II.
Het was winter en de koude was verschriklyk.
Des avonds verlieten de drie meisjes hare arme wooning en gingen in de vergaderingen der lediggangers en beminnaers der overdaed.
En daer deed de oudste der drie zustertjes, met hare koude verstevene vingeren een snarenspel klinken en de twee anderen deden hare fyne, krachtelooze stemmen tusschen het razend gewoel der slempers opstygen.
En onmedoogend hoorde men het ongekunsteld lied der drie ongelukkigen en niemand vond zich tot medelyden bewogen.
En als aen een hond wierp men haer nu en dan met stuersch gelaet een stuk gelds, - om van den last ontslagen te zyn. En niemand verstond het knagende hartzeer en de armoede die op het gelaet der kinderen geprent stonden.
Niemand las in die zachtblauwe oogen der oudste zuster wat wee in haer jong hart reeds woonde; niemand zag met welk teder medelyden zy nu en dan eenen blik op hare jongere zusters wierp.
En troosteloos en van koude versteven, keerden de drie kinderen huiswaerts en vonden dan zelfs geen sprankel vuer in de haerdstede, om zich een weinig te verwarmen.
Dan drukte de vader de drie meisjes tegen zyne borst en warme tranen ontsprongen aen zyne kranke oogen.
Doch ook die tranen waren hulpeloos.