| |
| |
| |
Lezen.
II.
‘Wie zijn lof altijd in gepaste, in af-ge-pas-te mate toedeelt toont daarmee onfeilbaar zeker eigen middelmatigheid,’ heeft een Fransch wijsgeer gezegdGa naar voetnoot1). Van ganscher harte, zonder voorbehoud, met geheele overgaaf bewonderen - is ook een talent; en wel een gave die de kleinen van ziel missen.
‘Moeten we dus steeds in extase verkeeren?’
Natuurlijk niet. Bewondering wil niet gemaakt, maar gevoeld worden. Doch zijt ge zoo gelukkig en voelt ge haar, gééf u dan, láát u meesleepen: uw genot zal te hooger zijn naarmate ge u vollediger hebt gegeven - En later... zult ge met verrassing bemerken, dat het uwe ziel heeft goedgedaan! -
Goed lezen nu onderstelt bewondering.
Daarom ook: lees, d i zeg, alleen dat wat gij bewondert.
M. a.w. oefen uw leeskunst niet op alles wat u onder de oogen komt. Was het Macaulay niet die, terecht, opmerkte, dat er boeken zijn waarvan men slechts heeft te proeven; andere moet men lezen; maar enkele zijn er, die men bij zich draagt en iederen levenssabbath herleest: met wie men door het leven gaat.
Uw studietijd echter is kort, en 't aantal goede boeken groot. Wijs daarom alle mindere schrijvers onverbiddelijk de deur van uw opkamertje, en verdiep u alleen in het werk van Meesters met de pen.
Voor dezen keer zullen we een stuk ‘poëtisch proza’ bestudeeren.
Ik weet wel, dat het oordeel van verschillende kunstrechters over dit soort proza nog al uiteenloopt; sommige dogmatici onder hen mogen meesmuilend spreken van een bastaardvorm, smalend mompelen: geen poëzie, geen verzen, en toch ook geen proza, hybridisch geknutsel; - anderen stellen den Kunstenaar, m.i. terecht, boven de theorie: onafhankelijk, vrij en frank, een Koning in zijn Rijk, die eigenmachtig nieuwe wetten geeft als hem dat goeddunkt.
| |
| |
't Eigenaardige in poëtisch proza, - en wat bij het zeggen dus helder moet uitkomen -, is dit: afwisselende gevoelens en gedachten wekken in 's kunstenaars geest afwisselende stemmingen; afwisselende golvingen, als het waar, in zijne ziel. In zwaarmoedigen ernst, deint de zee der ziele breed en vol; of in heftigen toorn bruisen en breken de golven en wentlen doorheen; in zachten weemoed vloeit het beekje geruischloos kalm; en straks in dartele vroolijkheid huppelen en dansen de golfjes en buitlen van pret. - Met dien rhythmus der ziele nu, houdt de taal-maat van poëtisch proza gelijken slag.
In het volgendeGa naar voetnoot1) is de grondstemming een teere weemoed, die zich uit in een zacht wiegenden cadans. Het wil gelezen worden met zachte, welluidende, zangerige stem; langzaam, duidelijk, aandachtig en vroom. ‘Men moet eens vooral weten, dat al (deze) woorden, allen, willen behandeld zijn als kostbare dingen. Dat men ze moet opnemen met liefde, en dragen met zorg en teederheid. Elk woord wil gehoord worden in vollen klank, ook met de syllaben die men gewoonlijk inslikt, - en wie ze recht verstaat, hoort spoedig hoe ze nadruk, verheffing, daling en gedragenheid verlangen’Ga naar voetnoot2).
Frances spreekt.
Ga naar voetnoot3) We zijn in een ziekenkamer. Frances heeft zich bij het leger van haar broeder neergezet. Reeds werpt de maan haar heldre stralen in 't vertrek, maar de kranke wil niet dat er ander licht gebracht zal worden. Een oogenblik staart Frances, weemoedig, op het flauw verlicht, lijkkleurig gelaat haars broeders, en vangt dan zacht en met zekere statigheid aan:
(p.) sṯa aăn dĕn vĕr dĕr ẕeē. -- Zie, Hoe zwart zijn haar waatren, -- (pp.) hoe stil zijn haar golfjes! --- (gebonden, legato:) zij wiegen zich zwijgend, met iets meer beweging:
| |
| |
als vreesden zij sluimerende stormen te wekken. --- Doch zie: (mf) Aan de kust | is beweging | en léven. Want: Een tallooze schaar | zie ik naken. Zie, daar komt zij, al dringend. Waarom toch, waarom trekt zij voort | als een kudde? -- Ah, zie, nu begrijp ik: Zie, boven die schaar | zweeft de tijd | met uitgespreide vleugelen (mf en met nadruk) en jáágt ze voort met zijn wiekslag | als vlokkige wolkjes zoo licht en teer, dĭe dĕn w d nĭet w rst n. (Spondaeus!) -- (p. maar denk om de contrasten!) In weemoedigen optocht - Daar gaan zij, de grooten, de kleinen; --- de vorsten, de armen; -- (gebonden:) de bloeiende jeugd en de ouden van dagen, --- o welk een verschif: en weenend | en lachend, en biddend | en morrend, toch - (met nadruk, letter voor letter) allen te zamen gaan voort, immer voort! - Er zijn er die haasten, er zijn er die schromen, er zijn er die rusteloos dringen | en ook die o! zoo gaarne -- nog -- toefden; (mf. en met trillenden nadruk:) maar allen gevoelen den wiekslag des tijds, die door-trilt in zenuw en ader, die klopt in hun polsen, die jaagt in
hun harte, -- (p.) een-zelvige maat, die geen sterv'ling weerstaan kan (:spondaeus!) -- En toch! ja, waarlijk, ik zie er, die zich | en ook anderen | het voortgaan
ontveinzen, -- nog meer! die rugwaarts zich keeren, en d'oogen vaak sluiten. Ik zie hoe zij angstig hun makkers omklemmen, (p. maar met nadruk:) die echter ook voortgaan; -- 'k zie waarlijk, hoe andren het gaan zich verzwaren door g drĕn en̮ l ten̮ văn w rdĕ. - (Rustig en statig:) Maar ook zie ik wandlaars, die | ach (:met eenig medelijden in de stem:) midden door 't woelen en dringen der anderen | toch rustig een doortocht zich zochten. Zij zijn van hun makkers door niets onderscheiden | dan enkel | door eenvoud | en kalmte, maar neen, toch, zij dragen een teeken, dat slechts een opmerkzame blik kan herkennen, (mf:) en toch is het een koninklijk sieraad,
| |
| |
een parel van waarde, gehecht aan een purperrood snoer. - Doch zie, Wat nadert intusschen de kusten?
(Vlugger, beweeglijker:) 't Is een vloot | van zeer kleine | maar pijlsnelle booten; zie, zie, één streeftGa naar voetnoot1) er vooruit dewijl die [sneller dan d' andre | het watervlak klieft; (weer langzamer, en met diepe stem:) haar zeil | en haar wimpel | zijn zwart, haar schipper | zoo ernstig | en streng, is oud | maar nog vast en onbuigzaam. - Hij stapt aan land, en treedt nader. - p. maar ik durf hem niet vragen: (pp.) wie zijt gij? (mf:) Zoo vrage ik: wie zijn zij die komen? - (Met voile, diepe stem:) ‘Landverhuizers’, (p:) is 't antwoord. - (mf. en gewone stem: Waar trekken zij heen? - (Als voren:) ‘Ik breng ze naar huis, naar het vaderland ginds over het meer’. - 'k Zie over de zee, en: Ik zie toch geen land, 't is lucht slechts en water, 't is grenslooze zee. - Hij, op vasten toon, wijl wetend, herneemt nu: ‘Wie in mijn boot stapt | spreekt anders: men ziet dan het land, al heeft men het straks nog verloochend’.
(P.) Nū sl t hij̮ hĕt oōg | Пp dĕ n drĕndĕ s arĕ; (mf.) e e s zij̮n b k heĕft on̮tmōet, moet hem volgen | en kan niet ontvlieden. Want: Die blik is zijn wenk, neen, meer: zijn bevel! - Intusschen, (p.) Zijn vloot is genaderd, de bootslieden wachten hun vracht. (f. maar niet ruw!) ‘Neemt afscheid | en komt!’ - (Even rusten, en dan p:) roept hij streng. - O, zie: Nu schenken hem enklen | een glimlach van vreugde, en spreken: ‘wees welkom, mijn vriend! mijn weldadige redder!’ - (langzaam en lager van toon:) maar ik zie er ook tranen | en smeeking om uitstel, - en wanhoop, - en woede, - en wrevel. - De
| |
| |
grijsaard, de ernste, Hij hoort geen bede, maar roept nog eens: (f:) ‘Voort! want uw uur heeft geslagen! - (Even rusten, en dan p:) Zij volgen. (Hooger van toon, spottend, vlugger, mf:) Daar ginds is geen land’, (p.) roept er een, (mf.) ‘'t is zee slechts, 't zijn eeuwige wateren! En wat praat je? 'k Heb nimmer nog iemand gesproken die 't land mij beschreef dat hij ginds had gezien!’ (Invallend, met blijmoedig vertrouwen:) ‘Jâ, daar is land’, (p) spreekt een ander | die het purperen snoer draagt; ‘zie! deze parel gewerd mij van 't oord dat ons wacht.’ (Met minachtenden spot:) ‘Ha!’ - lacht nu weer d' eerste, - ‘verbeelding van ziekelijk brein! - 't Is waar, ik ga heen, want ik moet, - maar ik l|a|ch om uw parel. En dan Ik heb ook de taal niet geleerd, die men zegt dat | daar-ginds | wordt gesproken; och kom! 't is alles verdichting, 't is alles bedrog slechts en waan; bovendien - 'k heb niet getracht naar de parel, waarvan ze verhalen, dat zij | als een pas | in het hemelland dient. Om te lachen. 't Zijn alles slechts Fabels | voor kindren | en zwakken - maar ik, de sterke | toch vreest niet.’ - Maar zie! (met nadruk, p:) Daar treft hem | de blik van den
oude, - hoe blauwen zijn lippen! - hoe beven zijn knieën! - Zie! (vlugger:) hŏe r z z n rĕn bērgĕ. Hij grijpt nu | wanhopig | in 't rond | of ook iemand | hem nog | kan behouden. (Met diepe, strenge stem, mf:) ‘Uw uur heeft geslagen!’ - klinkt het nogmaals, - en siddrend | en bang | werpt hij zich | in het vaartuig - (p:) dat snel hem vervoert, zie, ver over zee... Weer keert mijn blik zich naar d'oude. Nu komt ook de wenk tot den man met de parel, die rustig hem nadert. Hij knikt zijn vrienden | blijmoedig | vaàrwel, - een hoopvol | ‘tot weerziens!’ (p:) klinkt zacht van zijn lippen. En zie, welk een wonder: (mf:) Een weerglans van hemellicht | straalt om de boot | nu hij gaat. Want zeker, Reeds ziet hij het
| |
| |
land | dat hij lief heeft en kent; neen, waarlijk, ginds zal hij geen vreemdeling zijn!....
(Langere rust, en dan weer p:) Nog staat daar mijn oude; want hij had er nog velen te wenken. (Plotseling invallend, met hoogen ernst, mf;) ‘W is̱ tŏch jstĕ | văn dĕzĕ zw vĕrs?’ - (p:) zoo spreekt hij mij onverwachts toe. (m.f. en cresc:) zij die vermetel hun vaderland looch'nen waarheen ik hun wenk, en waar zij nu vreemd zullen zijn? - of zij, - die hier geloofden | en hoopten, en wier einde | ook vrede zal wezen? - (Krachtig: 't is de hoofdzaak, waar alles voor Frances op neerkomt:) Dat land toch verzinkt n|i|e|t door ongeloof; - 't rijst glanzend omhoog voor het g|e|l|o|o|f!'
Schelts van Kloosterhuis.
|
-
voetnoot1).
- Vauvenargues. Maximes, 1715-47: Louer toujours modérément est un grand signe de médiocreté.
-
voetnoot1)
- Uit Hermine door Elise (v. Calcar), Schoonhoven, S.E. v. Nooten 1852, II 232 vv.
-
voetnoot3)
- Deze inleiding is ‘naar’ Elise. Ook in den tekst der improvisatie is hier en daar een kleinigheid veranderd. Rekenschap van die wijzigingen te geven, acht ik hier overbodig. - Nog eens wordt er aan herinnerd, dat alles wat met brevierletter is gedrukt bij de eerste lezing wordt mee-gezegd; wat nog kleiner is gezet, alleen met het oog gelezen; de letters of woorden in vet-mediaan krijgen bijzonderen nadruk.
-
voetnoot1)
- Van hier af is het verhaal, zonderling genoeg, door Elise in den verleden tijd gezet, wat niet klopt met de fictie dat Frances een gezicht beschrijft, 't welk ze op dat moment ziet.
|