| |
| |
| |
Het opkamertje van den onderwijzer. De twee Bultenaars.
Slot.
Vs. 239-249.
Mirtentooi (vs. 244). De myrtus communis was bij de Grieken aan Aphrodite gewijd, van een andere mirte-soort vlocht men doodenkransen. Zie uw Encycl. en ook V. Dale.
Boerenkloen (vs. 247): kinkel, vgl. V. Dale op kloen.
Pluizen (vs. 248): eigenaardige beteekenis! zie V. Dale.
| |
Vs. 250-276.
Oeverduin (vs. 250): vgl. vs. 260, 261 en denk aan de landduinen, bijv. op de Veluwe en in N -Brabant.
Kindschheid (vs. 251) of kindsheid? Vgl. bijv. De Verloofden bl. 209 en Verjaardag 48: kindsch gevlei (te omschrijven door een genitief!) - Man = leenman; veste hier = kasteel.
Tuin (vs. 252): haag of heining. (Vgl. de kaproen op den tuin hangen bijv. Lauernesse 262).
Opm. Voor uw examen is hot wel niet noodzakelijk, iets van het Mnl. te weten; maar voor een goede taalstudie is eenige bekendheid met het oudere Nederl. toch zeer gewenscht. Een goed begin van die studie vormt de lezing (hardop: om over de spellingmoeilijkheden en 't soms verwarrende aaneenschrijven van woorden heen te komen) van Reinaert door R. Dijkstra Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar 1883. Door de interlineaire vertaling [: verklaring tusschen de regels] is deze oudste tekst voor ieder verstaanbaar gemaakt. 't Is daarom aan te bevelen, een paar weken aan dat boek te besteden. Niet alleen dat men ‘het geestigste boek der Middeleeuwen’ leert kennen, men zal ook menige oude beteekenis van bekende woorden ontmoeten; bijv. tuin = heining bl. 16:
Al sprekende quam dus ghelopen
Reinaert, met sinen gheselle Brune,
Tote Lamfroits, bi den tune,
(: Tot Lamfroits (huis) bij de heining).
In 1406 geraakte Willem VI (voor 1404 Willem van Oostervant, vijand van Aleid van Poelgeest, zie Beets' gedicht en Wijnne,
| |
| |
Gesch. v.h. Vad. 30) weer eens in oorlog met Jan van Arkel. Gesteund door de Utrechtenaars belegerde en nam hij de kasteelen Everstein, Gasperne en Hagestein (een kwartier van de Lek af), die zeer dapper verdedigd werden. Als teeken dat Willem het vaste plan had, de plaatsen door een geregeld beleg tot overgave te dwingen, droegen hij en zijn vrienden ‘eene soort van Ridderlijk teken aan den hals, bestaande in eene ronde gouden hegge of tuin, met een hek afgeslooten’, vertelt Wagenaar. Zie verder Wijnne t.a.p. 31 over den tuin om Hollands wapen.
Dree (vs. 254): niet de bode, maar de tijding dreef hem huiswaarts: let op de aanhalingsteekens. - St. schrijft huiswaart, vgl. vs. 151, Jaromir I, 10: bergwaart, Kraanvogels 16: westwaart, Stoomtuig c. 4: zeewaart, Hoofdige Boer 2: derwaart, enz. Evenwel Vampyr bl. 158: derwaarts, Jaromir III slot: eindwaarts, In een vriendenrol 2: grafwaarts, enz.
Paerel (vs. 257). De schrijfwijze duidt op de uitspraak pèrel (: open è, als in 't Fr. perle). Vgl. Hoop verloren enz. 51, Verjongings-cuur 81. - Eene andere dochter die haar wanhopigen vader troost, in De Verjaardag vs. 48 vv.
Spade (vs. 259): late, in tegenstelling met eerste in vs. 258. Eerst was W. wanhopig, later vloeiden de tranen van zijn bleeke wang.
Van (vs. 260) = door, gelijk dikwijls bij St., bijv. Wich. v. Pont I c. 8, c. 19, II c. 4, Lenora c. 35, Zwarte Vrouw c. 14, c. 24, Folp. v. Arkel c. 5: door 't vuur ontgloeid, Waarvan zijn gastrij blaakt.
Kling (vs. 261): zie V. Dale. Bar - naakt en woest, vgl. Marco I, 124.
Dringen (vs. 263). Merk op, dat St. hier een infinitief gebruikt, waar wij het verl. deelw. zouden nemen, Vgl. Den Hertog Sprkk. III. 183 vv.
Dezen oord (vs. 264): datief m. of o.? Oord is bij St. dikwijls manl. Hertog Willems Bedevaart bl. 135: aan dien oord, Jaromir IV, 44, Marco II, 123, Zwarte Vrouw c. 18. Echter niet altijd: Lenora c. 2: aan dit vredig oord, Verschijnsel 73: van dit verlaten oord.
Doodsche mijmeringen: mijmeringen over zijn dierbare dooden.
De zorg vervangt ze: (vs. 270) Denk u dat in! - Zoo leest men in een boek van Carlisle: De noodzakelijkheid om mijn dagelijksch brood te verdienen, behoedde mij voor zelfmoord.
| |
| |
Wolfs zorg betrof de bescherming die zijn dochter, in dien tijd vooral, dringend noodig had, - en de leiding die ze als jong meisje behoefde, vs. 270, 271.
Stond te derven (vs. 274): weldra zou missen. Staan wordt, evenals gaan, wel meer gebruikt om een nabijzijnde toekomst aan te duiden: De vrede staat gesloten te worden; hij staat op het trouwen; wat stond mij toen te doen?
Uw geduld (vs. 275). vgl. vs. 439.
| |
Vs. 277-296.
Ongebeden (vs. 278): nog vóórdat de pelgrim het verzocht had. - Merk op, dat St. mooi de gespannen verwondering van den reiziger weergeeft door zijn constructie: ‘maar leest op zijn gelaat.. wat?... (eerst komt de opnoeming van wat hij ziet, op 't allerlaatst pas sluit de zin:) verbazing.’ Lees maar eens hardop!
Schuw voor (vs. 286). Schuw meestal zonder oorz. voorw. - Kunt ge de aanv. wijs in den volgenden regel verklaren?
Wanstaltigheid (vs. 288): drukfout in den 3en druk voor wanstalligheid, een Staringiaansch woord, afgeleid van stal, nog in 't Vlaamsch gebruikt voor gestalte. [Prof. Verdam maakt in zijn Gesch der Ned. Taalbl. 53 vv. - een zéér lezenswaardig boekje! - de opmerking, dat niet het Noord-Nederlandsch het ‘Hollandsch’, maar het Vlaamsch de rechte voortzetting is van het Middelnederlandsch. Kunt ge dat verklaren?] Antonides v.d. Goes: Eene andre, om 't heerlijk stal te toonen van haer leden Wist met een eng satijn die geestig te bekleeden.
Taafreel (vs. 290): schilderij, altaarschildering; 't zelfde woord als het Fr. tableau. Vgl. Thor als Visscher: dit eischt een tafereel - Eischt verwengloed om 't af te malen! - En vgl. vs. 299 paneel, ook al een Fr. woord (panneau, van een deur, enz.).
De Heilige Agnes stierf in 304 te Rome den marteldood. Haar dag is 21 Jan. Dan wijdt de Paus de lammeren die de wol zullen leveren voor zekere bisschopskleeren Zie uw Encycl.
Bestel (vs. 292): bestelling. (Zie ook v. Dale op Bestel).
Hoordster (vs 295): de euphonische d uit hoorder maakt in 't vr. woord een zonderlinge vertooning.
| |
Vs. 297-315.
Wezenstrekken (vs. 299): gelaatstrekken. Wezen neemt St. dikwijls voor gelaat: het meest karakteristieke van iemands uiterlijk;
| |
| |
zie in ons gedicht vs. 118, 178, 349 enz Deze beteekenis is verengd uit de algemeenere: hetgeen een ding maakt tot wat het is, het essentiëele van een zaak: ‘den schijn van het wezen onderscheiden’ - Merk op, dat de schilder steelsgewijs te werk is gegaan en bijv. niet bij Wolf in huis is geweest (vs 300).
Feil (vs. 301): euphemistiscker dan fout, veel zachter dan zonde! vgl. vs. 335.
Rassche (vs. 302): snelle, vlugge, haastige? Zie Hendriks op Vlug, 333 en op Haastig, 229 (waar ook bvnw. in de reeks voorkomen). Rasch heeft een bijsmaak van ondoordachtheid: en dat past hier heel goed in Agnetes vergevensgezinde overpeinzing!
't Blijft tot u gesproken (vs. 303): vgl. vs. 239 vv., 264, 275.
Vs. 304: Torengloed, hoe fel... ontstoken, dooven!
Kluizenaar (vs. 307): Otto. 't Antecedent van die (309) is natuurlijk het bep aankond. dien (307).
Wierook-walm (vs., 311). St. neemt walm wel meer voor geur: 't Genezend Maal 51: zendt een pastei haar walm naar boven. Doch soms heeft het woord een ongunstige beteekenis: Marco I 132: pest walmend, bl. 163 Thor als visscher: pestwalm. Altijd ongunstige beteekenis heeft kwalm: Leerling van Pankrates: 't Kwalmen der retorten; Jaromir IV slot: pestkwalm; Veenrook 6; enz.
Slippen (vs. 313): vgl. vs. 167: binnenslippen, en V. Dale.
Welverdiend (vs. 314): waar hoort dit bij? - Graaf Otto had veel op zijn rekening: Klara had hij nageloopen meer uit ijdelheid dan uit liefde, Agnes had hij beleedigd... hem schoonwasschen is dus voor St. geen gemakkelijke taak! Zie, hoe de dichter hem als Vriend doet aannemen door de Schoonen, en vgl. de aant bij vs. 414.
| |
Vs. 316-332.
Zoo 't leefde en groende en stond (vs. 317): Agnes, tuin en huis.
Dwepig (vs. 321): eigen afleidsel van St. van dwepen in gunstige opvatting. Merk op hoe de dichter Otto allengs verliefder doet worden en hoe die liefde hem loutert. Eerst denkt hij aan Agnes uit spijtigheid om den gemisten kus, dan uit jaloerschheid op Frits en Klara, - maar weldra gaan hem de oogen open en ziet hij Agnes' ‘zoete zedigheid’, ‘heur eedle(n) trots’ (dien hij eerst zeker preutschheit had gescholden!), haar goed hart. Zien staat hier gelijk met waardeeren. In Klara had hij de deugden niet gezien die hem in Agnes zoo treffen. Lag dat aan de beide jonkvrouwen of aan den veranderden Otto?
| |
| |
Aan die 't met smart vervulde (vs. 331): haar hart onthulde, vertoonde zich in zijn ware schoonheid aan hem, die dat hart eerst smartelijk had aangedaan.
Bereid (vs. 332): of bereidt?
| |
Vs. 333-337.
De hoorsters (vs. 304 enz.) geven haar vermoeden te kennen, hoe de geschiedenis verder zal afloopen. Vs. 334 verwijst naar vs. 191, 192: waar Wolf hem vergiffenis en hulp beloofde. In De Verloofden, bl. 210, werkt St. zoo'n hoorders-vermoeden een eind, en geestig, uit!
Verschulden (vs. 333): schuldig zijn, zich te verwijten hebben, zich door eigen schuld op den hals gehaald hebben. Een woord met sterk Duitsche kleur, zooals bij St. een enkele maal meer voorkomen.
Faaltreê (vs. 335): Fehltritt, misstap. Alweer een woord met Duitsche kleur! 't Hoeft echter geen germanisme te zijn, 't kan een archaïsme wezen. Bij Camphuijsen (Ps. 18 vs. 16) komt een w.w. faeltreden voor met de beteekenis: mistreden, misstappen, wankelen: Faeltreet mijn gang; so komt u hant my stutten. Vgl. Ps. 143 vs. 5: Een faelgreep is so haest gedaen (= misgreep, misstap, misslag). - Faal = feil, iets dat nog aan de zaak ontbreekt, in Noordsche goden en hun Bouwmeester: in den burgt ‘is nergens faal te ontdekken’. [Falen = ontbreken is een zeer gewoon woord bij St.: Hertog Arnoud in den kerker c. 7; Vampyr bl. 158... hem het uurtjen slaap bleef falen; Ivo bl. 153, enz.]
| |
Vs. 338-344.
Maar, antwoordt St. op dat vermoeden, hoe zult ge met Wolf aan? Want Wolf - nu ja, is niets meer dan Wolf.
Zoo goed als Gulik (vs 339): evengoed als de familie Gulik die op den hertogelijken troon zat. Zie uw Wijnne!
| |
Vs. 344-351.
Tweekamp (vs 344). Onze oostelijke buren spreken van Zweikampf, wij van tweestrijd, tweegevecht. - Waarom St. spreekt van beider tweekamp is minder duidelijk, dan dat het gevecht slechts geschorst was: wapenstilstand, geen vrede. Vgl. vs. 388 vv.
Platonisch minnen (vs 345): zie V. Dale!
| |
| |
Vauclusse's zwaan (vs. 349): Francesco Petrarca, de grootste lyrische dichter van Italië en de vader van het moderne Humanisme (1304-74), woonde een twintig jaren bij Vaucluse, een heerlijk dorpje bij Avignon. Beroemd zijn Petrarca's ‘Rime’, waarin hij zijn ideale liefde voor Laura (gemalin van Ugo de Sade en moeder van elf kinderen?) uitspreekt. Zie uw encycl. of Dr. W Doornbos Handl. tot de Gesch. der Letterk I 314 vv. - Wie is ‘'t slijk ontrezen’? En welk ‘slijk’? - Lust - zinnelijkheid.
| |
Vs. 351-358.
Zijn Graaflijkheid (vs 351): spottend, naar analogie van Zijne Hoogheid, voor: zijn graaflijke trots.
Vs. 354: Waar Otto, als wijlen Plato (vgl vs. 345), in hoogverheven overpeinzingen leefde. Vgl. echter vs. 357: ‘een hart, dat meer aan 't stoflijk kleefde Dan hij zelf wist’. - Over de sferen, of zooals Vondel (Lucifer, in den algemeenen bekenden rei) zegt: de ronden, zie een uitgebreide aant. in N. en Z. VII 358 vv. [Volgens de ouden (Hipparchus) draaien om de aarde, van 't W. naar 't O. een aantal (volgens Cicero negen) bollen van bergkristal, doorschijnend en onverslijtelijk, die in elkaar sloten ‘als een Nest van Doosen sonder end’. Aan die bollen, ronden of sferen waren de maan, de zon, de planeten, de vaste sterren gehecht. - Copernicus en Kepler hebben die bollen naar de astronomische rommelkamer gebracht.]
| |
Vs. 339-366.
Prangen (vs. 361): drukken, knellen. Vgl. Opdragt der Kerkzangen, 16: En, prangt de Nood; Ivo bl. 150: Hij ziet den milden stroom in enge sleuf geprangd; id bl. 153: geen wrok het hart laat prangen: enz. - De vrees die Otto's borst beknelt toont duidelijk, dat de ‘beetring’ juist echt is, niet alleen uiterlijk!
Liep dit gunstig mee (vs. 365): is gunstig hier niet overbodig?
| |
Vs. 367-371.
Wat voorviel schijnt vergeten - andre Kruik - verschoonend welkom!
| |
Vs. 371-403.
Eensklaps (vs. 373): in andere drukken eenslags.
Dubble gaaf (vs. 377): negatief en positief!
Mijterheuvel. Mijter: spits toeloopend hoofddeksel. (Voor Mijterberg zie V. Dale!)
| |
| |
Spiegelend metaal (vs. 380): de glazen spiegels zijn van jongeren datum. Optische spiegels zijn nog meestal van metaal.
Verholen (vs. 382): zie V. Dale, en Hendriks 190 op Duister. [Dikwijls hoort men het germanisme verstolen].
Vs. 383. Verklaar: zich zwijgend laat betoogen. (Vgl. Hendriks 129).
Veellicht (vs. 384, door Hendriks 77 (Altemet) niet, door V. Dale wel genoemd, wordt dikwijls voor een germanisme gehouden.
Verwondren (vs. 386): vroeger zou Otto ‘bewondren’ gezegd hebben, en zelf de eerste bewonderaar geweest zijn! Vgl. hier in bijzonderheden de avonturen van 't vorige jaar! (vs. 195 vv., 201 vv.)
Dit wenscht (vs. 387): vs. 381-387 voorw.-zin bij wenscht!
Vs. 388 vv. Ontheven - drukt - Besluit: vgl. 311 enz.: Wat beider tweekamp schorst....
Glorie (vs. 392): aureool, nimbus in de taal der Kath. Kerk, zie Van Dale.
Zinloos (vs. 393). In proza maakt men tegenwoordig onderscheid tusschen zinloos en zinneloos. Zie V. Dale. - Op welke verzen zien de volgende 1½ regel terug? [Voor van - door, zie de aant. bij vs. 260.]
Dat steil (vs. 395). Als bvnw. zelfstandig gebruikt worden, neemt men tegenwoordig meestal den verlengden (‘zwakken’) vorm. Zie Terwey § 274, Den Hertog III, § 47, vooral bl. 104. Staring deed anders, blijkens vs. 206: Geen wrange druppel viel in 't zoet; vs. 267: In 't luw van Hedels popeldreven; bl. 359 Aan een beginnend Dichter: Het steil der kunst; bl. 251 Het Stoomtuig c. 6: dat Hoog; Jaromir I, 36: waarmede een Heilig Mij redding biedt; Jaromir III, 21: De Heilig hoort, vs. 38, vs. 90, enz. [Vr. evenwel, Marco III, 87: 't vroom vereeren der Heilige, naast Marco III, 15: En wie toch zou' de Heilig... In 't Meisje groeten]. Wichard v. Pont. c. 17: Een scherp, dat driemaal; Folpert van Arkel, c 3: die 't heilig driest ontwijdt; Arnhem verrast c. 9: genaakt het Diep; bl. 187 Tooverwijnstok: Het scherp; bl. 83 Hoop verloren, enz., slot: 't Gescheiden is hervoegd; enz.
Vs. 398: Uit de aller-diep-ste diept' van zijnen hartengrond: voelt ge de overdrijving? Hoe Otto zich ook uitsloofde, - ‘Wolf drong op geen toeven!’ zegt St. koud-weg.
| |
Vs. 404-413.
Nu hij 't kán (vs 408): vgl. vs. 208, 209 en de aant. bij vs. 177.
Zoo loopt het los (vs. 409): dan komt alles terecht. Het tegen- | |
| |
gestelde: ‘zoo loopt de zaak vast’, is in onze fiets-eeuw gewoner. Vgl. Marco I, 57.
Vs. 413: Geweerhaakt!
| |
Vs. 414-438.
Bleeken (vs. 414): verkloeken - St. vermeit zich in Ots verliefdheid, schuchterheid en malle positie. (Vergeet niet, dat Ot graaf is en Wolf in zijn oogen een... boer, bijna lijfeigene! Vandaar dat hij het aanzoek per slot laat overgaan in een soort rechts geding met ré- en dupliek! (De gewone uitspraak is replíek). - Merk den spot op in vs 429: hem, voor 't minst, den rang van Koning toe te meten, vs 431: beleefdlijk afgewezen, 432: zet hij 't gezigt strak, 434: de stralenkroon verloren geven, 438: Dit staat onwrikbaar vast!
Vrome (vs. 425): dappere, zooals veelal in 't Mnl.
Bedreven (vs. 426) klinkt hier zonderling, evenals in Marco III, 24: Wat nuts heeft HIJ bedreven? Zie Hendriks 98.
D'almanak (vs. 430): de lijst der Heiligen.
Neef groeten (vs. 435): als gelijke erkennen. Denk aan de gewoonte der gekroonde hoofden, huns gelijken Neef te noemen. - Merk op, dat in het volgende Otto Agnes niet alleen koninklijke Deugd, maar ook hoogen Adel toekent! 't Blazoen hoeft alleen nog geteekend te worden
| |
Vs. 438. - Slot.
Of ik langer schreef (vs. 438) Over 't voorwaardel. en grammatisch-verbindend voegw. o, bevat Het Wdb. een artikel, dat ieder candidaat-hoofdonderw. diende te bestudeeren. Hier zij vooral verwezen naar I, 4, 5 en 6: ‘Rechtstreeks uit de beteekenis van indien te verklaren is het gebruik van of aan het hoofd van een concessieven of toegevenden bijzin, die een geval vermeldt, dat als werkelijk bestaande of als mogelijk wordt toegegeven, zóó echter dat daarmede niets te kort wordt gedaan aan den inhoud van den hoofdzin, die met den bijzin eene tegenstelling vormt. Zegt men b v. “of gij roept en schreeuwt, ik doe toch niet open”, dan geeft men toe, dat er geroepen en geschreeuwd wordt, maar verklaart niettemin te blijven bij het voornemen om niet te openen. Indien al het eerste zoo is, toch blijft het tweede waar. De beteekenis van indien is hier dus tot die van al, hoewel, hoezeer overgegaan.’ Staring, Arnh. verrast c. 22: Doch, of hij tell', hertelle, en draav',
| |
| |
Die éene blijft er meer! Nichtje Rijk c 10: En vindt, of 't weer geen uitgaan lijde, Den dag nooit lang. Met herhaald of levert ons gedicht vs. 435 een voorbeeld, doch pas op: het tweede of is niet het voorwaardel. voegw., doch het bijschikkende voegw. of (niet het Hd. ob, maar oder) Dikwijls wordt of in deze concessieve, opvatting versterkt door de bijvoeging van een ander, soortgelijk woord: al, ook, wel, schoon: Ivo bl 148: Of ook de jeugd verga, of ook de schoonheid welk', Zijn laafnis zal uw ouderdom nog heugen
Hier: al schreef ik ook nog langer, - gij zoudt toch niet meer luisteren, - ik kon u toch niet overtuigen, dat Wolf zich liet overbalen - of iets dergelijks.
Acces (vs. 440): toegang, toestemming ‘tot nadere kennismaking’, anders gezegd: tot een verloving.
Opgave. Vertel in een uitvoerig opstel deze twee blij-eindende vrijage's!
Schelts van Kloosterhuis.
|
|