| |
| |
| |
Tijdschriften.
De studeerende onderwijzer, VIII, afl. 1 en 2.
De redacteur, de heer Van Strien, bespreekt de oorzaken van de geringe waardeering der spraakkunst. Deze is naar zijn meening voornamelijk een gevolg van het verkeerd gebruik, dat er veelal van de grammatica wordt gemaakt. In plaats van haar als een handleiding bij het onderwijs te gebruiken, laat men den inhoud eenvoudig uit het hoofd leeren. Zoodoende kweekt men een oppervlakkige kennis aan, maar bevordert niet in het minst het taalkundig inzicht.
Maar ook de inrichting onzer grammatica's laat te wenschen over. Zij laten niet genoeg uitkomen, dat er een groot verschil bestaat tusschen de gesproken en de geschreven taal, en verwarren dikwijls de verschijnselen van de tegenwoordige taal met die uit een vroegere periode. Zoo vindt men in het boek van Terwey de werkw. hunnen, mogen, moeten en willen onder de onregelm. sterke opgegeven, terwijl ze sedert lang zwak zijn.
Tot toelichting van het besprokene geeft schr. vervolgens antwoord op de vraag: wat zijn de grammaticale functies van de e? Hij brengt deze tot vier rubrieken: 1o. de functies in de spreeken de schrijftaal beide; 2o. in de spreek- en niet in de schrijftaal; 3o. in de schrijf- en niet in de spreektaal; 4o. als archaïsmen.
De heer Van Strien verliest m.i. de hoofdoorzaak, die ook hem bekend moet zijn, uit het oog. Al zou men een ideaal ingerichte spraakkunst op ideale wijze gebruiken, toch zouden de leerlingen, die naar de spraakkunstles verlangden, zeldzame uitzonderingen blijven. De oorzaak daarvan ligt in het vak zelf. Zooals schr. terecht opmerkt, bestaat de taak der grammatica voor een groot deel daarin, dat zij tot bewustheid brengt, wat de leerling al lang weet. Het nut daarvan wil ik in het minst niet ontkennen, maar is het niet te begrijpen, dat de leerlingen hierdoor weinig met het vak ophebben? Het geeft hun niets, waarvoor zij zich een oogenblik warm kunnen maken. Het spreekt niet tot hun hart, het wekt hun phantasie niet op en het prikkelt hen niet, zooals de wiskundige vakken, tot inspanning van hun verstand om te toonen, wat zij kunnen. Laten wij dus tevreden zijn, als zij zich
| |
| |
zonder morren in het onvermijdelijke schikken, en door een opgewekte behandeling de pil zooveel mogelijk verzoeten!
A.G. v. Dijk geeft verklarende aanteekeningen bij Vondels ‘Rijnstroom’.
Voorts worden in de rubriek ‘vraagbus’ een aantal taal- en letterkundige kwesties besproken.
In afl. 2 zet Van Strien zijn beschouwingen over ‘school en spraakkunststudie’ voort. Hij stelt in het licht, dat men een streng onderscheid moet maken tusschen drie soorten van vragen: a. vragen, die de spreektaal betreffen, bijv. is ‘sneeuwbedekt’ een goed Ned. woord of een germanisme? b. vragen betreffende de schrijftaal, waar deze afwijkt van de spreektaal, bijv. wat moet men schrijven: de of den vijand aangevallen! ik zie de of den jongen vallen; zie die of dien jongen eens vreemd doen! de regeering van Karel den Groote of Grooten; c. vragen, alleen te beantwoorden door hem, die aan historische spraakkunst heeft gedaan, bijv.: hoe verklaart men hij kan als het enkelv. van zij kunnen; waarom rekent men brengen en denken tot de zwakke werkwoorden, niettegenstaande ze klankverwisseling hebben; hoe is de n in tevreden te verklaren; wat weet ge van de vorming van tenzij?
Bij de beantwoording van vragen der eerste soort beslist het taalgebruik en het daardoor ontstane taalgevoel. Bij die van de tweede soort laat ons taalgevoel ons in den steek, doordat de schrijftaal in zulke gevallen berust op de gesproken taal van vroegeren tijd. Wij moeten dus afgaan op het gebruik bij goede schrijvers, tenzij er analoge gevallen bestaan, waarin de spreektaal ons wèl een maatstaf aan de hand doet, bijv.: God den Heer geloofd, Hem geprezen! (dus ook: den vijand aangevallen!); zie hij eens vreemd doen (hetgeen wettigt de schrijfwijze: zie die jongen eens vreemd doen), maar: ik zie hem vallen, dus ook: dien jongen vallen. Omtrent Karel den Groote of Grooten weifelt het gebruik: in dit geval heeft men de gronden na te gaan, waarop het een en het ander berust, en dan te kiezen, wat men voor het beste houdt. Met vragen van de derde soort moet men op examens zeer voorzichtig zijn, daar de onderwijzer het antwoord hierop niet zelfstandig kan zoeken, maar moet afgaan op hetgeen zijn leerboek hem meedeelt. Meer dan hiervan in de gewone leerboeken staat, mag dus niet van hem geëischt worden.
Ook bij het onderwijs op de lagere school moet men van de
| |
| |
gesproken taal uitgaan en allereerst trachten die te verbeteren, zoodat de kinderen leeren voelen, dat vormen als ik vong, ik hong, ik leesde, ik heb gebid onjuist zijn. Eerst nadat de leerlingen dergelijke fouten hebben leeren vermijden, moet men hen de verschillen tusschen spreek- en schrijftaal doen waarnemen, want vóór dien tijd hebben zij geen vasten grond onder de voeten.
A.G. v. Dijk, Bernard ter Haar (1807-80). In dezen tijd, waarin bij zoovelen een plat realistische levensbeschouwing een meer ideale dreigt te verdringen en waarin de markt overstroomd wordt met tendenz- en zedenromans, zoodat men zich geen tijd meer gunt voor het lezen van poëzie, wil schr. nog eens herinneren aan een onzer dichters, wier werken verdienen voor de vergetelheid bewaard te blijven. Het is Ter Haar, die achtereenvolgens predikant te Eemnes-binnen, Vlaardingen, Leiden en Amsterdam en eindelijk hoogleeraar te Utrecht was. Reeds op 17-jarigen leeftijd schreef hij een gedicht ‘Palestina’, waarin men den lateren verheerlijker van het natuurschoon en schilder van de meest verschillende toestanden kan herkennen.
In de Sint-Paulusrots, Eliza's vlucht, Abd-el-kader en Huibert en Klaartje heeft hij telkens een schoone stof op echt dichterlijke wijs verwerkt. Johannes en Theagenes, Herodias en Thomas zijn werken van godsdienstigen aard, waarin hij echter geen onvruchtbaar ascetisme predikt, maar een godsdienst, die kracht geeft voor dit leven en doet handelen tot welzijn van den naaste.
Verder geeft schr. de afleiding van eenige woorden, die velen gebruiken, zonder de eigenlijke beteekenis er van te weten. Akefietje of akkefietje is waarschijnlijk een verbastering van aqua vitae = eau de vie, brandewijn; het beteekent dus eigenlijk een ‘slokje’ en vandaar een kleinigheid. Aterling is door het achtervoegsel ling afgeleid van ater = etter, vergift. Oorspr. beteekende het: jonge hond uit het eerste nest, waarvan de beet naar het volksgeloof vergiftig was. Bakkeleien, vroeger geschreven en thans nog veelal uitgesproken ‘bakkelaaien’, is ontleend aan Laagmaleisch bekkelahi, vechten. Bolleboos is ontstaan uit een Hebreeuwsche uitdrukking, die ‘heer des huizes’ beteekent.
Tijdschr. van het Willemsfonds, V afl. 1.
Dr. H. Smout, ‘de gelijktijdige antwoorden op Marnix' Bijenkorf’. De titel van dit stuk is ongelukkig gekozen, want het is niet
| |
| |
duidelijk, wat er met ‘gelijktijdig’ bedoeld wordt. Bij lezing van het artikel blijkt echter, dat schr. meent: antwoorden, die nog tot hetzelfde tijdperk behooren als de Bijenkorf, die in 1569 het licht zag. Deze antwoorden zijn drie in getal: 1o. ‘Corte confutatie ende wederlegghinghe van een fenijnich boeck’ door Martinus Donckanus, pastoor te Amsterdam (1578); 2o. ‘Confutatie ofte wederlegginghe vanden Biencorff’ door Jan Coens, pastoor te Kortrijk (1598); 3o. ‘Christelijcken Bie-corf der H. Roomscher Kerke’ door pater Jan David van de S.J. (1600).
De eerste dezer schrijvers bepaalt zich tot een weerlegging van hetgeen Marnix zegt over de ceremoniën bij de Mis, in het bijzonder over de verandering van den ouwel en den wijn in het vleesch en bloed van Christus. Deze transformatie heeft volgens hem werkelijk plaats, want zij behoort tot de leerstukken der kerk, en wie daar niet aan gelooft, kan niet zalig worden. Na aldus allen twijfel bij de geloovigen te hebben opgeheven, braakt schr al zijn gal uit over den auteur van den Bijenkorf, dien hij ten slotte voor Lucifer in eigen persoon uitmaakt. Het schijnt, dat hij, ook van de zijde van zijn geloofsgenooten, nogal wat over dit pamflet heeft moeten hooren; in een volgend geschrift trachtte hij n.l. de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven door te beweren, dat het buiten zijn weten gedrukt was!
De tweede schr. is bezadigder. Hij verdeelt zijn boeken in evenveel hoofdstukken als de Bijenkorf bevat en laat geen der uitingen van Marnix onbesproken, met uitzondering alleen van het aanhangsel, waarin M. de Roomsche geestelijkheid in al haar doen en laten zoo geestig met de bijenwereld vergelijkt. Coens ontleent zijn tegenbewijzen soms aan den Bijbel, maar meest aan de geschriften der kerkvaderen en oude wijsgeeren. Hij geeft blijken van groote belezenheid, maar is zoo droog en taai in zijn bewijsvoering, dat zijn boek haast niet te lezen is. Alleen de voorrede, een gesprek tusschen een herder en een ‘schaepken’, is in wat beter stijl geschreven. Blijkbaar was de auteur daar nog geheel onder den invloed van Marnix' geestigen betoogtrant, maar kwam later zijn eigen natuur weer boven. De voorrede is vooral van belang, omdat er uit blijkt, hoe groot de invloed was, dien de Bijenkorf had op de uitbreiding van het Protestantisme. Zij, die het boek gelezen hadden, bevalen het hun kennissen aan of stonden het hun ter lezing af en zoo werden er velen door ‘verleijt’ om
| |
| |
de Moederkerk ontrouw te worden. Geen wonder, dat ook deze herder bezorgd werd over het lot van zijn ‘schaepkens’ en ze dringend voor dezen poel van ketterij waarschuwde!
Het derde werk kan slechts onder voorbehoud een antwoord op den Bijenkorf genoemd worden. De schr. beweert, dat na de confutatie van Coens geen wederlegging meer noodig is. Hij bouwt naast den valschen korf een echten, geheel naar het model van dien valschen ingericht. Als voorrede laat hij echter een brief aan den ‘Autheur des Wespencorfs’ drukken, waarin diens optreden streng wordt gelaakt.
Taal en Letteren, 10e jg., afl. 9.
F. Buitenrust Hettema, 't Nederlands en zijn studie. Er is overeenkomst en verschil tusschen de Algemene Taal en de Individuele. Bv. vragen en antwoorden, zich zelf in de rede vallen, herhalen, vergelijken, tegenstellen, personifieeren, woordspelen, omklinken, nieuwe woorden maken en zinswendingen, klanknabootsen, allittereeren, kadanseeren, dit alles komt in de algemene en in de individuele taal voor, vooral ook in 't dichterdialect. Voor dichters is de taal niet allereerst een conversaziemiddel om er zich in verstaanbaar te maken voor Jan en Alleman, maar om presies te uiten wat zij in hun dichterbinnenste voelen.
N.A. Cramer, Over Vondel. Ook bij Vondel blijkt, dat de scheiding, die men gewoonlijk op staatkundig, religieus, artistiek en wijsgeerig gebied tusschen Middeleeuwen en Nieuwen tijd maakt, onjuist is of liever dat de grens onjuist is aangegeven. In den loop der 18de eeuw veeleer komt de groote omkeer in de denkbeelden, die een scheiding in afgezonderde tijdperken wettigt.
Salverda de Grave, De taal van Grauwbunderland. Het Retoromaansch wordt nog algemeen gesproken in Grauwbunderland, Tyrol en Friaul, maar is in de drie gedeelten zeer verschillend. De taal van Gr. is schrijftaal en heeft een letterkunde en is in zooverre de belangrijkste. Maar die taal bestaat uit drie hoofddialecten, zoodat bv. Fransch clef heet klaf, kleef, klaaf. Ze hebben te strijden tegen het Duitsch, dat door de meeste vreemdelingen wordt gesproken en op de scholen wordt geleerd.
B.H. Grammaire raisonnée.
Dan is niet beter dan als na den comparatief, omdat als algemeen wordt gebruikt, korte wetten maken om dezelfde reden even
| |
| |
goed als korte metten, in lichte laaie vlam is even goed als tortelduif en winkelhaak, enz. Zoo is eenigste zoon even goed als waardste vriend, iets op 't oog hebben als 't oog op iets hebben, een riem onder 't hart als een hart onder de riem. Van af en voorradig zijn goed, wereldberoemd evenzeer, en binnenland en zoovele andere woorden, die wel zijn of worden afgekeurd.
Afl. 10.
J.H. van den Bosch, Taal en spelling (Lezing te Gouda). Er wordt gezegd, hoe men vroeger spelde, hoe de Siegenbeeksche spelling kwam en die van De Vries en Te Winkel, hoe tegen de laatste protest werd aangeteekend door Lulofs en Grimm en Beckering Vinckers en zelfs door Cosijn en anderen. Er wordt dan vooral op het gebrekkige van ons vigeerend stelsel gewezen: Op de dwaze geslachtregels, op de bijvoegelijke naamwoorden met s of sch, op de e en o, op de ie (Russies), op de inlassching der n, op de spelling der vreemde woorden (reels, masjiene), op de wenschen van Zuid-Afrika, en spr. eindigt met een opwekking om zich bij de Vereniging tot vereenvoudiging aan te sluiten.
De Spectator, 1 September.
‘Door het uitgeven der spelen van Cornelis Everaert - aldus oordeelt Dr. A.S. Kok in een aan dien schrijver gewijd artikel - heeft de Leidsche Maatschappij een werk volbracht, dat anders niet zoo licht zou zijn ondernomen. Onze oude dramatische literatuur is een boekdeel van grooten omvang rijker geworden tot aanvulling van Prof. Moltzer's Middeleeuwsche dramatische poëzie. Het eigenaardig karakter dezer Esbatementen en Spelen rechtvaardigt de uitgave volkomen.’
Voorafgegaan is een korte karakteristiek en het navertellen vooral van het esbatement van den Visscher, geschreven in den leuken, eenigszins ondeugenden geest der Middeleeuwsche humoristen en niet zonder dramatische handigheid in elkaar gezet. Een visschersvrouw stelt haren man voor eens samen uit visschen te gaan. Eerst is alles blijdschap en voorspoed, maar plotseling ontstaat er een hevig onweder en luid roepen beiden: ‘Godt, wil ons besceermen van tempeeste!’ Zij beloven Hem trouw te zullen
| |
| |
dienen ‘als Godt ons sceipkin behoet’. Maar het tempeest neemt in woede toe en in den uitersten nood besluiten zij elkander de biecht af te nemen (‘Elc is een biechtvaer in d'uterste noot.’) De biecht van het arme wijfje brengt den echtgenoot achter velerlei geheime kunstgrepen. Eens had zij hem, toen hij boven zijn bier thuiskwam, over een bank laten vallen, zoodat hij twee blauwe scheenen opliep, tot hemelsche straf. Een andermaal had zij, toen hij zijn roes uitsliep, zijn beurs geplunderd, enz. Maar het mooiste komt aan 't eind. De man dacht, dat de drie jongens thuis alle drie zijn eigen zonen waren; alleen de oudste is zijn kind, de tweede - zegt de berouwvolle zondares - is ‘mijn 's cnaepen kind’ en de derde is, ‘bij mijn kapelaan gewonnen’. De man is natuurlijk woedend. Doch 't is zijn beurt geworden om te biechten. ‘Dat is niet meer noodig’ zegt hij. ‘'t Tempeest is over en wij zijn vlak bij land in veiligheid.’ - De beleedigde echtgenoot wil twee der kinderen wegsturen naar ‘den cnaepe en den capelaen’ maar vrouwlief weet hem te overtuigen, dat hij-zelf èn de ‘cnaepe’ is, daar hij altijd het werk doet en den last daarvan draagt, èn de ‘capelaen’, daar hij evenals een gewone ‘parochie-pape’ de biecht heeft afgenomen. De verzoening volgt.
15 September.
Zeer ongunstig oordeelt Holda in een breedvoerig artikel over het boek van J.B. Meerkerk, Multatuli. Het is zonder piëteit geschreven. Er zijn vele onjuistheden in Wie Multatuli gekend hebben zullen zich dikwijls ergeren. Het boekje is ingegeven door désillusie, door teleurstelling, door ontgoocheling. Want de heer Meerkerk dweepte eerst met Multatuli; hij zat heele nachten op om hem te lezen - doch die tijd ging voorbij, het enthousiasme luwt, ‘het heiligenbeeld verdwijnt, de mensch komt te voorschijn’, en eerst na jaren, als hij Multatuli's werk weer eens inkijkt, ‘gaat de doode weer leven, maar hij ziet er na de opstanding heel anders uit’.
‘Och welneen!’ - roept Holda - ‘niet hij, maar U zag er heel anders uit. U was veranderd, U was mensch geworden, praktisch en wereldwijs en verstandig en geleerd misschien, U, die een dweper was, een idealen-maker, een domme jongen die van een mensch een heilige maakte!’
Het boekje is niet veel meer dan een verzameling praatjes. En
| |
| |
zelfs zijn er bij van het allerminste allooi. Ware het niet zoo droevig, men zou er zich vroolijk over kunnen maken.
6 October.
V(an) N(ouhuys) bespreekt de eerste aflevering van de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde door Th. Coopman en Dr. L. Scharpé. Afl. 1 maakt een gunstigen indruk; alleen lijkt de opzet wat breed. Is het wel mogelijk aan alle prozaschrijvers en dichters recht te doen weervaren in gelijke mate als aan J.F. Willems - over wien méér dan één aflevering handelt - en is het niet te vreezen, dat volgens het nu vastgestelde plan de later komenden ter wille van een dan niet te vermijden beknoptheid wat stiefmoederlijk behandeld zullen worden? Verder lezen wij: ‘Wij, Noord-Nederlanders zullen in den stijl onzer Zuider-broeders veel terug vinden, waaraan we ons ontgroeid achten, een neiging tot rekere rhetorische uitdrukkingswijze, die niet meer van dezen tijd is. Soms is er in de taal iets wat we niet direct begrijpen, zooals: maatregelen, welke in voege blijven, een of ander teekenachtig, hier verdwenen woord als: kwarrelig, voor vergroeid, verworden; een min of meer gelukkig purisme als: ingeweken voor immigrant, of wapenhuis voor arsenaal of tuighuis. Maar de geest van deze inleiding, het besef van over iets te gaan spreken met overtuiging en liefde, kan niet anders dan sympathie wekken, juist in dagen dat zoo velen het groote belang gaan inzien van een uitbreiding van ons taalgebied, moeite doen onze letteren in breeder kring bekend te doen worden. En dat de Vlaamsche letterkunde bij de onze behoort - niemand zal dat wel betwisten’.
Verder bespreekt Wolfgang twee schrijfsters: Mara Bodi en haar roman Ralph Banner, en Elise Soer, schrijfster van In Boeien.
Van het eerste werk zegt hij: ‘Weelde voor den geest misschien voor vele armen en eenzamen. Maar als kunstobject, of beter als natuurverschijnsel, week als een slak. Een beetje zout der critiek er over heen gestrooid, en er blijft slechts een klompje slijm over.’
Het tweede noemt hij saai; ‘het wekt niet veel op en laat niet veel achter’.
Nederland, October.
In de Kroniek vinden wij o.a. behandeld:
Maurits Wagenvoort, De Droomers. ‘Maurits Wagen- | |
| |
voort treft geen gelukkig oogenblik voor zijn verheerlijking van het anarchisme. Het onderwerp is toch al niet sympathiek, de wijze van behandeling niet boeiend, het boek had niet juist den moord op Koning Humbert noodig om in slechte aarde te vallen. De wijze van opstelling vertoont een zonderlinge samenvoeging van het groot talent van den schrijver, met een nauwelijks verklaarbare onhandigheid in redactie. Aan drie kapstokken, een Italiaansch prins, een Zweedsch baron en een Parijsche modiste, worden Schrijvers denkbeelden omtrent den oorsprong der wereld, de ontwikkeling der cultuurgeschiedenis en het christelijk liefdesgeloof opgehangen, en dat zeker 300 bladzijden lang, niet eens in dispuutvorm, maar in betoogen, het een na het ander. Dat is ontmoedigend. Hoofdstukken als deze beschavingsgeschiedenis à vol d' oiseau komen wellicht voort uit twee onderling tegenstrijdige eigenschappen van den schrijver, ijverige historische studie en toch weer gemis aan lectuur. Wagenvoort heeft zeer zeker zelf dit alles bedacht en het daarna opgeschreven, omdat hij meende het alleen bedacht te hebben; toch is het een feit dat zulk een galoppeerend resumé, een weinig korter, een weinig langer, maar in hoofdzaak hetzelfde, al heel dikwijls gegeven is’.....
Henri Borel. De Chineesche kwestie. ‘Het doet goed de waarheid hieromtrent welsprekend te hooren zeggen door iemand, die er geweest is en van eigen ondervinding getuigen kan’
Thérèse Hoven. Nonnie Hubrechts.
‘Het gebeurt niet dikwijls dat een vervolgroman beter is dan de vorige, wiens succes den auteur heeft aangemoedigd nog geen afscheid van zijne helden te nemen. Toch is dit hier het geval. In Nonnie Hubrechts is een consequentie, een ernst en teederheid, zooals eenige vorige romans van Mevr. Hoven vaak te weinig bevatten. Misschien is de reden juist deze, dat de schrijfster in vroegere verhalen eerst al schrijvende met haar personen kennis maakte; nu was reeds van den beginne hun uiterlijk, hun verleden en hun oppervlakkig karakter kant en klaar, het was wel vanzelf dat nu de diepte en degelijkheid haar beurt kreeg. Mevrouw Hubrechts is een heel sympathieke figuur geworden; Toetie en Mies zijn weer behoorlijk grappig, het spelletje van den advocaat Don-Juan en juffrouw Wouters wordt precies tot op het kantje verontrustend; zoowel in de paden, die zij bewandelt, als in de
| |
| |
grenzen waar zij omkeert, toont Mevr. Hoven hier talent, moed en zelfbeheersching.’
H.Z. Zegers de Beyl. Op 't Averenk.
‘Sinds vroegere romans is de heer Zegers de Beyl aanmerkelijk vooruitgegaan in levendigheid en kernachtigheid van verhaal. Vooral waar de boertjes en boerinnetjes praten, is de taal schilderachtig echt; vol spirit of repartee. De stadsmenschen toonen er dof en grauw bij af... over het geheel kan men dezen roman zeer goed geslaagd en met talent geschreven noemen.’
Letterkundig Maandschrift
Weder kwam ons een tweetal afleveringen onder de oogen; en weder moeten wij belangstellende lezers naar hetgeen wij vroeger over dit tijdschrift zeiden, verwijzen. Welk belang - vragen wij ons af - kan het publiek stellen in het portret eener dame, schrijfster van een verhaaltje van 4½ bladzijden, waarin zij op geheel kunstelooze wijze ons vertelt dat zij als kind bij een eierboer eieren ging halen, maar den ouden boer en zijn hond vermoord vond? De moordenaars werden gevangen genomen en de schrijfster wou nooit meer naar de boerderij gaan om eieren te koopen - met deze mededeelingen besluit het verhaal, dat zelfs niet voor het Politieblad geschikt was, omdat de moord al jaren geleden gepleegd is. Verder een fragment (evenwel van twee zangen!) van een gedicht Wereldvrede. Daarin komen liederen voor, waarvan wij een gedeeltelijk aanhalen. Het metrum is geborgd bij Potgieter en De Genestet; doch beider geest is ver te zoeken in banaliteiten als deze:
En wat schrijnt mijne smart....
proefde' ik 't bittre dat is op de wereld.
En mijn hart wordt zoo droef,
en mijn oog is met tranen bepereld.
Nu is er wel in dit tijdschriftje het een en ander, dat iets beter is dan het medegedeelde, maar men moet toch al bijzonder veel optimisme bezitten om te durven hopen dat dit maandschrift eenmaal ‘het tijdschrift’ van Nederland zal worden. Nog een staaltje van poëzie. Een jonge dame zegt tot haar liefste:
| |
| |
Kom in mijn armen, liefste.
In mijn armen mollig en rond!
Laat me je kussen, kussen
Op je rooden, vollen mond.
Vooral die laatste uitdrukking is smakelijk.
De Arbeid.
Misschien ligt het aan ons en kunnen gewone stervelingen de godentaal van dit tijdschrift niet begrijpen, of althans het mooie er niet van gevoelen. Op gevaar af een beetje ondankbaar te zijn, zouden we soms bijna willen vragen: Gij Goden, zoo hoog gezeten op Uw Olympus, zoudt Gij eigenlijk niet beter doen met al die schoonheid bij U te houden in Uw eigen kring? Dààr alleen toch is zij genietbaar. Waarom afdalen tot de diepte der menschen en U blootstellen aan het gevaar van miskenning?....
Onze lezers mogen oordeelen Wij halen enkele fragmenten aan (2de jaargang, aflevering 12):
De Heer Jan Zürcher spreekt:
‘Ik hef de hand op met plechtig gebaar - slechts in den geest en niet in werkelijkheid, zooals ik 't den grooten acteur zag doen - en groet u - u - komend geslacht!
Ik heb het recht u te groeten en heb recht op uw wedergroet, want ik voel me mede uw vader...,
Ook ik heb getracht u een vasten bodem te geven, opdat gij kondt huppelen, fladderen, dansen....
Dans op dan, o komend geslacht! Gedenk bij den dans niet den arbeid, dien het kostte om den bodem te bereiden. Gebruik hem - dien bodem!
Wij, bodem, wij weten dat gij veilig danst, veilig op onze schouders....
De Heer W. Graadt van Roggen zingt (Sproke, slotstrophen):
| |
| |
Uit Maannacht citeeren we:
Aan het slot vinden wij een artikeltje Repliek, gericht tegen den Heer Van Hulzen, den criticus van den ‘Groene(n) Amsterdammer’. De aanvang is: ‘Ja, de heer Van Hulzen is een eerlijk man, een doodeerlijk man’.... doch dit is vlijmende ironie, gelijk de scherpzinnige lezer spoedig begrijpt, vooral wanneer de schrijver in een treffende tegenstelling zijn ware meening verkondigt: ‘De heer Van Hulzen is valsch, zegge valsch, hoort gij wel, valsch.’
Met een weinig plechtig gebaar - ditmaal niet slechts in den geest, maar in werkelijkheid - leggen wij het tijdschrift ter zijde.
Van onzen tijd. Alweer een nieuw tijdschrift en natuurlijk alweer een, waaraan lang behoefte was, althans de Redactie en de medewerkers hebben het gemis gevoeld en zich onverwijld aan het werk gezet, of eigenlijk, ze hebben met nieuwen geest ‘Het Dompertje van den ouden Valentijn’, dat 82 jaar bestaan had, voortgezet. Men is nooit te oud om te leeren, we vernemen althans dat er ‘in onze dagen onder de catholieken een krachtiger literair en artistiek leven’ ontwaakte en ‘naar 't zich voorzien laat zal deze beweging geen voorbijgaande zijn’. We denken terug aan den tijd, toen Jos. Alberdingk Thym eene katholieke letterkunde deed ontstaan, die in het dagblad de Tijd, het maandschrift de Dietsche Warande en den Almanak volledige uitdrukking vond. Langzamerhand heeft de nawerking van Thym's geestdriftig streven opgehouden, maar van geheel ongedachte zijde werd gelijk streven bevorderd: het formeele examenwezen, dat langzamerhand onderwijs en opvoeding verdrong, het mathematiseeren van alle vakken, waarin les gegeven werd, de verwoestingen, door de wetenschaps-bacil aangericht, dat alles was de dood voor de studie van fraaie letteren, en gevoelige harten wierpen zich dankbaar de mystiek in de armen, waar ze wat hoogers vonden dan dorre cijfers en doode letters. Reeds was de hoogste ambtenaarswereld meeren- | |
| |
deels Roomsch Katholiek, ook de kunst werd Roomsch Katholiek, eene richting die door belijders van verschillende godsdiensten en van geen godsdienst gelijkelijk werd gehuldigd. Thans wil het tijdschr. V.O.T., onder redactie van Alb. van der Kallen, Theo Molkenboer, Albertine Smulders en Maria Viola, met medewerking van vele doctoren en priesters, o.a. ook van J.R. van der Lans, den schrijver van ‘De gouden Dubloen’ en andere zeer verdienstelijke werken, een tijdschr. uitgeven om de katholieke kunst tot bloei te
brengen en sociologische vraagstukken te bespreken. De inhoud verraadt wel heel veel zelfvertrouwen der schrijvers, maar weinig kracht en vooral weinig van dat nieuwe, dat oorspronkelijke, wat beweerd wordt voor de ontwikkeling der kunst noodig te wezen en nog steeds te ontbreken. Integendeel oudere Roomsch Katholieke kunst en moderne onbegrijpelijkheid of nietszeggendheid van taal. Maar door vele bladen waart een dichterziel, bij v.d. Lans en Alb. Smulders spreekt de ziel en vindt muziek-gelijke uitdrukking. We moeten aannemen, dat oefening meesters zal maken en dat volgende afleveringen meer helderheid, meer substantie en minder woorden zullen brengen. Bij velen is de arbeid inderdaad ernst, maar we kunnen niet nalaten te betreuren, dat deze schaar kunstminnaars zich niet aan den arbeid hebben gezet om De Dietsche Warande tot zijn ouden luister te doen komen.
Het Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding zet op prijzenswaardige wijze den strijd voort tegen schoolvosserij, examendressuur en onnatuur in het onderwijs. Dankbaar begroeten we het artikel van dr. Valeton uit Arnhem en dat van den heer Kleefstra uit Hilversum, die beide helder begrip en duidelijk inzicht en gezond verstand wenschen te doen komen op de plaats, waar inpompen en van buiten leeren zetelen. Aangaande het artikel des eersten merken we op, dat de wensch om hervorming van het taalonderwijs minstens dertig jaar ouder is als de schr. veronderstelt. In kleinen kring zijn methodes toegepast zoo practisch als de beste en nieuwste, maar de geest van reclame was toen nog niet zoo vaardig over de menschen als nu, en daarom bleven ze in beperkten kring. Aangaande dat en het laatste (zoowel als aangaande dat van den heer Stoel over vereenvoudiging der eindexamens) worde niet verzuimd hier aan te teekenen, dat men daarbij aan ideale leeraren en aan ideale leerlingen moet denken en dat daarbij
| |
| |
aan combinatie en permutatie bij de examens niet gedacht wordt, ook niet aan 't verband tusschen examens en gemeentebegrootingen.
Maar ergerlijk is het, dat de hr. Kleefstra over Hervormingen sprekende, zóo weinig kennis van zaken toont, dat hij durft schrijven:
dat de Maatschappij een groote voorkeur toont voor litteraire ontwikkeling; zoo zelfs, dat ze den wiskunstenaar, die met de talen op slechten voet staat, niet eens voor vol aanziet.
Dat is zeker al heel sterk.
Aan de Hoogere Burgerschool acht de beoefenaar van de wisen natuurkundige wetenschappen, dat talen niets beteekenen. ‘Och, me dunkt, dat unweit, mittels, kraft und während kan ik de jongens ook wel leeren!’ aldus de doctor in de wiskunde (gewoonlijk ten onrechte doctor in de philosophie geheeten, naar de wettelijke benaming) maar de man weet niet, dat bij deugdelijk onderwijs dàt juist niet van buiten wordt geleerd. Van jongens, bij wie goede resultaten worden verkregen bij 't onderwijs in talen, zegt deze en gene phil. dr.: ‘Ja, er zit niet veel bij; hij is wel vlijtig, maar erg dom!’
Toch zijn er honderd heel geleerde philosofen tegen zes menschen, die éen en tegen éen mensch, die drie vreemde talen vloeiend spreekt en zuiver schrijft. Op 23-jarigen leeftijd kan men licht den doctorsgraad in de philosophie verkrijgen - in de klassieke letteren of in de Nederlandsche letteren behoort dat tot de hoogste zeldzaamheden. Prof. v. Helten bv. promoveerde vóor zijn 23e jaar. Men mag daaruit afleiden, dat de studie vooral der wiskunde inderdaad nog al gemakkelijk is en weinig tijd kost, althans voor menschen van eenigen aanleg, geheel anders dan taalstudie.
De hr. Kleefstra maakt het nog erger als hij schrijft:
‘Ze (wis- en natuurkunde) zijn zoo weinig in aanzien bij de maatschappij, dat kennis van wis- en natuurkunde niet eens meetelt voor een beschaafd mensch.’
N.B. Waarom wordt dan alle onderwijs tot teekenen toe omgezet in wiskunde? Waarom wordt als directeur eener H.B. slechts bij hooge uitzondering iemand anders dan een wiskundige benoemd?
De Hollandsche Revue blijft haar goeden naam handhaven. Het Novemberno. bevat geen ‘Boek van de maand’, maar wel eene serie kritieken, die met het weinige goede, wat op dat gebied be- | |
| |
staat, kunnen wedijveren. De meening is gemotiveerd en duidelijk en juist geformuleerd. Aan hen, die eerstelingen beoordeelen, zij ter behartiging voorgelegd, deze zinsnede: ‘de aanleg om een schrijver te kunnen worden, bezit de heer Haspels, maar schrijven kan hij nog niet,’ en verder: ‘Maar de echte atmosfeer van wind en ziltigheid, en geplas van water, en heel veel lucht en bonkige, naar water en visch riekende zeelui, de echte vreugden van Holland vindt men alleen hij Haspels.’ Dat is waardeering zonder het gebrekkige te verzwijgen. Met deze rubriek heeft de Holl. Rev. zich nieuwe aanspraak op onze erkentelijkheid verworven. Hoe de Red. echter aangaande Het Tooneel kon schrijven: ‘De heer Doorman begon zoo goed’ is onverklaarbaar. In No. 1 werd alles wat bestond veroordeeld zonder eenig bewijs, zonder een spoor van goeds, dat men gezien kon hebben; aan met zorg voorbereide uitvoeringen deugde volgens Doorman letterlijk niets. Maar van tooneelbeweging, leven, literatuur hier of in 't buitenland geen idee, hoogstens een gewoon krantenberichtje. En onbeduidend en volstrekt nietszeggend, kwakend, jongensachtig schetterend is het blad gebleven N.B. orgaan van het Tooneelverbond; hoe treurig een verbond met zoo'n ‘orgaan.’
|
|