Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerscheidenheden.Verkorting bij betrekkelijke zinnen.Een merkwaardige vondst meende een niet alledaagsch leerling gedaan te hebben toen hij een zin ‘zonder onderwerp’ ontdekt had; nog wel in Tollens' bekend Volkslied: Wien Neerlandsch bloed in d' aâdren vloeit,
- - - - - - - - - - -
Wiens hart voor land en koning gloeit,
tot zoover was alles in orde, maar: Verheff' den zang
daar zat het hem - en wel doordat er niet zat wat er zijns inziens zitten moest: een onderwerp. De meeste spraakkunsten vermelden de uitlating (ellips) van het antecedent bij het relativum of niet, of terloops; een enkele b.v. V. Helten, Kleine Nederlandsche Spraakkunst weidt er in een paragraaf (6e druk, II § 185) even over uit en geeft een paar regels, waar, gelijk zoo vaak, de levende taal zich volstrekt niet aan stoort. Genoemde paragraaf luidt: ‘Het persoonlijk of het zelfstandig aanwijzend voornaamwoord kon als antecedent van een relatief voornaamwoord weggelaten worden, zoo beide in denzelfden naamval staan. B.v. ‘die dat gedaan heeft, verdient straf’ - ‘wien gij | |
[pagina 476]
| |
zoekt, kunt gij hier niet vinden.’ - ‘Wien ik vertrouw, kunt gij ook gerust vertrouwen’ - ‘wat u gezegd is, is waar.’ Bij het onzijdig relat. onw. kan het antecedent ook wegblijven, wanneer het eene in den 4den, het andere in den 1sten naamval staat: b.v. ‘wat gij zegt, is waar’ en ‘wat goed is, moet men prijzen.’ In deftigen stijl wordt ook wel het door een voorzetsel geregeerde persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord als antecedent weggelaten; b.v. ‘voor wie wil, bestaat ook de mogelijkheid.’ Bij de uitlating van het antecedent is de vorm van het betrekkelijk voornaamwoord in het onzijdig steeds wat (nooit dat); in 't mannelijk en vrouwelijk in den nominatief die, in den datief en accusatief wien, wie.’ In Vondel's Taal van genoemden schrijver (§ 221) luidt het: ‘De weglating van het demonstratief als antecedent is na een praepositie of in accusativo nog in den hedendaagschen deftigen stijl gangbaar; bij gelijkheid in casus met het relatief zelfs in de spreektaal.’ De gegeven regel - wij zien het - wil niet doorgaan voor een wet van Meden en Perzen, zij bewaarheidt het gezegde, dat er geen regel is zonder uitzondering en het omgekeerde, dat de uitzonderingen den regel maken; toch schippert hij nog niet genoeg en zal hij gedwongen worden ‘oogluiking te plegen’, wanneer de levende taal - hetzij dan in deftigen of in gewonen stijl - aan 't woord is. Trouwens de even uit de Vondel-grammatica aangehaalde paragraaf luidt verder: ‘Bovendien kende het Dietsch ook de ellips, wanneer 't antecedent in den 3den, 't relatief in den 1sten of 4den n.v. moest staan..... Even zoo bij Vondel’. Doch geldt deze uitbreiding, die nog voor meer uitbreiding vatbaar is, zooals we zullen zien, ook niet voor de latere taalperioden, niet het minst voor de tegenwoordige? Wij zullen beneden zien, dat onze taal het oude Grieksch met zijn door verkorting en attractie ontstanen rijkdom in constructies van betrekkelijke zinnen op zijde streeft. Niet alleen in het Dietsch zijn zinnen als de door prof. v. Helten genoteerde mogelijk, doch ook thans. De uit de legende van St Brandaen genomen zin ‘met dieren woerden gheboet hi dien (= die'ne, die hem) verhoorden’ is gereedelijk te vertalen door: ‘met plechtige woorden gebood hij die hem hoorden’ voor hun of dien, die..... Evenzoo is de tirade uit den Reinaert ‘dat ghi doet ere mi selven ende die zijn in 't hof’ te vertalen door: ‘dat gij mij zelven en die aan 't hof zijn, eer aandoet’ voor hun, die. | |
[pagina 477]
| |
Zoo is Vondel's ‘Wie niet stoffeeren kan, ontbreeckt of brein of geest’, woordelijk weer te geven met: wie niet verzinnenGa naar voetnoot1) kan ontbreekt 't aan verstand of geest’ al geven wij toe, dat niet alle in vroegeren tijd gangbare en in de Vondelgrammatica geciteerde constructies met het tegenwoordig taalgebruik vereenigbaar zijn. De derde regel van het Wien Neerlandsch bloed bewijst reeds dat het antecedentGa naar voetnoot2) - hetzij dan persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord - staande in den 1sten naamval kan weggelaten worden vóór of na het relatief in den 3den of 4den naamval. Dat Tollens door de maat gedrongen is geweest om ‘die’ vóór ‘verheff’ weg te laten en zich dus een dichterlijke vrijheid veroorloofd heeft is met 't oog op den genitief wiens aan te nemen, daar een zin van het schema a1 r3 tamelijk gewoon is, doch een van het schema a1 r2 niet alleen ongewoon, maar ongebruikelijk mag heeten. Vergelijk hier tegenover de parodie van Helvetius van den Bergh (1848): Wien Neerlandsch bloed door de aders kruipt,
Die legge 't hoofd op zij;
Die dutt' de toekomst tegemoet
En droom zich vrij en blij.
Wij laten thans eenige voorbeelden volgen: a1 r3: Wien 't niet aanstaat, (die) kan wegblijven. Wien de schoen past, (die) trekke hem aan. a3 r1: Wie het hoorde, (dien) kwamen de tranen in de oogen. Die - - - n, (dien) kwamen de tranen in de oogen. Wie deze bijzonderheid niet weet, (dien) moet alles wel vreemd toeschijnen. Hij gaf, die het hem gezegd hadden, eenig geld. Die 't onderste uit den kan wil hebben (dien) valt het lid op den neus. Wie in 't vuur blaast, (dien) vliegen de vonken in de oogen. a1 r4: Dien gij verdenkt, (die) is de dader niet. Wat gij zegt, (dat) is waar. a4 r1: Die dat gezegd heeft, (dien) moogt gij een leugenaar noemen. Die dat gedaan heeft, (dien) zal ik straffen. a3 r4: Hij gaf, die hij overwonnen had, de vrijheid. | |
[pagina 478]
| |
a4 r3: Wien deze daad niet walging inboezemt, (dien) noem ik een ongevoelig mensch. Combinaties met gelijke casus als: a1 r1: Die dat gedaan heeft, (die) wordt gestraft. a3 r3: Wien 't niet past, (dien) staat het vrij te weigeren. a4 r4: Wien gij zoekt, (dien) zoek ik ook. Wat gij zegt, (dat) geloof ik nog niet altijd, zijn natuurlijk nog gemakkelijker dan de bovenstaande, met ongelijke naamvallen, te vermeerderen Na prof Van Helten, handelt Den Hertog in zijn De Nederlandsche Taal, IIe deel, het uitvoerigst over de door ons bedoelde zinnen. Goede voorbeelden geeft hij, waar hij bij de verschillende bijzinnen het door hem ‘type-c’ genoemde adstrueert, dus in § § 28, 34, 38, ook opm. 2, 39, 44, 49. Cosijn - Te Winkel, Nederlandsche Spraakkunst, rept slechts even van ons onderwerp: Syntaxis, § 679. Warffum. G.A. Nauta. | |
De moord in Engelsch Indië.Het doel van dit stukje is om een paar ophelderingen te geven, die de lezing van bovenstaand met gloed geschreven gedicht gemakkelijker maken. De moord in Engelsch Indië is een van Ten Kate's ‘Zangen des Tijds’ en behelst een vurige bede tot God om de Christenen (Engelschen), wier rijen door het oproer der Hindoes en Mohammedanen in 1857, op zoo schrikbarende wijze door moord waren gedund, te redden en te doen zegevieren. Het is niet noodig over deze gebeurtenis nader uit te weiden, ieder niet al te beknopt leerboek der geschiedenis zal den belangstellende de oorzaak en den gang van den opstand der gekrenkte oosterlingen, hunne wraakoefening op de hen onderdrukkende Europeanen vermelden. Het oude wapen.... dat nimmer bloed vergoot, deze regel wordt duidelijk door het tweede couplet, waarin: 't gebed is ook een strijd... maar zonder vuur of staal. Eer 't woest Brahminenrot..... net kruis aan splinters sla. Niet alleen de Hindoes, belijders van 't brahmaïsme, doch ook de Mohammedanen wilden het juk der Europeesche overheerschers afschudden. In zooverre is de dichter dus minder nauwkeurig. | |
[pagina 479]
| |
Eer Azie op haar beurt de bruiloftsfakkel zwaaie, waarvan Sint-Bartelt heugt! Dit wil zeggen: eer in Azie een bloedbruiloft gevierd worde als in den Bartholomeusnacht der misbruiken of de Parijsche Bloedbruiloft 23-24 Augustus 1572, waarin zooals een oud chronogram 't uitdrukt ‘moeder Parijs haar kinderen verscheurd heeft.’ Ook van dezen gruwelijken moord waren partijwoede, godsdiensthaat en dweepzucht de aanleiding. Zag niemand de Casten met elkander heulen in onnatuurlijk vreeverbond? Immers alle Oosterlingen, zelfs de in de Engelsche legers dienende inlanders, sepoys, stonden als éen man op tegen de westerlingen.
O! bij de Beth-El's, die zij bouwden,
De hoofden, door hun hand gedoop',
De zielen, door hun woord behouden,
En 't heil door hun geloof, gehoopt -
Wil, Heer! ter onzer hulp ontwaken!
Schoone en krachtige bede tot God om hun te helpen, die kerken hebben gebouwd, ongeloovigen gekerstend en bekeerd! Beth-El, Hebr. baith-èl = huis Gods, Godshuis. Warffum. G.A. Nauta. | |
Het thema ‘Ondankbaarheid’ in de letterkunde.Naar aanleiding van mijne aanteekening in Van Moerkerken's Leesboek, II (5e druk), bl. 385, bij Beets' Jan Janszen, waarin ik aanhaalde Huygens' (Spaensche Wijsheit): Een Vader doet voor hondert Sonen,
Dat hondert Sonen hem alleenigh niet en loonen,
en Vondel's (Jozef in Dothan): Och, d'ouders telen 't kind en maecken 't groot met smart:
Het kleine treedt op 't kleet, de groote treen op 't hart,
geeft prof. Van Hamel, in zijn welwillende aanbeveling van het leesboek (Gids, April 1903, bl. 206) de opmerking ten beste, dat ik in zake kinderlijke ondankbaarheid had kunnen verwijzen naar King Lear, naar Legouvé's Un Roi Lear de village, naar het Fransche fabliau La Houce partie. Zeer zeker heeft de hoogleeraar hierin gelijk en ik stel mij voor in een mogelijken 6en druk mij de opmerking ten nutte te | |
[pagina 480]
| |
maken niet alleen, maar ze uit te breiden, ten einde onze eigen letterkunde haar 't recht te doen wedervaren, dat haar toekomt. Want wanneer wij zullen verwijzen naar La Houce partie (= de gedeelde paardedeken)Ga naar voetnoot1), dan verdient het evengoed vermelding, dat hetzelfde verhaal ook ten onzent te vinden is en wel in het Antwerper Cluchtboek van 1576Ga naar voetnoot2), waar de 76e vertelling tot opschrift heeft: Van den ouden man, die alle syn goet syn kinderen ghegeven hadde, ende hoe dat hy daardoor op ghenade moeste leven. Behalve in V. d. Hagen's GesammtabenteuerGa naar voetnoot3) en Pauli's Schimpf und ErnstGa naar voetnoot4), kan men in Langbein's Die Roszdecke het verhaal vinden dat, eenigszins gemodifieerd, ook het 78e sprookje bij Grimm uitmaakt. Voor de deken hebben wij hier een houten bord, dat door den kleinzoon uit voorzorg gemaakt wordt voor zijn ouders, als die eens even oud en hulpbehoevend zijn als grootvader nu. Op eene Grieksche redactie wordt gewezen door Reinhold Köhler in zijn Kleinere Schriften, I, 381.
Een ander zeer verspreid verhaal, waarin de kinderlijke ondankbaarheid en haar straf goed getypeerd wordt, is het 145e sprookje bij Grimm, waar het aan den vader geweigerde stuk vleesch of hoen den ondankbaren zoon in het gezicht springt. Reeds door Thomas van Cantimpré wordt deze vertelling gedaan in zijn Bonum universale de apibusGa naar voetnoot5) (± 1250), ten onzent vertaald als Der Bien boek (= Het bijenboek), ± 1400; en Luther maakte er gebruik van in zijn Tischreden (I, 206). Voor meer verwijs ik naar R. Köhler, Kleinere Schriften, I, 475.
Warffum. G.A. Nauta. |
|