| |
| |
| |
| |
Feestviering Te Antwerpen, 1635.
Den 25 van Grasmaend des jaers 1635 was gansch Antwerpen als van vreugde uitgelaten: de prins-kardinael Ferdinand van Oostenryk, nieuw benoemde Gouverneur-generael der spaensche Nederlanden, kwam in die stad zyne openbare intrede te doen en was er met ongemeene pracht en toestel ontvangen geweest. Volgens een aloud gebruik was hem aen de St.-Joris-poort de Maegd van Antwerpen te gemoet gekomen, en had zyne Hoogheid de sleutels der stad, benevens eene lauwerkroon, op eene gouden schotel aengeboden. De burgemeesters, schepenen en raed van Antwerpen, aen hun hoofd hebbende de toenmalige markgraef Hendrik Van Varicq, burggraef van Brussel, vryheer van Boonendael, Bouwel en Olmen, hadden den vorst by deszelfs aenkomst zeer heuschelyk geluk gewenscht en na deze eerste pligtplegingen was de gansche stoet, begeleid door de zes gilden in vollen harnas, in optogt gegaen naer de oudvorstelyke verblyfplaets het Prinsen hof, in de St.-Michiels-abtdy, thans, helaes! niets meer dan puinen aschhoopen opleverende, sedert dat Mavors woeste
| |
| |
gezellin in dit aloude kloostergesticht hare brandfakkel heeft rondgezwaeyd.
Ter gelegenheid van deze intrede was de geheele stad als in feestgewaed gehuld, en ofschoon de Scheldevaert nu bereids eene halve eeuw werkelyk was gestremd geweest, men zou echter in waerheid hebben mogen zeggen dat het nog steeds hetzelfde Antwerpen was dat, ten jare 1549, honderd-dertig-duizend kroonen toelegde tot het bekostigen der inhuldiging van Philips den II; immers er was geene zoo nederige wooning of zy was uiterlyk min of meer zindelyk opgesierd; armen en ryken hadden gewedyverd en elk had het zyne ter verheerlyking van den nieuwen landvoogd willen bydragen.
Byzonder waren met buitengewoonen smaek en luister opgetooid, de straten langs welke de hertoglyke stoet zynen togt had genomen. Wel is waer dat het anders niet zyn kon; want de opsieringen van alle die straten waren geschied volgens de teekeningen en onder toeverzigt van den ridder Petrus Paulus Rubens, de glinsterendste star van het kunstminnend tydvak der infanten Albertus en Isabella.
Deze nooit volprezen vorst der vlaemsche schilderschool scheen in de plegtigheid der omstandigheid een nieuw kunstvuer geput te hebben, in welkers gloed, zyn penseel, als 't ware, zich hertemperd had. Verbazend, inderdaed, waren de kunstgewrochten welke zyn scheppend vernuft in korten tyd had voortgebragt, en men mogt veilig zeggen dat men nog nimmer zulke fraeye versieringen en leerzame zinnebeelden te Antwerpen gezien had.
| |
| |
Hier stond een eereboog Koning Philips den IV. toegewyd; daer zag men de verheerlyking der overledene infante Isabella-Clara-Eugenia; ginds bewonderde men den zegeboog van Nordlingen; elders de daden van Hercules en de gene van Bellerophon, terwyl men op de Melkmarkt een kunstige Janustempel aentrof, op de Grootemarkt de historische geslachtboom van het huis van Oostenryk, en dat men op de Meir bewonderde eene halfkringvormige opene gallery, onder wier bogen de steenen standbeelden der twaelf laetste duitsche Keizers geplaetst waren, zynde de twaelf oppergoden van het heidensche Olympus gerugsteund tegen de kolommen van dit ontzaglyk gevaerte dat niet min dan 110 voeten in de doorsnede, 80 in de hoogte en 60 in diepte had.
Hoe verrukkend en overheerlyk het gezigt was 't welk de straten met alle deze versieringen opleverden, is ligter te bedenken dan te beschryven. Intusschen zoude het feest onvolledig geweest zyn, ten minste voor het gemeen, had men aen dit laetste ook niet vertoond den bekenden antwerpschen Ommegang, waervan het uitryden op den volgenden dag, 26 van Grasmaend, was bepaeld geworden.
Destyds was de uittogt van dien trein van Reuzenbeelden en praelwagens eene gebeurtenis waer in de geheele burgery belang stelde en welke duizende vreemdelingen naer de stad lokte. Ook, daer de toovermare: de Reus rydt te Antwerpen, bereids eenige dagen te voren, de Kempen, klein Braband, het land van Waes en de Meyery van den Bosch was rondgeklonken, was het landvolk uit die streken met gansche benden her- | |
| |
waerts komen gestroomd, en er zoude eene meer geoefende pen dan de onze vereischt worden om het woelig en wemelig tooneel af te malen dat de stad toen opleverde.
Reeds van in den vroegen morgend was jong en oud te been gekomen. Duizenden van kleine jongens omringden, belegerden, ja bestormden de oude bergplaets des Ommegangs, het Eeckhof. Herhaelde malen poogden de driftigste en stoutste bengels te klouteren over het houten omheningschutsel welk het voorplein afsloot, doch werden telkens door onbarmhartige stadswachters afgeweerd.
Eindelyk wordt het teeken tot den optogt gegeven: een gekraek van steenen pletterende wielen doet zich hooren; het vermolmde Eeckhofhek draeit krysschend op deszelfs beroeste hengsels, en de geheele Ommegang komt achtervolgens statig in beweging.
De Walvisch! de Walvisch! gilt met een het blyde kinderschaer, terwyl het zich spoedt om buiten bereik van het zeegedrogt te geraken. De duizenden van nieuwsgierigen kyken naer den kant van waer deze kreet is opgerezen, en reikhalzen om beter den vorst des Oceaens te kunnen zien voorby trekken. Zie hem daer vast naderen, omringd en gevolgd van zyne staffiers, de ventjagers, en van verscheide dartelende dolfynen en zeepaerden.
Om de waerheid te zeggen, een walsischvanger zoude in dezen vischvormigen romp bezwaerlyk hebben kunnen ontdekken het groot cetaceum op hetwelk hy te midden der ysbergen van Groenland en kaep-Hoorn jagt maekt; want van den kop tot den staert is in dien romp niets te vinden dat naer een walvisch zweemt. Doch
| |
| |
daer aen laet zich niemand gelegen; integendeel is er misschien geen stuk des Ommegangs dat het Janhagel meer verlustigt.
Want, terwyl de eenvoudige landlieden zich aen dezen wanstaltigen walvisch blind gapen, zie daer het monster welk, den muil openspalkende, plotselings door denzelven eene zoodanige waterhoos lost, dat velen dier onbedachte kinkels braef kop, hals en ooren worden gewasschen, en anderen door dezelfde geut over het gansche lyf een zoo frisch bad krygen, als welligt nergens dan by den keerkringsdoop gezien wordt. Doch daer by bepaelt zich het spel niet. Nauwlyks is deze eerste vlaeg voorby gedreven; nauwlyks hebben de boeren hunne gansch doorweekte vilten drietikkers droog en glad gestreken; nauwelyks hebben hunne vrouwen en dochters de wanorde geweerd welk in derzelver penters en kapsels veroorzaekt was geworden, of de Walvisch opent zyne luchtgaten; twee bronnen ontspringen uit dezelve, en een looze schalk van Kupido, die schrylings op den nek van het zeegedrogt gezeten is, rigt de waterstralen regts en links, op- en neêrwaerts, in de vensters en deuren, tegen de huizen en onder de volkshoopen, en dit met zulke hardnekkige aenhoudenheid dat de van water lekkende scharen voort moeten, waer door dan ook aen het overige des Ommegangs een vryen weg gebaend wordt.
Na den lyvigsten van de bewooners des Ocaens kwam deszelfs weerga onder de viervoetigen, de Olifant, aengestapt, en liet zich bewonderen door de hooge spitse zuil welke hy op den rug droeg en de vaerdigheid waer mede hy zynen snoft in alle bogten wrong en bewoog. Vervol- | |
| |
gens verscheen Neptuin, gewapend met zynen drietandigen elger en omringd door zyne zoons, de Tritonen, blazende op krulvormige zeehorens. Verders zag men eenen Parnassusberg waer op zaten Apollo en de negen zanggodinnen. Deze laeste wagen was gegeven geweest door het S. Lukasgilde.
Middelerwyl waren de luidruchtige betooningen der menigte allengs verflauwd, maer toen vader Druon-Antigoon de Groote markt kwam opryden, hervatten het geschreeuw en gewoel heviger dan te voren: De Reus! De Reus! is de algemeene kreet by de nadering van Antwerpens oudsten burger; het gedrang wordt smachtend; gelukkig degene die geene hoeden, kappen of huiken verliezen. Zie hem daer, de man, die, volgens de overlevering, tydgenoot van Ambiorix en Cativulcus, de antwerpsche Burgt bouwde. Wat regt reuzen-opzien! Wat wreed en vreeslyk voorkomen! Wat fiere en manhafte houding! - Hy is in volle romeinsche wapenrusting: zyn pantser van zuiver gepolyst stael en zyn helm van gebronst koper, overschaduwd door eene dikke bos hanenvederen, glinsteren hevig by het zonnelicht; zyne linkerhand rust op een slagtzwaerd en in de regter houdt hy eenen bevelstok: zie, hoe statig hy het hoofd regts en links wendt, wat strenge en forssche blikken hy naer alle zyden werpt! Zou men niet zeggen een magtig vorst die zyne domeinen doorwandelt en bezigtigt om zich te verzekeren dat er alles in goede orde is.
Tot dus verre de Ommegang buiten welken er nog andere volksvermaken plaets hadden die wy, om kortheidswille, niet zullen ondernemen te beschryven. Om
| |
| |
dezelfde reden zullen wy ook niet spreken van de glansryke verlichting met vuerpannen, flambouwen en pektonnen, by dewelke byzonderlyk uitmuntten het Stadhuis, het Jesuiten-kollegie, het poortael van St. Jakobs, het bisschoppelyk paleis en de toren der Kathedrale kerk die tot in het opperste gelid behangen was met drie honderd brandende lantarens.
Deze luisterlyke feestviering werd den derden dag besloten door een groot vuerwerk 't welk van O.L. Vrouwentoren werd afgestoken en des te meer verrukking verwekte dat men zich niet herinnerde immer zulk een schouwspel te Antwerpen te hebben gezien. Ook achten wy het der moeyte waerdig er hier ten slotte eene schets van op te hangen.
Het was negen ure 's avonds en de nachtschaduwe had de gansche stad omtogen. Duizenden nieuwsgierigen hommelden van ongeduld zoo aen den voet des torens als in de derwaerts leidende straten. Nu en dan zag men in den toren wel als een stallicht omdwalen en hoorde men de steenuil krassen, maer verders ontwaerde men niets, en het gerucht begon onder de menigte te loopen dat alles tot nader bevel was uitgesteld geworden.
Eensklaps wordt het sein gegeven. Eene onafmeetbare licht- en vuerstrael schiet hemelwaerts, boort door het ondoorzienbaer duister en lost zich op in eenen glinsterenden starrenregen. Verscheide andere vuerstralen volgen deze eerste en bezaeyen het hemelgewelf met lichtsprankels. Allengs begint het geheele kerkgevaerte, als 't ware, te gloeyen en te glimmen, en weldra wordt de gansche toren een vuer en vlammenteelende volkaen,
| |
| |
wiens kruin als bekroond wordt met gestadig door elkander flitsende bliksems. Een wydgapende krater opent zich op de groote gallery en braekt eenen stroom van zwavelvlammen; springers en vuerpylen snorren in alle rigtingen; ontelbare staertstarren doorkruisen de hemelwydte; vurige slangen en draken ryzen sissende naer het zwerk; het gothische kerkgebouw zucht, dreunt, davert onder de tallooze uitbarstingen. Eindelyk doet eene laetste doch vervaerlyke ontploffing zich hooren; de toren schynt tot in deszelfs grondvesten te zyn geschokt; eene alleroogenverblindende klaerte spreidt zich over daken en torentinnen heen, en, te midden van eenen helrooden vuergloed, verschynt zegevierend de roomsch keizerlyke adelaer. - Grootsch en treffend was dit schouwspel; maer kort was deszelfs duer. Eenige poozen daerna verdween alles in eene zware rookkolom; dikke duisternissen omhuldden andermael het kerkgebouw; de nacht spreidde zyne loodgrauwe vlerken over Rubens stad, en de volksscharen spoedden al pratende huiswaerts.
j.h. darings.
|
|