| |
| |
| |
Taal en zeden onzer vaderen toegelicht door eenige oude kluchtspelen.
II.
Ten einde eene noodelooze herhaling te vermijden, hebben wij de titels der gebruikte uitgaven met enkele letters aangeduid, waarvan hier de verklaring volgt:
A = G.A. Brederoods Angeniet, t' Amstelredam 1623, door Starter voltooid. |
B K R = De Bruiloft van Kloris en Roosje, kluchtspel met zang en dans te Amsteldam 1707. |
D B J = P. Bernagie, de Belachchelijke Jonker, t' Amsterdam 1684. |
D D = P. Bernagie, de Debauchant, te Amsterdam 1686. |
D G B = De Geschaakte Bruid of Verliefde Reizigers, 2e druk, te Amsterdam 1717. |
D G T = De Gelijke Twelingen, uit de Menechmen van Plautus getrokken, te Amsterdam 1715. |
D G V = P. Bernagie, de Goê Vrouw, t' Amsterdam 1686. |
D H = P. Bernagie, de Huwelijken Staat, t' Amsterdam 1684. |
D M = P. Bernagie, de Mode, Zinnespel, te Amsterdam 1698. |
D N - Jan de Regt, de Nacht-Wachts, te Amsterdam 1733. |
D O K = P. Bernagie, de Ontrouwe Kantoorknecht en Lichtvaarvaardige Dienstmaagd, t' Amsterdam 1685. |
D O V = P. Bernagie, De ontrouwe Voogd, t' Amsterdam 1686. |
D Q = P. Langendijk, Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho, te Amsteldam 1736 (de 1e druk is van 1711). |
D R J = P. Bernagie, de Romanzieke Juffer, te Amsterdam 1685. |
D S = T. Asselijn, De Spilpenning of verkwistende Vrouw, te Amsteldam 1726. |
D S T = W. van der Hoeven, de Schrandere Tooneelspeelder, 3e druk t' Amsteldam 1729. |
D S V = T. Asselijn de Schijnheilige Vrouw, Met de Uitvaard van Jan Jasperzen, Vader van Saartje Jans, te Amsterdam 1691.. |
| |
| |
D V H F = De verwaande Hollandsche Franschman, 2e druk, te Amsterdam 1717. |
DVK = De Vrijer in de Kist, 2e druk, te Amsterdam 1704. (de 1e druk is van 1678). |
D V M = W. van der Hoeven, de Vermomde Minnaar, te Amsteldam 1717 |
D W = P. Langendijk, de Wiskunstenaars of 't Gevluchte Juffertje, Amsterdam 1715. |
G = G.A. Brederoos Griane, t' Amsterdam 1621, eerst ghespeelt t' Amstelredam Sondaghs voor Kermis 1612. |
H B B = P. Bernagie, het Betaald Bedrog, t' Amsterdam 1685. |
H H = P. Bernagie, het Huwelijk sluyten, t' Amsterdam 1685. |
H S = P. Bernagie, het Studente Leven, t' Amsterdam 1684. |
KK = G.A. Brederoos Klucht van de Koe te Amsterdam 1612. |
K L = P. Langendijk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal, te Amsteldam 1740; (de 1e druk is van 1715). |
L = G.A. Brederoods Ovorghesette Lucelle t' Amsterdam 1621, gedicht in 1613 à 14. |
M = P.H. van Moerkerken, het Nederlandsche kluchtspel in de 17de eeuw, Sneek 1899. |
Mol = G.A. Brederoos Klucht van den Molenaer, gerijmt in 't Jaer 1613, t' Amsteldam 1622. |
Moortje = G.A. Brederoos Moortje, t' Amsteldam 1620, gedicht in 1615. |
Q = G.A. Brederoods Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver, t' Amsteldam 1622. (is onecht.) |
R A = G.A. Brederoos Treurspel van Roddrik ende Alphonsus t' Amsteldam 1620, gedicht in 1611. |
S = Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Zutphen 1900. |
S B = G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Jerolimo, t' Amstelredam 1621, gedicht in 1617. |
S H = G.A. Brederoods Schijn-Heylight t' Amstelredam 1624. Niet van Breeroo, maar door Hooft uit het Italiaansch van Aretino vertaald en door Jakob Baek (?) berijmd in 1620. |
S R = G.A. Breederoods Stomme Ridder, t' Amsteldam 1620; gedicht in 1618. |
S S S = G.A. Brederoos, Klucht van Symen Sonder Soeticheyt t' Amsterdam 1620, gedicht in 1612. |
| |
| |
T C = Trijntje Cornelis, Klucht door Constantin Huygens, uitgegeven in de Koren-Bloemen t' Amstelredam 1672; (het eerst uitgegeven in 1653 en omgewerkt door A. Bormeester in 1664 onder den titel van ‘'t Nieuwsgierig Aegje’, en dit weer in 1679 door A. van Bogaert onder denzelfden titel.) |
V J - W.V. Focquenbroch, Verwarde Jalouzy, t' Amsterdam 1696, uitgave van W.L. van Helten. 1871. |
W = P.C. Hoofts Ware-nar, dat is Aulularia van Plautus naa 's Landts gelegentheidt verduitscht.
Uitgegeven door Prof. Verdam, 1885; de eerste uitgaaf in 1617. |
W B = P. Godewyck, Wittebroods-kinderen of bedorve jongelingen, tot Dordrecht 1641; opnieuw uitgegeven door Dr. G.D.J. Schotel 1867. |
| |
III. Eten, drinken en rooken.
‘De weg tot het hart gaat door de maag’, zegt een bekend spreekwoord; vandaar dat eten en drinken schering en inslag uitmaken van 's menschen stoffelijk en geestelijk bestaan. Geen belangrijke gebeurtenis in 's menschen leven, of zij moest, en moet nog, met een maaltijd en een dronk gevierd worden; doopmalen, bruiloftsmalen, begrafenismalen staan, in figuurlijken zin, als mijlpalen op den levensweg.
Een schrijver heeft ergens gezegd, dat het eerste belangrijke feit, dat in de Vaderlandsche Geschiedenis opgeteekend staat, een maaltijd is, en hij bedoelde daarmee het feest, dat Claudius Civilis zijn stamgenooten in het heilige bosch gaf.
In de aanteekeningen (uitg. Jacob Van Royen 1714) op eene vertaling van C. Tacitus, De Moribus Germ. lees ik:
't Is een bekende zaak, dat dit oud en niet min toegeneegen gebruik der maal- en drinktijden thans noch bij de Duitschers niet alleen, maar ook bij de Hollanders en Engelschen, is overgebleeven: van wien de oude Scaliger, overgezet zijnde, aartig opzingt:
| |
| |
‘De Engelsman, die alle lekkerny behoeft
Verwijt den Duitscher, dat hij stark indrinkt en soeft,
De Nederlander eet en drinkt wel op zijn pas,
Hij schaft wel, en hij weigert zelden een gelas.’
Wanneer de Amsterdammer jaarlijks met Nieuwjaarsdag zijn geliefden ‘Grijsbrecht van Aemstel’ ziet opvoeren en hij met weemoed den held onder 't heengaan hoort declameeren:
‘Vaer wel, mijn Aemsterlant: verwacht een' ander heer!’
dan verschijnt die andere heer al heel spoedig in de gedaante van Thomas-Vaêr, die voor de boertjes en boerinnetjes een heerlijken maaltijd aanricht, welken zich de dames en heeren, die genoemde boerinnetjes en boertjes voorstellen, goed laten smaken.
Laat ons eens hooren, wat er al op zulk een boeren-bruiloftsmaàl dient te wezen:
Ik bid Uw, Man! hier eens op let
Wat op de Taafel dient gezet,
Vooreerst zoo dient 'er Bry te weezen
Die van een yder word gepreezen,
Met Suyker en met Pijpkaneel;
Dan nog een Ham in zijn geheel,
En Knapkoek met Boeter en Brood,
Dan nog een Schapenbout zeer groot,
Graauw-erten met lange Razijnen,
Dat zal een Heeren maaltijd schijnen.
(De Bruyloft van Krelis en Neeltje, Landspelletje door Juffr. N.N.; midden der 17e eeuw.)
De Bruyloft van Krelis en Neeltje is een der voorgangers van dien van Kloris en Roosje; de dichteres is onbekend gebleven, maar waarschijnlijk eene Leidsche jonge dame. 't Stukje is een aardig landspelletje, dat tegenwoordig echter geheel vergeten is; 't tooneelboekje is zeer zeldzaam. Later kwam er eene operette op de planken: De Vrijaadje van Cloris en Roosje, die zich 25 jaar lang heeft staande gehouden en in de 18e eeuw vervangen werd door den bekenden ‘Bruiloft van Kloris en Roosje’. (Zie Oude Tijd 1871.)
Keeren wij tot onze maaltijden terug, en wel tot een deftig bruiloftsmaal.
De Hofmeester zegt tot den Vader der bruid:
Ik zal het je zeggen, Mijnheer, altijd één schotel met... laat zien.... daar zullen der twee moeten weezen: Met Spr tsen....
't Is een gebak van Botter, en Suyker en Meel.....
Twee schotels met Pistasjes.....
| |
| |
Dat had ik vergeeten! twee schootels met appelen chinaas.....
Wil je Hansciovis of Kavejaar?
Fruiten wil je niet, dat weet ik wel. Zet dan Confituuren.
Warnaar de Vader: Waarender noch Aardbayjen?
Hofmeester: De Kaerel is mal:
Aarbayjen, nu in 't najaar! waar zou men die beloopen?
Ik bedenk daar iemand, die ze nog heeft; en hij zal ze geven Sinjeur, by aldien iemant een Dukaat voor een kopje geven wil.
Niet alleen eten, maar ook lekker eten stond op 't programma onzer voorouders, vooral van hen, die 't betalen konden.
Niesje, haar overleden man gedenkende, verhaalt met inwendig genot, hoe hij haar tracteeren kon:
Hoe heb ick doen gesmult,
Gebanckt, geschranst, gesmeert, myn buyekje opgevult
Met room en soete wey! daer heeft by op-gesmeten
Veel suyckers en kaneel. O! 't was een deftigh eten!
En hij heeft bovendien noch op den disch gereyckt
Aerdbesen root en rijp in suykerwijn geweyckt.
Des morgens maekten hij een eytje lombaerts ree
Of suycker-Spaensche pap, of soete blanc-mangé.
Een eytje lombaerts, bij Kiliaan: lombaerdsch eye, is een groot ei, van eene lombaerdsche hinne.
Eenige jaren later klaagt Neeltje, dat de overdaad der maaltijden hand over hand toeneemt:
Ik meen, dat dat slempen wat weet, elk schaft om het heerlijkste op,
Kalfs en Schaapen Vleis schijnt te stinken, men gooyt het schier malkanderen na de kop,
Zij zullen aan Erten, en Boonen, de mond nauwlijks eens steeken,
Wil je iemand onthaalen, daar moeten Haazen, Phyzianten, Patrijzen, en zulk goed zijn of men zouder schande van spreeken,
De jonge Kuykentjes, Kalkoentjes en Lamprijtjes mogen juist
Niet grooter weezen, als een gemeene vuist,
Of ze zijn te taay, en zo men uit het Lams-vlijsch niet meer melk, als bloed, voor zijn oogen ziet loopen,
Men zou 't niet door de hals konnen krijgen, dan mogen 't de slechte luyden koopen.
Lamprijtjes zijn jonge konijntjes, bij Kiliaan genoemd lampreel, lampraes. Zie Woordenlijst door M. de Vries en L.A. te Winkel: lamprei, lampreitje (jong konijn) O.
| |
| |
Veertig jaren later maken wij kennis met eene deftige dame, die een drietal gasten bij zich ontvangen zal en de meid uitstuurt om het noodige te halen. Albertje, de meid zegt tot Mijnheer:
Ik moet zo zes honderd Oesters gaan bestellen, daar der honderd van moeten worden gebraân;
En dan moet ik na den Dam om Sinaas Appelen te koopen; en van daar na de Nes toe gaan,
Om twe Amandel Taartjes, een Marsepijn, Gekonfijte Oranje en Limoenschillen,
Letters en Makrons, en ook twee Boteljes met vin Claret, te haalen.
Met noch andere Konfituuren en klein Banket. -
Heeft ze jou geld gegeeven, Albertje? -
Ja zes en twintig gulden, daar zou ik alles behalve de Oesters van betalen. -
Mevrouw: Nou kom, Albertje, 't zal tijd zijn dat jij jou boodschappen doed.
Eerst na 't Oesterwijf, en zegt 'er dat ik ze met zuivere Hollandze booter
wil gebraân hebben, zonder andere daar onder te mengen.
Mijnheer heeft intusschen een rekening ontvangen, die hem niet aanstaat en spreekt daarover zijne vrouw aan:
Maar Liesten, daar is die duivelze reekening van de Kok, die maak mij
de kop heel verward, help mij daar eens in te recht.
Hij steld daar geleverd zes jonge Kalkoenen, twee paar Patrijzen on twaalf Watersnippen, daar ik bij mijn weeten,
Niet kan denken, dat wij, in een gantsch jaar, Kalkoenen, Patrijzen en Snippen in huis hebben gegeeten. -
Mevrouw: Ja, en dat ik jaarig was, en eenige vrinden mij kwaamen met een verjaardiebje vereeren.
In den loop van den dag wordt de meid weer uitgestuurd:
Gaat met een bij Amerens het groenwijf aan, en vraagt er waarom dat
zij mij die twee bossen Spargies niet heeft gezonden;
Daar is een enkelde driegulden, geeft 'er die; en gaat ook eens weêr na
de oesters, en doed zo by elk eens de ronden.
Des avonds komen de gasten, drie dames; Mevrouw vertelt eerst, waarop zij ze zal tracteeren en 't geen wij al weten, en vervolgt dan:
En dan heb ik nog wat raars, dat de nieuwe vrucht is, dat zijn twee
bossen spargies, dien ik van 't jaar noch niet en had gezien, En die dorstenze men wel drie gulden het bos looven. (Verbazing bij de gasten.)
Ik hebber evenwel een enkelde driegulden voor betaald.
Een zeer geliefd gerecht voor onze oudovergrootvaders was de Koude Schaal, die zich wel een eeuw in de gunst dier heeren heeft mogen verheugen. Zij bestond uit bier of wijn ook beide) met brood, suiker en specerijen dooreengemengd en koud gegeten.
Die krijten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen,
Vermits ick niet en heb genut, noch kouwe schaal noch ontbijt.
| |
| |
Het koldeschool hem ook in zijnen beynen quam,
Door het koldeschool kreeg hij ook dat Podegram,
stond onder meer op de grafzerk van Gim Kloozen op het Zuiderkerkhof.
(Jan Vos, Klucht van Oene 1642. M. 185.)
Een zekere juffrouw Brecht vraagt aan de meid, waar de suiker gebleven is, en krijgt tot antwoord:
Gisteren toen Juffrouw uit was, at sinjeur ze in de kouwe schaal
Brecht: Thé suiker in kouwe schaal! is het om te lijden!
Niet zou kunnen kakken, of hij moest juist suiker in zijn kouwe schaal hebben!
Den anderen morgen krijgt Mijnheer den wind van voren:
Heb je daar gisteren noch mijn thé suiker,
Zonder dat je 't me eens had gevraagd,
Niet in je kouwe schaal gevreeten?
Nog een grafschrift te Schiedam:
Hier leit begraven Cornelis Willemse Puit-aal
Des winters dronk hij garen warm bier et somers at hij garen koude schaal.
(Jeroense, Koddige en Ernstige Opschriften 1709.)
Dat de Kluchtspelen de tafelweelde van eertijds niet overdreven voorstellen, leeren ons ook andere geschriften.
De Algemeene Spectator kende in 1743 lekkerbekken, die in 't voorjaar een gouden dukaat en meer gaven voor een schotel boerenboontjes en 4 gulden voor een paar komkommers.
De Denker meldt, dat men voor een tarbot een pond groot (d i. zes gulden) betaalde, en voor jonge kalkoenen een dukaat per stuk.
(J. Hartog, de Spect. Geschr. 1741-1800.)
Zuinige en gierige lui maakten daarentegen meer van hunne geldtasch dan van hunne maag een afgod, zooals de oude Geertruid:
't Was zukken zuinigen wijfjen, zij bakte boekedekoeken met smeer,
Met schijfjes van koolstruiken, in de steê van appelen en krenten.
Of zij wisten voor weinig geld smakelijk hun maaltje te bereiden:
Sie daer veur dit beetje (spiering) heb ick een moije sevenduyts besteed,
En 'k wed men 't mackelyck tot eenmael op eet,
| |
| |
En dan moeter noch en duyt mostert en een stuyver botter wesen,
En dan kostet van koken noch wel en blanc an vuer.
(J. Soet, Drooge Goosen II 1636. M. 163.)
Over een sevenduyts en een blanc later.
Klachten over de toenemende duurte der levensmiddelen en het ophemelen van den goedkoopen ouden tijd zijn niet van nu of gisteren.
't Machmen wel ehuegen dat men twyntich ayeren pleecht te koopen
Om een stuyver, en een moye vuegel met een jeucht om drie groot,
En om een oortje atmen sen buyck vol melck en witte-broot
En men koft een hielle schoot nuwbacken Wormer Misschuytjes
Om ien blaeuwe ellif penningh, en men kreeg om negen duytjes
De oude Geertruyt spreekt hier van ‘'t jaer van vijfendartigen, van de Beniste op-loop hier binnen Amsterdam’, dat is dus 1535.
‘Nuwbacken misschuytjes’ zijn versche beschuitjes, en een blauwe elfpenning wordt hierna verklaard.
Zoo klaagt ook Niesje, dat alles duurder wordt:
Ick dongh een schape-schoer, die in den winckel hingh,
Vijf stuyver gouw (= gold) het pont het mocht niet minder wesen.
Het runder-vleys was oock seer dapper opgeresen,
Vier en een oortje min, voorwaer het loopt te hoogh;
'T is al te duyren spijs, wie eet syn brootje droogh?
Het suyvel loopt te hoogh, 't ís thans een dierbaer aes,
Ses stuyvers gelt het pont van d'alderbeste kaes;
Een schellingh gelt het pont al van de vriesse boter,
Een hallif pontje speck kost nu wel eenen stooter.
Ick heb mijn bestemoer wel eertyts hooren seggen,
Hoe dattet beter was in Keyser Karels tijt,
Men raeckte weynigh gelts doen voor veel waren quyt;
Een hallif achtendeel van d'allerbeste granen,
Daer toe een vette gans, een stoop wijns van Rouanen,
En een pont boter mé, dit kon men al te saem
Doen koopen voor een schellingh.
Een achtendeel is volgens Dr. Schotel een zak koren.
Vier en een oortje min wil zeggen: drie en drie vierde stuiver.
Diezelfde geldswaarde treffen wij ook elders aan:
Jees' dat 's wel schoone butter. sy is als een gout so geel,
Wat geeffje voor 't pont wel? - Vier en een oortje min. - Dat 's niet te veel. -
Dynsdach verleen betaelde ickse wel neghen groot.
| |
| |
Zoo spreekt Snappende Sijtgen in 1620, en vertelt er bij van Spijtige Trijn:
Eergisteren acht dagen, so kochtse een dubbelde stuvers-brood tot Jan Doe,
En zy stalder vijfgroot an soete-melck-koeckjes toe,
Tot de Kruyenier haeldense een oortje an peper en een neute muscaet,
Daer namse ghebacke suycker met een half pont viersaet. -
(Van Santen, Snappende Sijtgen 1620 M. 101-106.)
Vier-saed bij Kiliaan: suikererwten. Deze lekkernijen kende Bredero reeds als Suycker-erretten.
Hoe de boeren indertijd de burgers bedrogen met boter, leert ons het volgende:
En die zemel-knoopers (nl. de stedelingen) hebben van de butter soo garen 't overwicht, als ze wat geel is,
Dan, zij weeten niet van de gouts-blommen, noch dat de boom van een dicke deel is.
(Baron, Kees Louwen 1667. M. 474.)
Menigeen kent nog de bollen, die ten getale van tien aan elkander gebakken voor een stuiver verkocht worden; vroeger bestond zulk een stuiverbollen uit acht stuks, elke bol een duit.
Zoo sprak Floris Koerten van
een partij Henne-tasters (= Jan-hennen) van Wijven dwang bezeten,
Die geen duits bolletje zoude koopen zonder hun vrouwe weten.
(J. Noorman, Bedrooge Dronkkaart 1649 M. 258.)
En een ander zei:
Ja wel s' is het waardich als een duytsbrood een duyt.
Maar wat een deuvekater is, zal menigeen niet meer weten. 't Woord heeft tot tal van verklaringen aanleiding gegeven. De een verwarde het met de straks genoemde stuiverbollen en leidde het af van deux fois quatre; een ander bracht er den duivel en zijn kater bij te pas, omdat men nog vaak den vloek ‘Wat duivekater!’ hoort, evenals ‘drommekaters!’. Zie S. 427. Deze verklaring is echter nog het dichtst bij de waarheid. De deuvekater stamt uit den heidenschen voortijd en is de offerkoek, die aan de goden bij 't Oster- en het Joelfeest geofferd werd. J. ter Gouw, Volksvermaken bl. 167). Van den offerkoek bij het Oster- of Ostarafeest stammen de Paaschbrooden af, en van dien bij 't Joelfeest de deuvekaters. Kiliaan vermeldt daarom ook:
‘Duyven-kater. Soort koek, die als nieuwjaarsgift of met Kersttijd geschonken wordt.’
| |
| |
Daar het Driekoningenfeest, als laatste dag van het Joelfeest, met Kerstdag in betrekking staat, kan het ons ook niet verwonderen, dat Geertruid zegt:
En alle drie Koninghen stuurde zij ons een moye duevekater.
Reym, de meid van Warenar, ontving in plaats van koek, klompen:
Ik win nou vijf gulden 's jaers en ien paer nuwe klompen tot men
deuvekater.
Die koek was ook een zeer geschikt uithangteeken voor bakkers:
Waer sal ick het broodt halen, in de Veughelsdwars-straet in de Deuvekater?
vraagt Robbeknol.
Of ook:
Die hier waar haalt krijgt vrij gist,
Een Paasbroot, en op Korstijt een deuvekater.
Onze voorvaderen, liefhebbers van smullen, als zij waren, noemden de openbare gelegenheden daartoe ook smulhuizen:
O ho! daer syn so veel van die Jan smul huysen hier binnen Amsterdam,
Daer men om kleyn gelt ken ghetracteert worden, al wast dat men noch so laet in de nacht quam.
(E. Luydens, De List zonder Voordeel, 17e eeuw, M. 378).
In die eethuizen werden eertijts veel oliekoeken, later wafelen gebakken; dat is nu zoo erg niet, maar wel, dat er veel wijn bij gedronken werd en de bezoekers er met lichte vrouwen veel geld verteerden. Daarom waren die etablissementen het verderf voor menig jonkman.
Pannetjevet laat zich door Lekker de toekomst uit de hand voorspellen en verneemt dit orakel:
Noch sie ick in de vouwen er kreucken van iou vingeren,
Dat gij snachts gaarn wat loopt by der Straten slingeren,
Ist niet waar? en daar sie 'k in iou Borgoense kruys,
Dat gij met de jonge maats veel tijts loopt in 't Olykoeckshuys.
Door 't Bourgondische kruis verstond men twee kruiswijze lijnen in de hand. -
| |
| |
De Servetsteeg to Amsterdam was berucht om de vele inrichtingen van dien aard, eigenlijk revetten geheeten. (Zie J. ter Gouw, Amst. Straatnamen, nieuwe uitgave bl. 39).
En die in de Zervetsteeg gewoon zijn Olykoecken en ander gebak te eeten,
Die moeten 'er hier (n.l. in 't Rasphuis) behelpen met kaes en brood, en die lek're smaek vergeten.
(H. Verbiest, Klucht van 't Wijnvaatje 1651 M 287.)
Mattheus Gansneb Tengnagel, poëet, ‘gedebaucheert van leeven’, in die buurten wel bekend, schreef een grafschrift op ‘Koert Eycken, olykoeckbacker in de Servetsteegh.’
Later vervingen de Wafelhuizen deze soort van smulhuizen.
Levijntje, de schijnheilige vrouw van Barend van Dockum, den aanspreker, heeft een samenkomst met Filip Rondemaat, haar ‘galand’ in een wafelhuis van Meester Koert, omtrent de Heerenmarkt te Amsterdam:
En noch schrijft bij, dat hij de beste kamer in 't Wafelhuis heeft besprooken, daar hij je tegen den avond verwacht.
Hoor (zegt Flip) den Hospes in 't Wafelhuis heeft mij zijn beste kamer toe gezeid,
En ik heb belast, dat hy nevens de wafelen ook een schootel aardakers zel gereed maaken
En die pluisje immers garen, daar dan een excelente frisse roemer wijn wel op zel smaaken,
(terwijl hij ook een zak met lekkers meebrengt)
Zo wat letters en makrons onder een gemengd,
Daar kan je zo nu en dan een zoete mond meê maaken tot je believen.
Meester Koert prijst zijne inrichting en de comsumtie:
Zelden word 'er een kindermaal gehouwen, of daar zellen altijd van
meester Koert zijn waaflen weezen.
Ze worden altemaal met zuivre Hollandze booter en hennen eyeren toegesteld
en geprepareert.
Ja in een hiel jaar werd hier in huis gien pond Frische of Groeninger
booter geconsumeert.
En gemeenlijk is deze kamer altoos besprooken, morgen is hij al weer
aan ander gezelschap verzeid,
Maar merk ik dat 'er wat hoertjebuur onder schuild of niet en is te pluis,
Die moeten daatelijk vertrekken, en ruimen mijn huis,
waarop Flip antwoordt:
het is zeeker dat de meeste waafelhuizen rechte sluiphuizen zijn.
Op de Prinsengracht te Amsterdam had men zulk een etablissement, op welks uithangbord stond:
| |
| |
Hier bakt men Zeeusche Wafelen goet en zuiver
't Stuk weegt een vierendeel ponts voor een stuiver.
In de Slijkstraat in dezelfde stad stond op een glas geschreven:
Twee dozijn wafelen, geboterd, met zuiker en kaneel,
Wijn en Bredaas bier, met snaare-gespeel,
Twintig ducaten, en nog meer na den eis
Nevens een aardig diertje, zeer dertel van vleis
Na de swier gepalleert (= opgedirkt) en ook uitgedost
Heeft mij in dit kamertje mijn eerste maagdom gekost.
Ziedaar dus de ontboezeming van een slachtoffer.
Wel mocht Jeroense dan ook het volgende glasschrift vermelden:
De Speelhuizen zijn geroyeerd met and're vuile kitten,
Maar waarom de Wafelhuizen zo openbaar te laten zitten?
Want deze, wel de snootste van al dat vuile bejag,
Houden gedurig sluikhoeren, zo bij nagt als bij dag.
't Was ons te doen, Lezer, om de zeden onzer voorouders te leeren kennen; - zijn zij na tweehonderd jaren beter?
Hilversum.
J.E. ter Gouw.
|
|