesteld de enkele i te behouden in de tweeklanken ei en ui daer zelfs waer die onmiddelyk door eenen klinker gevolgd zyn en dit M M. H H. kunnen wy onmogelyk toestaen.
In zyn verslag beroept zich de H. Bormans, ter staving van den voorstel der Commissie, op het gezag der oude schriften, en beweert hy dat de woorden vleien, schreien en dergelyke meer, slechts by ellipsis uit vleiden, schreiden gevormd, geene y kunnen ontvangen.
Wy erkennen het gezag der oude schriften in zaken van spel- | |
| |
ling, doch niet als een alles afdoende gezag, niet als een gezag zonder evenwigt. Zonder te zeggen dat de oude schryvers veeltyds by de taelkundigen van uiteenloopende gevoelens gebruikt worden even als de oude costumen by regtsgeleerden van verschillende meening, om het voor en het tegen te bewyzen, kennen wy der algemeene uitspraek, der welluidendheid, een even onwedersprekelyk gezag, toe.
Dus indien wy aennemen dat de ouden vleien, schreien, luiaerd, geschreven hebben, en mogelyk zou er hier of daer wel iets anders te ontdekken zyn, zal het niet te min waer blyven dat er niemand onder ons, zoo min als onder de Hollanders, Bilderdyk, de herinvoerer dezer spelling niet uitgezonderd, vlei-en schrei-en noch lui-aerd heeft uitgesproken; maer dat het steeds in aller mond vleijen, schreijen, luijaerd, geweest is. En anders was het ook niet mogelyk. Zoo de enkele i voor eene vokael staende heuren zuiveren en onvermengden i-klank behouden kan, dan kon er geen onaengenamer, geen stootender galm uitgedacht, en het woord daer zulks zich in opdeed, kon zonder geene gaping, wy zeggen meer, zonder geene stemverpoozing uit den mond. Wy denken dus M M. H H. dat er voor hetzelve eene onzydige letter, eene letter welke noch klinker, noch medeklinker ware, zou moeten uitgedacht worden indien ze niet reeds in de tale bestond. Doch deze letter bestaet, het is de, zoowel klinker als medeklinker zynde, y.
Maer, brengt men in, hoe wilt gy in de bovenstaande woorden eene y invoeren, daer die, slechts by uitlating gevormd, in het oorspronkelyk wortelwoord geene y hebben? Hier op zullen wy antwoorden, dat dit, behalven dat het voor alle woorden, zoo als voor luyaerd, geene plaets grypt, geene afdoende rede is. Om streng logisch te blyven moest men de woorden by ellipsis gevormd, niet schreien, vleien, maer schreîn vleîn schryven, en niet alleen de d maer ook de daeropvolgende e weglaten, zoo als in teêr voor teeder, goôn voor goden, bereên voor bereeden.
Wy hebben nog een andere reden aentestippen. De eerste dat zoogenomen de y in vleyen, kruyen enz. eene ingeslopene letter zy, wy ter harer behanding kunnen doen gelden wat het verslag
| |
| |
der Commissie aenhaelt ten voordeele der, volgens haer, ingedrongen d, in de woorden beloonder, opstelder, speelder enz. Namelyk: ‘dat zij er meer dan eens uitgeworpen is, doch nooyt wettiglijk is uitgezet.’ (bladz. 432.) De tweede dat volgens Bilderdyk en de Commissie zelve de woorden welke van vorm veranderen ook wel eens hunne oorspronklyke letter verwisselen. Dit blykt reeds uit het woord oorspronklyk dat ik daer zoo even gebruikt heb. Van oorsprong herkomstig, veranderd het de g in k zoohaest het den bywoordelyken vorm omkleedt. Meer zulke voorbeelden zou ik UEd. kunnen onder het oog brengen, doch alle zyn u even goed als aen my, beter welligt dan aen my bekend. Zoo men, als het blykt, de oorspronkelyke sluitletter der woorden oorsprong, afhangen, enz. welluidendheidshalve, in afgeleide woordvormen met een andere mag verwisselen, zal men ons dunkens, geene al te grove zonde bedryven met de enkele i te verwisselen tegen de aenleidende overgangsletter y, in de tweesylbige woorden, waerin de weglating dezer laetste het oog zoo wel als het oor zou terugstooten.
Zoo men inziet dat de tael in heuren breedsten werkkring niet het eigendom is van enkele philologen maer wel dat van de geheele natie, komt daer nog by, het bedenken dat de schryfwyze der Commissie, met de weinige spraek geleerdheid die men, eilaes! hier te lande vindt, door ettelyken nooit verstaen zal worden; en er noodwendiglyk een trema op de eerste letter der laetste lettergreep van vleiën zou behoeven, wilde men het lezen van vle-ien voorkomen. De spelling der Commissie is dus hier geene verbetering en ware zulks, dan nog moet men indachtig wezen dat het er ons niet om te doen staet al het goede, maer wel al het goede mogelyk intevoeren. En de H. Bormans zelf, schynt in deze denkwyze te deelen wanneer hy, op bladz. 570 van zyn verslag, zegt. ‘Indien wat volmaekter schijnt deswege in de tael behoefde ingevoerd te worden, waer zouden de verbeteringen ophouden, of wat tael zou dezelfde blijven? En de twisten zouden toch ook niet ophouden.’ -
De tweede volzin van het derde paragraf komt ons als even onaennemelyk voor. De H. Bormans heeft meer dan eene blad- | |
| |
zyde van zyn zwaerlyvig verslag besteed om te bewyzen dat onze spraek de tweeklanken ooi, aei niet in heur bezit heeft, dat de twee eerste letters hier van eene verlengde vokael uitmaken en by gevolg de sluitletter geene i, maer eene y, geen klinker, maer een echte medeklinker wezen moet, en als zulk een gaet de y by den geleerden verslagdoener door. Het kwaertuers dat ons is toegestaen, is te kort M M. H H. is al te kort opdat wy het wagen zouden, den H. Bormans in zyne lange en ingewikkelde redeneringen stap by stap nategaen. Op het gevoelen van Kinker, Willems, David, en op dit van het algemeen, steunende, zien wy ons dus genoodzaekt te verklaren dat 's mans proeven ons niet als onwederlegbaer toeschynen, en dat, ware zulks nog, zy zich al te diep philologisch opdoen, om ooit door de menigte begrepen te worden.
Dat de y een volmaekte medeklinker zy, is wel zoo als wy het gezegd hebben, het gevoelen van den H. Bormans, doch wy bezitten des te meer grond om dit te ontkennen, dat hy zelve het met geene, wy zeggen niet voldoende, maer volstrekt met geene bewyzen kan staven. Het gebruiken der y in de tweeklanken ooi en aei, in onverlengde woorden komt ons by gevolg niet alleen als eene noodelooze onregelmatigheid en dus moeijelykheid voor, maer als een dier illogismi waervan wy tot den schyn toe moeten vermyden. In verlengde woorden geldt hier wat wy opzigtens de tweeklanken ei en ui hebben ingebragt en in plooyen, naeyen blyft de y als overgangsletter by ons gebruikt. Indien het erkend wordt dat ooi en aei beide tweeklanken met verlengde klinkers zyn en tevens dat de y voor geen volmaekten medeklinker kan doorgaen, valt ook van zelfs wat de H. Bormans zegt nopens het al of niet verlengen der a met e in woorden zoo als dra(e)yen, zwa(e)yen en zulke meer.
Eer onze spreekbeurt te eindigen, M M. H H. gelooven wy nog een oogenblik uwe aendacht te moeten inroepen op hetgene wy UEd. reeds gezegd hebben van den stand onzer letterkunde, voor welke de spelling toch immer slechts het werktuiglyke gedeelte blyven zal. Gy weet wat hinderpalen zy te bestryden heeft, hoeveel vlyt zy moet aenwenden om zich het
| |
| |
oog en het hart des volks niet te vervreemden, en gy zult beseffen, dat het meerendeel van hen die opzettelyk voor de menigte schryven, in eene spelling-verandering welke hen zoo wel met den Hollander als met den Vlaming in twist brengt, niet kan toestemmen. Nooyt, strooy, draeyd, is vóór de beslissing der Commissie, nooit met eene y geschreven, noch by ons noorderlyke taelgenoten noch by hen die onder ons de enkele i in de tweeklanken ei en ui hebben aengenomen; en nog eens, niet aen eene wiskundige, maer aen eene algemeene, duidelyke, eenvoudige spelling, aen eene volksspelling lyden wy gebrek.
Dit is alles wat wy nopens de acht voorgestelde punten, aen de achtbare vergadering te zeggen hadden. Deze punten, mogten wy ze buiten treden, dan zouden wy nog een en ander tegen de spelling van den Hr. verslagdoener hebben op te merken, zoo als onder anderen tegen zyne verlengde uu en zyne ij voor y als vokael. Doch daer ons dit ontzegd, is, bidden wy de achtbare vergadering onze reden tegen een gedeelte van het derde voorstel der Commissie, in overweging te willen nemen, en onzen hartelyken en persoonlyken dank te aenveerden, voor de aendacht, welke zy ons zoo goedwillig heeft verleend.
johan alfried de laet.
|
|