| |
| |
| |
De pelgrim in de woestyn.
- Zinnebeeld. -
(Vervolg.)
Zonder der dochteren van het Oasis vaerwel te zeggen, sprong de Pelgrim op, en liep uit al zyne kracht naer de vlugtende maegd; doch zyne poogingen waren nutteloos, want zy was zoo ligt en zoo snel dat hy by haer niet kon geraken; echter gaf hy den moed niet op; hoe meer moeielykheid hy tot het voldoen van zynen lust aentrof, hoe heviger zyn verlangen werd. Voorzeker zou hy, door eenen ongemeenen drift verblind, tot bezwykens toe het voorwerp zyner brandende liefde vervolgd hebben, indien het geval hem niet gunstig geweest ware. De maegd uit het gezigt verloren hebbende stond hy wanhopend met de armen op de borst gekruist en dacht dat hy de verwezenlyking zyner droomen voor altyd had verloren: - Maer nu kwam zy eensklaps achter eenige digtgeslotene bloemgewassen uit, zonder te vermoeden dat de zanger dáér nog tegenwoordig was; hy, van geluk en vreugde vervoerd, wierp zich met open armen naer de maegd, sloot haer met nydigheid op zyne borst, en riep:
| |
| |
‘ô Ik bezit u eindelyk! - Gy de godin van alle myne gedachten, gy, die sedert lange jaren de liefde in myne ziel ontsteken hebt, - voor wie ik zoo veel droeve tranen heb gestort. - ô Ik smeek u, verlaet my niet!’
De schoone dochter van het Oasis wierp eenen diepen blik in de oogen van den vervoerden Pelgrim: deze de tranen op hare wangen ziende rollen, en van eerbied en echte zielsmin vol, liet de maegd los en knielde in verrukking voor haer neder, terwyl hy de armen smeekend om hoog hief als of hy hare genade afbad.
Een onbeschryvelyke grimlach liep over het gelaet der maegd: hare lippen openden zich, gelyk de bladen eener nog niet ontwelkte roos zich by de morgenzon ontsluiten; zy sloeg hare armen om den hals van den Pelgrim hief hem op, en sprak:
‘Ik bemin u, zanger!’
De uitwerking dier weinige woorden was in de gansche houding des Pelgrims zigtbaer; hy stuerde zyne oogen ten hemel en bleef eenen korten tyd beweegloos gelyk een Heilige die in geestontheffing de wellusten des Paradys voor zyne oogen ziet ontvouwen. Met doffe stem herhaelde hy reeds voor de vierde mael de zoete spreuk der maegd:
‘Ik bemin u, zanger!..... - Gy bemint my? Gy het schoonste vrouwenbeeld des hemels en der aerde, gy myn gulden droom!’
‘Kunt gy dit vragen, zanger? - Ja sedert lang bemin ik u bovenal, en ik heb uwe omhelzingen duizendmael ontvangen. Ben ik niet altyd by uwe zangen tegenwoordig geweest? Heb ik niet met u geweend en
| |
| |
geleden, wanneer de wereld met hare smarten u overdekte en een zwart floers om uwen breeden schedel slingerde? Oh! gy hebt my dikwyls geroepen en ik kwam altyd spoedig tot u’
‘ô Ja, riep de Pelgrim met eenen zinneloozen lach uit; ô ja, gy zyt my eene bekende vriendin, maer nooit heb ik u, als nu, met de armen myns lichaems mogen omhelzen: - het is waer, gy sliept in de armen myner onrustige ziel, gy weendet met myne ziel, en gy spraekt tot myne ziel; maer nu voel ik de jagingen uwes harten op de jagingen van myn ontroerd hart antwoorden: - nu mag ik myne handen over de tastbare vormen van uw edel hoofd laten wandelen! ô, Gy weet niet, betooverend hemelkind, wat geluk ik in dit oogenblik smaek. Uwe zusteren zyn niets by u, die de volmaektheid nog overtreft!’
‘Myne zusteren, zegt gy, zanger? - Ik heb geene zusteren. De maegden die gy gezien hebt zyn de kinderen der aerde, en dragen de namen der vreugden, welke de wereld geven kan; maer ik ben de dochter van het denkvermogen, het kind van de vermenging eener strael der Godheid met den menschelyken geest: ik ben de vrucht der zielsverrukking.’
‘Hoe is dan de naem uws vaders, vroeg de Pelgrim met verwondering.’
De maegd boog zich met eerbied voor hem ten gronde en antwoordde:
‘Gy, ô edele zanger, zyt myn vader en myn minnaer, en gy moogt my te gelyk als uwe dochter en als uwe minnares aenzien, want uit uwen schedel ben ik gesproten en uit de zuiverste strael uwer ziel is myne
| |
| |
ziel gevormd. Gy hebt my geschapen om u te beminnen, en my scheppende hebt gy my de liefde uwes harten ingestort. Oordeel dan by uw zelven hoe gelukkig ik zyn moet in uwe tegenwoordigheid, daer ik slechts door u en voor u besta! - Maer eilaes, dit geluk zal de oorzaek myner dood zyn: - ô ja, ik zal God eeuwig danken, indien ik uwe liefde en myn leven tot morgen bewaren mag.’
Eene echte smart kwam, welligt voor de eerste mael haers levens, het hart der maegd vervullen; zy liet haer zwierig hoofd op hare schouder nederhellen en besproeide het gras met glinsterende tranen.
De Pelgrim verstond niets aen die onverwachte droefheid; echter werd zyn boezem fel geschokt, want de duisterheid der voorzegging verschrikte hem. Hy omhelsde de maegd met angst en riep!
‘ô Myn aengebeden droom, het leven is zoo sterk in u, gy prykt met alle de krachten der ziel en des lichaems, - hoe zoudt gy sterven kunnen?’
Zonder zich door de uitroeping des Pelgrims te laten vertroosten antwoordde de maegd:
‘Zanger! Zanger! gy hebt nooit na het raedselwoord der dichtrensmart gezocht. - Ik ontving het leven met uwe liefde, en alzoo heeft het onverbiddelyk lot vastgesteld dat ik het leven zal verliezen, op het oogenblik dat uwe liefde my zal ontbreken.’
‘Maer Engel, myne liefde is eeuwig. Nooit, nooit zult gy dezelve derven.’
ô, Ik wist het, zoodra gy my zoudt bezitten moest uwe liefde voor my vergaen; dit is de wet der menschelyke natuer, waeraen de Dichter ook onderworpen
| |
| |
is. Geloof het, zanger, morgen, ja reeds morgen zal een ander beeld uit uwen schedel opryzen; eene maegd die gy schooner achten zult dan gy my acht: en gy zult vader en minnaer van een ander droombeeld zyn. Ik vluchtte u daerom, want uwe omhelzing moest my verworgen.’
‘Nooit! nooit! herhaelde de Pelgrim met ongemeenen drift, neen, nooit kan myne liefde voor u vergaen. Ik zweer het u, myne zangen, myne gedachten, myne wenschen blyven voor u. Zyt gy niet de allerschoonste de lieflykste engelin der verbeelding en der wezenlykheid? ô Droog die tranen en laet my u bezitten, zonder achterdocht, zonder vrees; - ik smeek u, verban uwe droeve gedachten, en laet uwen zuiveren grimlach als eene gelukstar weder voor myne oogen blinken!’
De maegd hief het hoofd op en toonde den Pelgrim een aenzigt, waerop geene tranen meer te vinden waren en dat met de levendigste uitdrukking van zuiver genoegen blonk: een zoete grimlach liep over hare wangen, gelyk de zefier, die over het gladde water ryst en deszelfs vlakte berimpelt. Zy liet zich tegen de borst van haren minnaer vallen, bragt hare oogen onder de zyne, en bezag hem met eenen magnetischen blik die den Pelgrim tot het toppunt der zaligheid ophief; zy sprak:
‘Uwe liefde is by het gezigt myner tranen aengegroeid, en alzoo is ook de kracht myns levens vermeerderd. Welaen! ik verban de smartelyke gedachten om my met mynen welbeminden aen de vreugd over te geven. - Luister! Hoort gy die zangen en dit snarenspel? Dit is het feeest dat de dichteren der aerde u
| |
| |
voorbereid hebben. Kom, wy gaen alle de vreugden der wereld beurtelings smaken.’
De Pelgrim hoorde inderdaed een koorgezang van liefelyke stemmen en liet zich door de zachte hand zyner vriendin geleiden. De zon was reeds lang achter de zandheuvels verdwenen, en het weinige avondlicht dat er nog in het Oasis overbleef zou niet genoegzaem geweest zyn om, zonder gevaer van zich te bezeeren, door de gewassen te dringen, doch het starrensnoer der maegd was als eene toorts en wierp een helder licht rondom het gelukkig paer. Na eenen korten loop kwamen zy voor den gevel van een statig paleis dat met zyne lieflyke arabische en moorsche versierselen, tusschen de groene natuer, als een reuzenachtig juweel pronkte. Duizende lichten schenen door de bladen der wynranken, welke den muer als een tapyt bekleedden; - en terwyl de galmen van fyne vrouwenstemmen tot in het omstaende geboomte drongen, antwoordde een ander koor van de stemrykste vogelen op het gezang der dochteren van het Oasis.
De Pelgrim trad met zyne geliefde in het paleis en kwam in eene zeer wyde zael. Dit mael waren de maegden, welke zich er in bevonden, veel talryker dan by de waterkom: er waren er verscheidene welke de Pelgrim nog niet gezien had. Alle waren zy met ligte sluiers van zyde of waes gekleed en droegen allerlei versierselen. By tafels van gewrochten goud en zilver, gezeten, speelden of zongen zy met eene wonderbare eenstemmigheid. De wanden der zael waren bedekt met verschillende tafereelen, waerop de vreugden welke de aerde geven kan afgeschetst waren; op de ydele
| |
| |
plaetsen, tusschen de schitterende lysten der tafereelen hingen lange kransen van bloemen die uit robynen, safiers, diamanten en smaragden gemaekt waren, en welke de zael als zoo veel toortsen verlichtten. Op het midden van den vloer verhief zich een onschatbare troon, die met nog meer rykdom dan de wangen prykte.
De Pelgrim werd door zyne vriendin tot by het hoogeinde der zael en voor eene tafel gebragt; dáér stond een breed rustbed met zachte kussens en gulde freniën, op hetwelk de maegd hem deed nederzitten, en zich dan nevens hem plaetsende, bragt zy haren arm om zynen hals en trok hem met het hoofd tegen den rug van het bed; in zulker voege dat hy in den arm der schoonste maegd halfachterover gebogen rustte. Hy, verdwaeld van geluk en liefde, sprak niet, maer blikte styf in de oogen van den langgedroomden engel. Zy deed een teeken met de hand en riep tot de dochteren van het Oasis:
‘Wyn en nektar voor mynen welbeminden!’
Eene maegd die met bloemen en koornhairen gekroond was bragt eenen gouden kelk voor den Pelgrim, terwyl andere in een fraei korfje druiventrossen van allerlei smaek en kleur aenbragten. De maegd met de kroon greep eenen druiventros uit den korf, en denzelven over den kelk houdende, perste zy hem te pletten: het purper zap sprong in stralen tusschen hare fyne vingers uit en vervulde den kelk tot by den boord, denwelken zy dan den Pelgrim aenbood.
Nooit had hy zulken wyn geproefd: hy voelde met dien drank een nieuw en krachtiger leven in zynen boezem zinken, en den kelk geledigd hebbende reikte
| |
| |
hy hem terug naer de maegd, en sprak vol geestdrift:
‘Schenk nog! schenk onophoudend lief woestynen-kind, - ik heb dorst.’
Zy perste een ander soort van druivenzap in den beker, hetwelk den Pelgrim nogmaels uitdronk, altyd even gretig om in het smaken van den drank voorttegaen. - Nogtans, wanneer hy een zeker getal verschillende wynen geproefd had begon zyn lust te verminderen en weldra stiet hy den kelk die hem aengeboden werd met wansmaek van zich alhoewel er nog druiventrossen genoeg in den korf overbleven.
Zyne vriendin deed weder een teeken en riep;
‘Myn welbeminde zy koning der aerde: zyne macht klimme tot boven die des Sultans der kinderen van Mahomet!’
Eene der maegden, die eenen gulden band op het voorhoofd droeg, naderde den Pelgrim, nam hem by de hand en leidde hem tot boven op den troon, alwaer zy hem in den koninglyken zetel deed nederzitten, zy gaf hem eenen schepter in de hand en plaetste hem eene glansende keizerskroon op het hoofd.
De dochteren der aerde stonden te gelyk van hunne zetels op en knielden, met het hoofd op den vloer gebogen, voor den verbaesden Pelgrim; dan hare hoofden oprigtende begonnen zy een gezang, in hetwelke zy de deugden, de macht en de glorie van haren heer en meester ten hemel ophieven.
‘Valschheid! dacht hy, gy zingt deugden die ik niet bezit - ik ben een mensch, aen zwakheid onderworpen, geen God, - niet onfeilbaer!’
Maer gelyk die ootmoedige gedachten in hem opkwa- | |
| |
men klom er eensklaps buiten het paleis een geschater van duizende verwarde stemmen in de hoogte; het was als of eene ontelbare menigte in het Oasis gedrongen was. - De naem des Pelgrims werd met herhaelde zegeningen door de scharen uitgegalmd. Dan kwam de hoogmoed hem oogenblikkelyk vervoeren, en hy achtte zich ten uiterste gelukkig over zoo veel menschen te kunnen gebieden. Hetgeen hem echter weldra verveelde was dat hy nu de minste grimlach niet meer op het aenzigt der maegden zag glimmen; hare wezenstrekken droegen eene koude uitdrukking van eerbied en ontzag; maer liefde en vriendschap niet meer. Op zyne woorden van min en tederheid werd hem niets geantwoord dan spreuken die niets beteekenden, en vol gemaekte vleiery waren: hy zag dat men Hem niet, maer de kroon die hy droeg, aenbad. Plotseling in gramschap ontsteken, wierp hy kroon en schepter voor zyne voeten en verbryzelde dezelve met nydigheid, roepende.
‘Weg! weg met het geluk dat men niet met anderen deelen kan. - Voor een' kus van myn engel geef ik alle de kroonen der wereld!’
Zonder op zynen toorn acht te geven deed zyne vriendin weder een teeken en riep:
‘Myn welbeminde zy de rykste op aerde, hy bezitte meer schatten dan de grond van Golkonda er in zich bevat!’
Op dit bevel bragten de maegden gansche hoopen goud en gesteenten voor de voeten van den troon; allerlei kostelyke vaten en schitterende juweelen lagen dáér, tusschen gemunt goud en zilver.
De oogen van den Pelgrim blonken met een nieuw
| |
| |
geluk en hy verlustigde zich eenigen tyd met het bezien der schatten die vóór hem op den vloer gespreid lagen. Maer hy gevoelde weldra, dat hoe meer hy dit geld en dien rykdom bezag, hoe kouder zyn hart werd, en hoe meer hatelyke zelfsmin en schandelyke begeerten in zynen boezem kwamen dringen. Dan wendde hy het gezigt met verachting van het goud af.
Zyne vriendin deed nog meer teekens en gaf nog meer bevelen, die telkens aen den Pelgrim een nieuw genoegen deden smaken, doch hy werd ze allen moede; ja zelfs begonnen de gezangen der maegden hem te vervelen. Eensklaps riep hy met ongeduld:
Zyn dit de vreugden der aerde? Neen, neen er is maer één geluk, één wellust, - en dit is de liefde. - De hemel verdelge dit stoffelyk genot, dat myne ziel verdooft. Uwe liefde zy my terug geschonken - ik vraeg niets meer!’
Dit zeggende stapte hy van den troon en meende zyne vriendin te omhelzen, maer zy deed een teeken met de hand en sprak:
‘Kinderen der aerde, ik lever u mynen beminden, leert hem wat geluk de wereldsche liefde in zich besluit!’
Op deze woorden liep eene algemeene beweging van vreugd tusschen de maegden en zy kwamen met lossen zwier om den Pelgrim zweven, als of zy om het meest zyne liefden wilden tot zich trekken. Hy werd door zyne vriendin op een zacht tapyt gebragt dat een weinig verder over den vloer gespreid was en met geurige roozen was bestrooid. Na eenige donzige kussens geschikt te hebben wees zy dezelve aen den Pelgrim en gaf te
| |
| |
kennen dat dit rustbed voor hem bereid was. Hy plaetste er zich op, half zittende, half liggende, en speelde in onachtzamen wellust met de roozen die rondom hem gestrooid lagen.
De dochteren van het Oasis kwamen allen by hem, de eene legde zich neder voor zyne voeten, de andere dreef hare vingeren streelend door het bruine hair des jongen mans, eene derde plaetste haer aenzigt tegen zyne wangen en suisde hem de zoetste woorden in het oor. Alle de liefdespreuken die ooit gevonden waren werden hem toegestuerd; hy zag alle die overschoone maegden van liefde voor zyne voeten bezwyken, en omhelsde de eene na de andere, verzekerd van altyd een brandend hart tegen hetzyne te drukken. Maer hoe zeer hem dit ook in wellust deed baden, bevond hy ook weldra dat zelfs de min geen onverzwakbaer genoegen baren kan. Wanneer hy de liefde en de streelingen van alle de engelinnen genoten had: wanneer alle de gloeyende woorden uitgesproken waren, verviel hy in eene stille mymering en wendde zyne oogen van de maegden af, als of hare tegenwoordigheid hem onverschillig ware geweest. Zy deden nog alle mogelyke poogingen om zyne aendacht weder op te wekken, doch dit gelukte niet; hy zonk steeds dieper en dieper in bedenking en scheen op een onvatbaer gerucht te luisteren. Op dit oogenblik klonken in de zael eenige harpentoonen die van yzeren snaren schenen voort te komen, en het geluid der cythers beheerschten, gelyk de stemme des mans de stem eener vrouw beheerscht.
De Pelgrim scheen in geestroering verrukt; die toonen hadden eene wonderbare kracht op hem, want hy stiet zelf zyne vriendin met spyt van zich, om gansch
| |
| |
en zonder stoornis de toonen der yzeren snaren in zyn oor te vangen.
‘Dichter! dichter! riep zyne minnares, hem met hare twee armen omhelzende, ô! hoor my nog eens, want ik voel de dood in my; het bloed verstyft my in de aderen!’
De Pelgrim zyne vorige liefde gedenkende, kuste haer met medelyden en sprak, doch zonder teekens van liefde:
‘Gy sterft? ô ja, ik zie reeds de bleeke doodverw op uw aenzigt: uwe oogen worden flaeuw en duister. Vaerwel dan, gy die ik beminde!’
‘Ziet gy, hernam zy, ziet gy nu dat ik u de waerheid sprak: gy bemint my niet meer en ik sterf. Dit is echter niets, zuchtte zy met eenen troostvollen grimlach, morgen zult gy weder een ander droombeeld liefhebben en in dit beeld, aen hetwelke gy nog meer schoonheden geven zult, zal ik zelf herleven, - slechts myne gedaente zal veranderd zyn. Ja, ja Dichter, gy zult nog het kind uwer verbeelding liefhebben, en dit kind zal ik zelf zyn. Vaerwel dan, ik ga.... En zy viel uitgestrekt en koud op het tapyt. De andere maegden gingen voort in hare gezangen en poogden nogmaels de liefde des Pelgrims te verwerven; maer hy, gansch onder de betoovering der manlyke toonen die hy hoorde, antwoordde met eenen verachtenden grimlach op hare smeekingen. Door het geheim geluid in geestdrift en dichtrengloed ontsteken, vatte hy zyne zoo lang vergetene harp en deed de zael onder hare zware en ernstige toonen dreunen; terwyl zyne inbeelding, door het vuer der Poëzy verlevendigd, hem allerlei beelden en
| |
| |
tafereelen voorschetste. Weldra klonk zyne harp gelyk met die van den Geest der dichteren, welke onzigtbaer in de zael gekomen was, en uit de yzeren snaren een zoo statig en een zoo ontzaglyk geluid getrokken had. De Pelgrim bleef zoo lang in verrukking en speelde zoo lang, dat zyne vermoeide vingeren hem dwongen een weinig te rusten. Dan bemerkte hy dat het geheim snarenspel vergaen was.......
Eene plotselinge aendoening van schrik en afgryzen deed hem van den grond opspringen, even als of hy den opgespalkten muil van eenen tyger voor zich had gezien; eene uitdrukking van haet en van wansmaek betrok zyn gelaet, - de harpe outviel zyner bevende hand en hy bleef sidderend staen.
Alle de dochteren van het Oasis, die men hem als de vreugden der aerde had aengewezen, waren verdwenen en in hare plaets en onder dezelfde kleederen zaten zooveel ontvleeschde geraemten of schrik verwekkende lyken. De vruchten die nog op de tafels stonden waren grys en vuil geworden en schenen tot eenen hoop slyk te zyn hervormd. Zoo ook was al het goud met kopergroen bedekt, in een woord, al het schoone dat hy bewonderd had was nu niets meer dan aerde en vuiligheid, de lucht die hy inademde was onverdraeglyk en had den geur der roozen en der myrrhe verlaten, om zich met eenen flaeuwen en walgelyken reuk te bezwangeren. Na gedurende eenige oogenblikken met de grootste verbaesdheid op de versmadelyke overblyfsels zyns geluks gestaerd te hebben, week de Pelgrim met onzekere schreden uit het paleis en ontvluchtte die hatelyke plaets, om onder de boomen van het Oasis
| |
| |
zynen dichtrenzang voort te zetten; doch hy werd in zyne hoop bedrogen. De stormwind had de bladen der boomen in de woestyn verspreid en de gulden vruchten in het slyk gewenteld: de brandende Semoen had kruiden en bloemen verzengd en de waterplassen uitgedroogd: de vogelen waren hunne verstrooide nesten ontvlugt en hadden het verdelgde Oasis verlaten.
Het gezigt der treurende natuer vervulde het hart van den Pelgrim met smart, en, met gebogen hoofde voortgaende, stortte hy hier en daer eenen traen tusschen het verbrande gras, op hetwelk hy nog onlangs in wellust lag verzonken. Nu bleef hem niets over dan het onttooverd Oasis te verlaten, ook spoedde hy zich zoo veel hy kon om de woestyn te bereiken; maer hy liep tusschen de gebrokene stammen der boomen verloren en dwaelde lang, zonder de zandheuvels in het gezigt te krygen. Gelyk hy bitter over dien tegenspoed treurde kwam de oude man, welke hy zoo dwaeslyk had verlaten, tot hem: met eenen nadrukkelyken grimlach sprak de Gryzaerd:
‘Wel nu Dichter hebt gy de aerdsche vreugden, de wereldsche vermaken genoten? Zyn uwe lusten nu voldaen?’
‘Boos mensch viel de Pelgrim uit, wat vyandschap dreef u aen om my in dit Oasis te leiden, mits uw inzigt was my eeuwiglyk het genoten en verloren geluk te doen betreuren?’
Ik ben zelf dit genoten geluk, antwoordde de Gryzaerd, en myn naem is Ondervinding.
Het medelyden dat ik voor uwe onophoudende dichtrensmart gevoelde, heeft my aengedreven om u eene
| |
| |
les te geven, die u te gelyker tyd de waerde van het aerdsch geluk en van eenen gedroomden wellust leeren moest, en u moest bewyzen dat het lot van een Dichter beter is dan dit van een gewoon mensch, die buiten de tastbare wereld niets bezit. Gy ziet het, reeds heeft het aerdsch genot u zoodanig vast geklonken dat gy den weg niet meer kent om u van hetzelve te verwyderen. Wel aen! ik zal u leiden en onderwege de uitlegging geven van het geen u wedervaren is.’
Hy keerde terug in eene andere baen, en, zich met den Pelgrim voortspoedende, sprak hy tot hem in dezer voege:
Gy zyt niet als een ander mensch gemaekt: een Dichter ontvangt by zyne geboorte een grooter gedeelte van den geest der Godheid, daerom stygt hy altyd met zyne inbeelding hemelwaerts, als of hy reeds, voor de dood zyns lichaems, naer de wooning zyns vaders wilde opklimmen. Voor hem is er meer dan eene wereld, zyn bestaen is niet aen de aerde verbonden gelyk dit van andere menschen, want met de strael van Godes geest ontvangt hy eene scheppingskracht die hem allerlei wellusten toebrengt: verlangt hy de liefde eens engels, hy schept zich eenen liefderyken engel: verlangt hy een Oasis, hy schept zich een boomryk Oasis. In dier voege is hy meester der geschapene en der ongeschapene natuer. Waerom, indien God u met meer begaefdheden tot het genieten van alles gevormd heeft, beklaegt gy u dan? - Waerom roept gy tot den Schepper dat het werk zyner handen niet volmaekt is, wanneer de menschelyke natuer u uit den hemel der verbeelding terug trekt?
| |
| |
Ik veracht en misprys de dingen dezer wereld met regt, viel de Pelgrim in, ja sedert dat ik in het wonderbaer Oasis geweest ben kan niets op aerde my meer behagen, - want niets gelykt aen de schoonheden die ik er vond.
‘Denkt gy dan dat het Oasis u dingen heeft voorgesteld die niet tot de aerde behooren?’
‘Ja dit denk en weet ik, want anders zou de gedaente van alles niet zoo spoedig zyn veranderd.’
‘Gy bedriegt u, zanger, in het Oasis is niets veranderd: de bloemen, de vruchten en de maegden zyn er nog zonder de minste hervorming te hebben ondergaen; uwe oogen alleen zyn veranderd. Het gaet zoo met alles wat door zyne natuer stoffelyk en tastbaer is, het blyft schoon en luisterryk, zoo lang men het hoopt en verlangt, maer wanneer men het eens bezit vindt men zich met spyt bedrogen; niet omdat de zaken die men bezit waerlyk slecht zyn, maer om dat het genot dezelve voor ons onttoovert. Om u in staet te stellen tot het genieten der wereldsche vreugden had ik u, door eene geheime macht die ik bezit, den dichtrengeest ontroofd: zoo lang uwe inbeelding u niets schooners voorstelde was alles voor u afwisselend schitterend en luisterryk, maer zoodra de geestoutheffing u weder kwam vervoeren en u eene droomnatuer liet zien, is het aerdgoed in slyk veranderd; het genot en de ondervinding hebben u eenen wansmaek gegeven voor hetgeen gy zoo vurig verlangde. Zoo is het menschelyk leven slechts zamengesteld uit afwisselende begeerten en afwisselende onttooveringen. Niemand is hier op aerde volkomen gelukkig; de Dichter alleen kan het zyn, voor zoo veel
| |
| |
de menschelyke natuer het toelaet. - En om u eene laetste weldaed te bewyzen zal ik u de middelen daer toe aenwyzen.’
De Pelgrim bezag den Gryzaerd met verwondering en vroeg:
‘Wat zal ik dan doen om altyd gelukkig en van smart bevryd te zyn?’
Luister! - Gy keert terug in de woestyn des levens en zult in dezelve, hier en daer een Oasis aentreffen, gelyk aen hetgene dat gy hebt verlaten: ga geene enkele dier plaetsen voorby en geniet met dankbaerheid tot God de vermaken die de aerde u aenbiedt: laet den Geest der dichteren gedurende dien tyd niet tot u komen, want zyne tegenwoordigheid zou alles doen vergaen; neen, geef u over met betrouwen aen het geen u aengeboden wordt. - Maer let hier op: verlaet altyd het aerdsch geluk eer gy er eenen walg van krygt, dan zult gy het altyd met genoegen terug vinden. Wanneer gy dan weder, uit een dergelyk Oasis, in de woestyne komt, neem dan uwe harpe en laet uwen geest zich in eene andere wereld verheffen; zoo zult gy de ydele stonden des levens, die het ongeluk en het verdriet der gewoone menschen uitmaken, met nog meer zielsgenoegen vervullen. Het zou echter kunnen gebeuren dat de weg van het eene Oasis tot het andere te lang ware, daerin wil ik ook voorzien.’
Hy bukte zich tot den grond en plukte eene nog overgeblevene bloem van de zode. Zoodra hy dezelve in de hand hield veranderden hare bladen in goud en haren kelk in eenen schitterenden diamant. Hy bood dezelve aen den Pelgrim en ging voort:
| |
| |
‘Dit is de onsterfelyke bloem des geheugens; zoodra het leven u zou vervelen, en dat uw geest weigert tot den hemel der verbeelding op te klimmen, zult gy die bloem bezien: dan zal het genoten geluk, als een tafereel, zich voor uwe oogen ontrollen en gy zult uit het herdenken aen de verledene vreugden een genot halen, dat uwer ziel eene nieuwe kracht zal byzetten en u tot het einde uwer reis zal ondersteunen....... Nu zyn wy boven de zandheuvels: gy ziet voor u de woestyn des levens, doorwandel ze met moed en klaeg niet meer tegen God die u alles - ook den dichtrengeest, geschonken heeft.’
De Gryzaerd zweeg een oogenblik doch voegde er nog by:
‘En mogt de smart u eens zoodanig overvallen dat zy u dwong het moedig hoofd te bukken, denk dan met edele fierheid, dat het verdriet eens Dichters wenschelyker is dan het vermaek der koude ziel eens wereldlings!’
De Pelgrim had tot daer met eene eerbiedvolle verwondering op de raedgevingen des ouden mans geluisterd. In eene diepe aendacht gedolven bemerkte hy ter nauwernood dat zyn leidsman niet meer sprak. Hy wendde het hoofd ter zyde, om hem zyne dankzeggingen toe te sturen, doch dit was nutteloos, de wyze Gryzaerd was verdwenen en de Pelgrim bevond zich alleen in de woestyn.
Hy deed zoo als hem geraden was, en nimmer kloeg hy nog tegen God want hy werd de gelukkigste mensch op aerde.
hendrik conscience.
|
|