Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Lezen.
| |
[pagina 261]
| |
't Eigenaardige in poëtisch proza, - en wat bij het zeggen dus helder moet uitkomen -, is dit: afwisselende gevoelens en gedachten wekken in 's kunstenaars geest afwisselende stemmingen; afwisselende golvingen, als het waar, in zijne ziel. In zwaarmoedigen ernst, deint de zee der ziele breed en vol; of in heftigen toorn bruisen en breken de golven en wentlen doorheen; in zachten weemoed vloeit het beekje geruischloos kalm; en straks in dartele vroolijkheid huppelen en dansen de golfjes en buitlen van pret. - Met dien rhythmus der ziele nu, houdt de taal-maat van poëtisch proza gelijken slag.
In het volgendeGa naar voetnoot1) is de grondstemming een teere weemoed, die zich uit in een zacht wiegenden cadans. Het wil gelezen worden met zachte, welluidende, zangerige stem; langzaam, duidelijk, aandachtig en vroom. ‘Men moet eens vooral weten, dat al (deze) woorden, allen, willen behandeld zijn als kostbare dingen. Dat men ze moet opnemen met liefde, en dragen met zorg en teederheid. Elk woord wil gehoord worden in vollen klank, ook met de syllaben die men gewoonlijk inslikt, - en wie ze recht verstaat, hoort spoedig hoe ze nadruk, verheffing, daling en gedragenheid verlangen’Ga naar voetnoot2).
Frances spreekt.
Ga naar voetnoot3) We zijn in een ziekenkamer. Frances heeft zich bij het leger van haar broeder neergezet. Reeds werpt de maan haar heldre stralen in 't vertrek, maar de kranke wil niet dat er ander licht gebracht zal worden. Een oogenblik staart Frances, weemoedig, op het flauw verlicht, lijkkleurig gelaat haars broeders, en vangt dan zacht en met zekere statigheid aan: (p.) sṯa aăn dĕn vĕr dĕr ẕeē. -- Zie, Hoe zwart zijn haar waatren, -- (pp.) hoe stil zijn haar golfjes! --- (gebonden, legato:) zij wiegen zich zwijgend, met iets meer beweging: | |
[pagina 262]
| |
als vreesden zij sluimerende stormen te wekken. --- Doch zie: (mf) Aan de kust | is beweging | en léven. Want: Een tallooze schaar | zie ik naken. Zie, daar komt zij, al dringend. Waarom toch, waarom trekt zij voort | als een kudde? -- Ah, zie, nu begrijp ik: Zie, boven die schaar | zweeft de tijd | met uitgespreide vleugelen (mf en met nadruk) en jáágt ze voort met zijn wiekslag | als vlokkige wolkjes zoo licht en teer, dĭe dĕn wd nĭet wrstn. (Spondaeus!) -- (p. maar denk om de contrasten!) In weemoedigen optocht - Daar gaan zij, de grooten, de kleinen; --- de vorsten, de armen; -- (gebonden:) de bloeiende jeugd en de ouden van dagen, --- o welk een verschif: en weenend | en lachend, en biddend | en morrend, toch - (met nadruk, letter voor letter) allen te zamen gaan voort, immer voort! - Er zijn er die haasten, er zijn er die schromen, er zijn er die rusteloos dringen | en ook die o! zoo gaarne -- nog -- toefden; (mf. en met trillenden nadruk:) maar allen gevoelen den wiekslag des tijds, die door-trilt in zenuw en ader, die klopt in hun polsen, die jaagt in hun harte, -- (p.) een-zelvige maat, die geen sterv'ling weerstaan kan (:spondaeus!) -- En toch! ja, waarlijk, ik zie er, die zich | en ook anderen | het voortgaan ontveinzen, -- nog meer! die rugwaarts zich keeren, en d'oogen vaak sluiten. Ik zie hoe zij angstig hun makkers omklemmen, (p. maar met nadruk:) die echter ook voortgaan; -- 'k zie waarlijk, hoe andren het gaan zich verzwaren door gdrĕn en̮ lten̮ văn wrdĕ. - (Rustig en statig:) Maar ook zie ik wandlaars, die | ach (:met eenig medelijden in de stem:) midden door 't woelen en dringen der anderen | toch rustig een doortocht zich zochten. Zij zijn van hun makkers door niets onderscheiden | dan enkel | door eenvoud | en kalmte, maar neen, toch, zij dragen een teeken, dat slechts een opmerkzame blik kan herkennen, (mf:) en toch is het een koninklijk sieraad, | |
[pagina 263]
| |
een parel van waarde, gehecht aan een purperrood snoer. - Doch zie, Wat nadert intusschen de kusten? | |
[pagina 264]
| |
grijsaard, de ernste, Hij hoort geen bede, maar roept nog eens: (f:) ‘Voort! want uw uur heeft geslagen! - (Even rusten, en dan p:) Zij volgen. (Hooger van toon, spottend, vlugger, mf:) Daar ginds is geen land’, (p.) roept er een, (mf.) ‘'t is zee slechts, 't zijn eeuwige wateren! En wat praat je? 'k Heb nimmer nog iemand gesproken die 't land mij beschreef dat hij ginds had gezien!’ (Invallend, met blijmoedig vertrouwen:) ‘Jâ, daar is land’, (p) spreekt een ander | die het purperen snoer draagt; ‘zie! deze parel gewerd mij van 't oord dat ons wacht.’ (Met minachtenden spot:) ‘Ha!’ - lacht nu weer d' eerste, - ‘verbeelding van ziekelijk brein! - 't Is waar, ik ga heen, want ik moet, - maar ik l|a|ch om uw parel. En dan Ik heb ook de taal niet geleerd, die men zegt dat | daar-ginds | wordt gesproken; och kom! 't is alles verdichting, 't is alles bedrog slechts en waan; bovendien - 'k heb niet getracht naar de parel, waarvan ze verhalen, dat zij | als een pas | in het hemelland dient. Om te lachen. 't Zijn alles slechts Fabels | voor kindren | en zwakken - maar ik, de sterke | toch vreest niet.’ - Maar zie! (met nadruk, p:) Daar treft hem | de blik van den oude, - hoe blauwen zijn lippen! - hoe beven zijn knieën! - Zie! (vlugger:) hŏe rz zn rĕn bērgĕ. Hij grijpt nu | wanhopig | in 't rond | of ook iemand | hem nog | kan behouden. (Met diepe, strenge stem, mf:) ‘Uw uur heeft geslagen!’ - klinkt het nogmaals, - en siddrend | en bang | werpt hij zich | in het vaartuig - (p:) dat snel hem vervoert, zie, ver over zee... Weer keert mijn blik zich naar d'oude. Nu komt ook de wenk tot den man met de parel, die rustig hem nadert. Hij knikt zijn vrienden | blijmoedig | vaàrwel, - een hoopvol | ‘tot weerziens!’ (p:) klinkt zacht van zijn lippen. En zie, welk een wonder: (mf:) Een weerglans van hemellicht | straalt om de boot | nu hij gaat. Want zeker, Reeds ziet hij het | |
[pagina 265]
| |
land | dat hij lief heeft en kent; neen, waarlijk, ginds zal hij geen vreemdeling zijn!.... |
|