| |
Boekaankondiging.
Oude Liederen met: V: prentjes versierd door P.H. Van Moerkerken Jr. Amsterdam 1900. S.L. Van Looy.
De titel reeds is welsprekend. Letters onevenredig en vaak onbeholpen als in ouden tijd toen alles nog geteekend moest worden en de een dat met meer de ander met minder kunstvaardigheid verrichtte; afscheiding met (.) of (:) waar dit niet noodig is, de afscheiding weggelaten, waar het wèl noodig is en midden op den titel een zenuwachtig geestelijk figuur spelende op een driesnarig instrument. Ziedaar een beeld van een minder lofwaardig streven in onze dagen om vooral te willen geven, wat de middel-eeuwen gaven. Zoo hebben we kantoorgebouwen in den vorm van oude vechttorens en een bakkerij en een koffiehuis, dat er uitziet als een ridderkasteel, een hôtel als een klooster of een staatsgevangenis. Zoo zijn ook de 5 prentjes in kloosterstijl geteekend als of perspectief-teekenen nog onbekend was.
| |
| |
Wilde men een beeld van een middeleeuwsche handschrift geven dan moest het geheel nauwkeurig gereproduceerd zijn bijv. zoo als we in Duitschland hebben Die märe vom armen Heiwich (bij Handorf, te Kiel) en vele andere.
Overigens is deze goedkoope editie heel geschikt ter lecture in de hoogste klassen van Hoogere Burgerschool of Gymnasium; de twaalf liederen zijn van de mooiste, die we kennen en de geest der liederen spreekt uit de prenten.
In de hoop, dat de inhoudopgave tot koopen lokke, geven we hier de titels: Heer Halewijn, Het daget in den Oosten, Ic stont op hoge bergen, Dat alle bergen goude waren, Het gingen drie gespeelkens goet, Int soetste van den Meye, Het waren twee conincskinderen, Si ginc den bogaert omme, Na Oostland wil ic varen, Ons genaket die avondstar, Ic wil migaen vermeiden, Die Moeder stont vol rouwen.
Enkele woorden zijn in de inhoudsopgave vermeld; maar als 't noodig is te verklaren custen = kuste hem, dan zal een regel als:
Sen hoorter dats u, niet myn,
ook wel verklaring behoeven.
| |
Van alle tijden. Onder redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart. No. 1. Esmoreit, Abel spel uit de XIVe eeuw. Groningen, 1901.
Eindelijk! Twee mannen, die het weten en begrijpen, die den zin en niet den vorm, niet de doode letter maar het levende woord waardeeren, brengen ons een mnd. gedicht verstaanbaar gemaakt voor iedereen. We ontvangen hier den Esmoreit naar den tekst door dr. Leendertz in de ‘Bibliotheek’ uitgegeven maar zonder varianten en met alle woordverklaringen, toelichtingen en aanwijzingen die maar eenigszins noodig zouden kunnen zijn, dadelijk ter plaatse, waar men ze noodig heeft. Nog onlangs bij de aankondiging van het spel van ‘Playerwater’ even als in mijn artikel over Max Müller, dat door de Holl. Revue grootendeels werd overgenomen en daardoor ook ver buiten onderwijskringen werd gebracht, wees ik op het betreurenswaardige, dat de studie van 't Middelnederlandsch nog steeds aan de meest bekrompen methode van onderwijs in de oude talen doet denken, waardoor eigen studie geheel wordt buiten gesloten. Hier hebben we gelegenheid het gedicht in al zijn kinderlijken eenvoud te genieten en hebben wij het eenmaal begrepen, dan kunnen we zelf de taalkunde daaruit afleiden. Hebben we dergelijke lectuur eenigen tijd voortgezet, dan kunnen we de systematische behandeling der Gramatica beginnen.
Het bewijs voor de waarheid dier stelling ligt in de vertooning van den Esmoreit te Amsterdam, waar niet alleen geleerde beoefenaars van 't mnd. maar ook volkomen ongeleerden aanwezig waren. Velen, die de taal door de ongewone spelling en zonder noten bij de lezing niet verstonden, begrepen het volkomen toen het opgevoerd werd.
Het komt mij voor, dat deze onderneming zeer nuttig kan zijn en opgang moet maken als men maar alle geleerdhetd vermijdt. Het is te hopen, dat Bredero, Langendijk en enkele stukken Van Vondel ook nog aan de orde komen met zoodanige verklaringen en toelichtingen aangaande ontstaan,
| |
| |
taal, kleeding, opvoering enz. dat alles inderdaad in zijn geheel begrepen zal kunnen worden.
| |
De eerste maanden Fransch volgens normale methode, door dr. J.M. Hoogvliet, Amsterdam, S.L. van Looy, 1901.
deu vaalè d' fèrm', niekòlà ee zjòrkj(e), èiàn kònduiet oo sjà: too sènoe: riaal kelk(e) sjaar 'tee d' bwà k(e) loe: r mè: tr' ie aavè vàn: duu:, s(e) ran: die: r't aa laa kuie: zien'.
Ziedaar een stukje Fransch zooals dr. Hoogvliet het noodzakelijk vindt te schrijven voor kinderen, die het beginnen te leeren, zulk Fransch en geen ander krijgen de leerlingen te zien, zóo lang als de leerlingen met een deeltje van 178 bladz. schoolf. bezig zijn. Dat noemt de sch. in alle bescheidenheid de normale methode; alle andere methodes zijn dus abnormaal, een woord, dat ik eerder zou toepassen op hen, die miskennen, welk onmetelijk voorrecht de Nederlander heeft in de geschiktheid om zich de uitspraak van vreemde talen eigen te maken, eene geschiktheid, waarin ons alleen de Russen overtreffen. Nu bestellen wij onze geleerdheid veelal uit Duitschland en daar de Duitscher wèl geschikt is om diepzinnige studie van een taal te maken, maar niet dan met de allergrootste mo ite eene vreemde taal kan leeren uitspreken, heeft hij vastgesteld, dat het spreken van eene vreemde taal alleen te pas komt voor kellners en commissionairs, maar dat geleerden die ver beneden zich moeten achten. Als hulpmiddel in den hoogsten nood ging hij de woorden der vreemde taal met Duitsche klanken voorstellen en fabriceerde eene nieuwe bijdrage tot het spelletje ‘ik zie ik zie, wat jij niet ziet!’ nl. alweer iets, wat de een wist en waarnaar de ander moest raden. Wij Nederlanders hebben die kunstjes niet noodig; wij hebben een leermeester noodig, die de vreemde taal zuiver spreekt, de leerlingen leeren dat ook, beginnen langzamerhand te schrijven en schrijven eindelijk ook zuiver. Daar zijn in ons land duizende bij duizende leerlingen, die dat bewijzen.
Heeft de leerling de grappige woordvormen en al die teekentjes en krabbeltjes en doorgebroken woorden als Fransch leeren kennen, dan moet hij later weer leeren, dat de woorden deu vaalè in voor Franschen begrijpelijken vorm moet geschreven worden als deux valets.
Maar met die figuratie zijn wij er nog niet. In alle landen dragen de rededeelen Latijnsche namen; bij het lager onderwijs in Duitschland heeft men Duitsche woord[e]n ingevoerd en een rededeel heet nu bij den een zoo, bij den ander anders. Wij Nederlanders hebben ons gehaast, dat edel voorbeeld te volgen en ter vereenvoudiging geeft dr. Hoogvliet ons nog weer een nieuw stelletje cadeau o.a. zinvormingsleer, verhoudingsteekenleer, galmklank, toetklank, piepklank, galmtoetklank, galmpiepklank, halfvokalische konsenanten, tril of ratelklanken, bromklanken, spuitende sisklanken, hijgklanken, geperste sis- en blaasklanken, stemhebbende sisen blaasklanken, loopende voltooiïngsvorm, uttrekseltje, middendingetje, tusschensoortje, een uittreksel van een uittreksel, een middending tusschen de middendingetjes, oogenblikkelijke voltooiïngsvorm, noemwoordswijze, dunk- of twijfelwijze, zaaksoortig, dingsoortig enz. enz. ikheidsnoemwoorden, zaakbedoelende enkelvoudsvorm....! Het beginsel waarvan de sch. uitgaat (bl. 167 reg. 10 v.o.) is volkomen juist maar de toepassing deugt niet. Het is alles theorie, alles bespiegeling van den sch. en ik zou er
| |
| |
heel wat voor over hebben, eene klasse te hooren, desnoods van maar vijftien leerlingen, die volgens dit boek, zonder eenig ander onderwijs, was begonnen Fransch te leeren.
Ten einde de leerlingen in staat te stellen het Fransch te verstaan wordt (bl. 118 e. elders) een verhaal neergeschreven... ‘in Fransch met Hollandsche woorden’, bijv.:
‘Het is noodig’ mij zei(nu) mijn metgezel, ‘te bereiken op 't meest vroeg de beek die vliet aan-de-voet van de berg. Daar weggemaskerd door een aardglooi verhevene, wij zullen-wachten de leeuw op de loerwacht.’ Ondertusschen de brulselen zich vernaburigden altijd, en weldra wij bemerkten-(nu) van de andere kant van-de beck, de leeuw, de oogen gevestigd op ons als wat koten gloeiende.
De Nederlandsche leerling moet dus Fransch leeren uit Fransche vormen, die een Franschman niet verstaat en uit Nederlandsche zinnen, die een Nederlander niet begrijpt, tenzij hij Fransch kent.
Dat deze methode eigenaardige eischen stelt kan men begrijpen, o.a. (bl. VIII en IX).
‘Gedurende het onderwijs moet de leeraar zooveel mogelijk, althans voor zoover zijn eigen leervak betreft, de geheele herseninhoud van de leerling in bizonderheden voor de geest hebben. Dit is nl. vooral hierom noodig om bij iedere fout of vergissing de oorsprong van die fout of vergissing te kunnen opsporen en in verband met die oorsprong het meer of minder ernstige der afdwaling te konstateeren.’
Geen wonder, dat de sch. de taak voor éen mensch te zwaar acht. Op bl. IX lezen wij dan ook:
‘Voor het onderwijs in moderne talen is mijn ideaal als volgt: Twee leeraren voor een en dezelfde taal: de eerste zuiver practicus, de tweede theoreticus, die elkaar in dezelfde klasse afwisselen. De practicus die liefst een inboorling moet zijn van het vreemde land, spreekt geregeld de vreemde taal. Hij kan daarbij b.v. de methode Gouin of de methode Berlitz volgen, maar hij volge die methode dan ook strengkonsetwent, d.w.z. hij reppe geen enkel woord van de... (spraakkunst). De theoreticus spreekt de moedertaal. Zijn onderwijs stelt zich ten doel overal gepaste, wareen treffende vergelijkingen te maken tusschen de vreemde taal en de moedertaal. De theoreticus mag grammaticale termen en benamingen gebruiken, op één voorwaarde, dat deze termen waar en juist zijn, d.w.z. met het natuurlijk denkvermogen van de mensch in 't algemeen overeenkomen en dus op iedere willekeurige oude of nieuwe taal der wereld zonder uitzondering toepasselijk zijn.’
Ik wenschte een klasse te zien, die zoo onderwezen was, maar na dat gelezen te hebben, moet het dunkt mij nog veel meer waard zijn een stelletje leeraren aan 't werk te zien, die op deze manier onderwijs geven.
Eene methode theoretisch uitdenken is dood eenvoudig. Als een vader een luie, domme of onhandelbare jongen heeft, dan is het aangaande een of ander vak, waarvan de jongen niets leert dadelijk: ‘Ik zou wel eens willen zien of ik zoo'n jongen, dat niet gemakkelijk kan leeren, maar dan moesten ze ook..,.’ en dan volgt dadelijk eene nieuw uitgevonden methode. En 't aardige is dat elke vader dadelijk weer een andere methode bij de hand heeft.
| |
| |
Maar de methode die eerst in de school beproefd is, met moeite en tijdroovende voorarbeid, met aanhoudende wijzigingen en inkortingen en aanvullingen, die heeft kans na eenige jaren op papier gebracht, doeltreffend te blijken en toch zal ook dàn nòg herhaaldelijk gewijzigd moeten worden.
Het is met het oog op de toenemende zucht naar nieuwigheden, die bijna altijd aan de markt komen voor ze klaar zijn en die door velen zonder eenige opgave van redenen geprezen worden omdat ze nieuw zijn, dat deze bespreking van een leerboek voor het Fransch, dat ons ter beoordeeling werd gezonden, in dit tijdschrift voor Nederlandsche taal behandeld werd.
De Beer.
| |
Woordenbo k der Nederlandsche taal, XI. 5, V. 15, II. 14.
We hebben nu het vijfde deel compleet. We kunnen niet anders dan er nog eens met nadruk op wijzen, dat het inderdaad zeer te betreuren is, dat het Wdbk. steeds meer een kabinet van rariteiten wordt, waarin het aantal hoogst zelden voorgekomene of bijna geheel ongebruikelijke woorden verreweg grooter is dan het aantal woorden, dat men zal opzoeken, om daarover inlichting te bekomen. Even betreurenswaardig is het, dat het aantal bewijsplaatsen zoo onrustbarend en volstrekt noodeloos talrijk is. Wanneer eenmaal uit een paar citaten eene bepaalde beteekenis van een woord vaststaat, zijn alle verdere citaten eenvoudig kolomvulling en door al die citaten en al die ongebruikelijke woorden wordt de omvang van het werk zoo groot, duurt het zoolang eer er weer een deel klaar is. Het is niet van zooveel belang hoe lang de Redaktie werk heeft, maar wel, hoe spoedig Nederland in het bezit komt van het groote taal-monument, waarop wij zoo lang wachten, op de vraagbaak, die ons inlichting zal geven als wij die noodig hebben. Overigens niets dan lof voor de nauwkeurigheid, waarmede elk woord in zijn verschillende beteekenissen wordt voorgesteld, terwijl elke beteekenis uit citaten wordt bewezen, citaten die, wat de nuanceering der beteekenissen betreft, saamgelezen zijn met eene scherpzinnigheid, die bewondering, neen verbazing wekt en die ons bijna met de bovenvermelde gebreken zou verzoenen, als deze de uitgave niet zoo veel vertraagden en zoo volslagen noodeloos kostbaar maakten. In de laatste jaren gaan we sneller vooruit en onze kasten vullen zich steeds meer met afl. Wdbk.
| |
Middelnederlandsch Woordenboek, V. 4 en 5.
Van Verdam, den onvermoeiden, den steeds werkenden, weer eene afl., kol. 385-640, een arbeid, die een gewoon mensch doet huiveren; hoeveel geschrijf, resultaat van zooveel gezoek, uitkomst van zooveel gelees. Dit woordenboek wordt veel te weinig geraadpleegd. Onze beoefenaars der Nederl. taal zoeken hun heil in spraakkunsten en dan wordt er gekibbeld over de waarde van deze of gene definitie, alsof die van eenigerlei beteekenis was voor de kennis der taal. Niet hoe men iets zegt, niet in welken vorm men iets zegt, maar wat men zegt, is van beteekenis en dat wat veronderstelt een helder inzicht, een duidelijk begrip van de beteekenis der woorden, die men gebruikt. Hoofdzaak is, wat het woord nu beteekent, nl. bij verstandige menschen en het gevaar is groot, dat men het gebruik van een woord afmete naar de wijze, waarop het bij minder ontwikkelden
| |
| |
gebruikt wordt. Aan den onderwijzer de taak te zorgen, dat hij leere het woord goed te doen gebruiken, en daartoe heeft hij de oudere beteekenis, de afkomst te kennen, en daartoe helpt hem het Middelnederl. Woordenb., dat niemand ooit verlegen laat. Wel komt nu en dan de vraag bij ons op, of 't niet een beetje beknopter kon, dan hadden wij dit inderdaad eenig monument van strenge geleerdheid en ongehoorde werkkracht zooveel te eerder compleet in ons bezit.
| |
Romans in proza, door Prof. Dr. Jan ten Brink. Leiden, Brill. Afl. 2, 3, 4, 5.
Het werk blijft zeer onderhoudend en geeft ons herhaaldelijk een blik op onbekende zaken, waaruit letterkundige verschijnselen worden verklaard. Het 2e hoofdstuk Latijnsche Romans wordt bl. 164 besloten en we komen tot Middeleeuwsche Romans in proza, waarbij de cultuur-historische inleiding zeer belangrijk mag heeten, omdat zulk werk als hier, in ons land zeldzaam is; daar worden in algemeene trekken de hoofdwerken vermeld met opgaaf van enkele latere, die gelijke stof behandelen. Beoefenaars der Nederlandsche, der Fransche, der Duitsche letterkunde vinden hier gelijkelijk hun gading. We noemen Huon van Bordeaux, de vier Heemskinderen, Malegys, over welke werken veel nieuws wordt verteld aangaande oorsprong, bewerking en navolging. Dat geldt ook den Graal, Merlin, Morte d'Arthur en andere aan deze verwant; Parzival, Lohengrin e.a. komen ter sprake. Het vierde hoofdstuk is een geliefd onderwerp van den sch., de Amadis-romans, daarover heeft hij een en ander ontdekt en daarover heeft hij veel geschreven. Het vijfde hoofdstuk behandelt de herderromans van Griekschen oorsprong, Een eerste plaats neemt daarbij in de Daphnis en Chloë van Longus, die inderdaad niet algemeen bekend is, dat er zóo over gehandeld wordt is belangrijk genoeg, zonder dat er algemeenheden bijkomen als ‘Er zweeft iets van Longus' geest over den....’ volgen een half dozijn werken van auteurs, van wie het moeielijk zou zijn te bewijzen, dat ze Longus' boek ooit gezien hebben. Belangrijk is ook wat we hier over Montemayor lezen en wenschelijk dit te vergelijken met het werk van Van der Noot, waarvan de oorspronkelijkheid indertijd in Noord en Zuid in twijfel werd getrokken. Over de Arcadia's wordt zeer veel wetenswaardigs meegedeeld,
terwijl tevens de verwante literatuur wordt vermeld zoowel uit het binnen- als uit het buitenland. Wat hier over Nederlandsche Arcadia's staat is nergens nog zoo goed en zoo uitvoerig geschreven.
Het zesde hoofdstuk behandelt de schelmen-romans, een onderwerp, waarover Ten Brink het meest, wellicht zelfs het eerst heeft geschreven, en dat hier dan ook met bijzonder talent en groote zorg is behandeld. Vooraf natuurlijk de Lazarillo de Tormes zoo volledig mogelijk behandeld en allerbelangrijkst - hoewel niet nieuw - het uitvechten der kwestie of Le Sage den Gil-Blas uit het Spaansch heeft gestolen, wat hier overtuigend als onwaar wordt aangetoond.
We verwonderen ons alleen, dat een zoo rijke studie als die van Rheinhardstötter hierbij niet vermeld is.
Het bezwaar, dat we bij de 1e afl. hadden, is hier nog meer drukkend, nl. dat we overstroomd worden met citaten in allerlei talen. Dat er zoo ontzettend veel titels in den tekst en aan den voet der bladzijden worden
| |
| |
opgegeven, bewijst genoeg, dat we hier met een wetenschappelijken arbeid te doen hebben, maar iemand die in letterkunde belangstelt, zóo dat hij over een speciaal onderwerp een boek van dezen omvang wil lezen en al de deelen kent die Ten Brink.... citeert, die heeft een werk als dit waarschijnlijk niet noodig en kent van de meeste hier aangehaalde romans den inhoud zelf wel. Maar voor hen, die uit dit boek veel willen leeren (en daartoe is werkelijk gelegenheid), die kunnen niet Latijn en Grieksch lezen en Fransch in oude en nieuwe spelling, en Spaansch en Italiaansch en ouder en nieuwer Engelsch en wie weet wat meer. Als de auteur die taalwijsheid wil luchten, kan dat geen kwaad, als hij maar voor bijna alle lezers van zijn boek de moeite wilde doen, zijne aanhalingen te vertalen en het oorspronkelijke in noten te laten afdrukken. Overigens wenschen we dit belangrijke en nuttige boek al het succes, dat het kan hebben binnen den engen kring, waartoe de sch. het door zijn mengelmoes van talen eigendunkelijk beperkte.
d. B.
| |
Liederboek van Groot-Nederland, verzameld door P.R. Coers Fr. zn. Te Amsterdam bij C.A.J. van Dishaeck.
De 1e afl. van deze hoogst merkwaardige uitgave is ons gezonden gelijk met eenige uittreksels uit aankondigingen, die o.i. niets zeggen. Het werk zal eene zooveel mogelijk volledige verzameling bevatten van ‘oude en nieuwere liederen in de Nederlandsche taal uit Noord- en Zuid-Nederland (Nederland en België), Transvaal, Oranje-Vrijstaat, Amerika.... Vlaanderen enz.’ Zoo lezen we in het prospectus. Dus: uit Nederland, uit België (waartoe Oost- en West-Vlaanderen behooren), maar bovendien ook nog uit Vlaanderen, dat is meer dan volledig.
Het werk zal bevatten volksliederen, vaderlandsche liederen, geestelijke liederen, hekelliedjes, verhalende liederen, geschiedzangen, minneliederen, drinkliedjes, studentenliederen, kluchtliedjes, verhalende, schalksche liederen enz., met muziek voor zang en piano.
We juichen deze uitgave ten zeerste toe, al zijn we boos over de voorrede van den heer Coers, met al die noten, al die apentaal en al de beweringen, die òf elkaar geregeld tegenspreken òf onverstaanbaar zijn. We zouden in geen vel druks dat alles kunnen beredeneeren, maar zijn bereid het persoonlijk te vertellen aan ieder, die er ons naar komt vragen. Heel iets anders is de voorrede van Paul Fredericq, die een helder beeld geeft van de beteekenis en het ontstaan van dit boek.
Het ‘Liederboek van Groot-Nederland’ verschijnt in 30 afleveringen à 50 cent, waarvan afl. 1 o.a. inhoudt: O Nederland let op u saeck (1626) uit Valerius Gedenck-Clanck; Wilhelmus van Nassouwe (1583) oorspronkelijke melodie; Helpt nu u selfs (1570) Strijdzang der Geuzen; Huldezang der Vlamingen aan de jonge Koningin van Noord-Nederland; Nederlandsch Volkslied (Wien Neêrlandsch bloed); Wilhelmus (nieuwe melodie); De Vlaamsche Leeuw (Het Vlaamsche Volkslied); Transvaalsch Volkslied (1880); Volkslied van den Oranje-Vrijstaat; e.a.
Dat bevalt ons ook niet. In éene afl. liederen van 1570, 1583, 1626, 1880 en veel later. Zoo ooit dan ware hier de historische volgorde noodzakelijk geweest. Natuurlijk is dit beter voor het debiet: Volkslied van Transvaal, Jö vivat e a., dat trekt aan en wekt op tot koopen. Maar we laten de volgorde, waaraan toch niets meer te veranderen is, dan een beetje door
| |
| |
toevoeging van een streng chronologisch register, nu maar rusten en wijzen op de beteekenis der uitgave. ‘De ziel van een volk is zijn taal’ heeft Schaepman op het Middelburgsch congres gezegd, maar die ziel toont zich het krachtigst in haar werking, als de taal zich vertoont in den vorm van een gedicht en dat wordt eerst geheel bezield als het gezongen wordt. Wie dus het Nederlandsche volk in al de graden van zijn ontwikkeling wil leeren kennen, moet weten, wat ze zingen, en als we tegenwoordig bijna in 't geheel niet meer zingen, dan is het omdat we wèl examens doen. maar in het geheel niet ontwikkeld zijn. De geest des volks nu spreekt uit die liederen en drie eeuwen van ontwikkeling gaan aan ons voorbij, als we de liederen uit die eeuwen kennen. De meest bekende verzameling, het Geuzenliedeboek, vertoont ons eene zijde van het leven onzer voorvaderen strijdend, lijdend, geloovend. maar de overgroote verscheidenheid van dezen bundel geeft ons gelegenheid den geest onzer voorouders geteekend te zien in hun huiselijk leven en in al hun vermaken, voorzeker een hoogst belangrijke en leerzame bijdrage tot kenschetsing van volk en taal. Op dit laatste alleen ben ik niet geheel gerust, het is geen kleinigheid den juisten tekst van al deze liederen vast te stellen, daartoe moest men meer arbeid verrichten dan de samensteller heeft gedaan, maar ik heb alle reden te gelooven, dat er hoogst bedenkelijke tekstfouten voorkomen, hoofdzakelijk in de spelling, maar toch ook wel eens in de woorden. De bewerker zegt dienaangaande geen woord.
Uit een wetenschappelijk oogpunt is het zeker jammer te moeten vreezen, dat de tekst niet geheel zuiver is, maar dit vermindert geenszins de waarde en de groote beteekenis der uitgave, waaraan we het grootste en in dit geval inderdaad welverdiende succes toewenschen.
| |
Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, 66 Afl., dr. P. Leendertz Jr. Middelnederlandsche Dramatische Poëzie (Gron. Wolters.
We hebben hier eenige der meest bekende kluchten, o.a. Drie daghe here en de allervermakelijkste Cluyte van Playerwater. We ontvingen hier alleen den tekst met de varianten. Met belangstelling wachten wij de mededeelingen aan het slot, die het den leergierigen lezer mogelijk zullen maken den tekst te verstaan. We betreuren echter zeer, dat elke tooneelaanwijzing ontbreekt; daardoor is Playerwater, dat we indertijd met veel genoegen te Antwerpen naar den eisch zagen spelen, op vele plaatsen geheel onverstaanbaar.
|
|