Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De zwarte tijd onzer dichters.De aanvang dezer eeuw. was voor ons vaderland, zoowel op politiek als letterkundig terrein, een weinig belovend tijdperk. Terwijl het zuchtte onder het juk der vreemde overheersching, kon het (zonderen wij Bilderdijk uit) op geen dichter van eenige beteekenis wijzen. Wel verrijkte men (Helmers, Loots) onze letterkunde met vurige vaderlandsche zangen, maar deze waren meer ontboezemingen van lang onderdrukte vaderlandsliefde, dan uitingen van wezenlijk dichterlijk gevoel. Geheel onbekend bleef men hier te lande met de groote beweging der Romantiek, die Europa in beroering bracht. ‘Door de Revolutie meêgesleept en in eenzijdige bewondering voor Frankrijk verzonken, ontwaakte de volksgeest hier eerst, toen de keizerlijke decreten ons bestaan, onzen handel, onze koloniën, onze taal bedreigden. De spoedige verlossing in 1813, bijna zonder eenig initiatief van onze zijde tot stand gekomen, was haast al te heuglijk. Hersteld in de rij der volken, met een vorst uit het, onder luiden jubel teruggekeerde Oranjehuis aan het hoofd, ontstond er een algemeene tevredenheid, die vooral in het noorden van het koninkrijk der zeventien gewesten na 1813 schier te volmaakt was. Deze idyllische stemming oefende geen gelukkigen invloed op de werken onzer kunstenaars In vele opzichten ontwaarde men eene algemeene “vadzigheid en volgzaamheid”, die noodlottig moest werken op ieder, die naar oorspronkelijkheid streefde. De mannen, die in deze periode van overgang 't woord voeren, vertegenwoordigen, als Bilderdijk, een vervlogen tijdvak van ontwikkeling, 't welk ze met groote geestkracht pogen te doen herleven; of sluiten zich, als Feith, bij eene ziekelijke richting in den vreemde aan. De meesten, als Van der Palm, Tollens en Loosjes, behooren tot de weltevreden en gelukkige gemoederen, voor wie het tijdvak 1815-1830 een soort van gouden eeuw vormt. Zij bemerken nauwelijks, dat in Europa een nieuwe, letterkundige tijd is aangebroken: de Romantiek blijft in het algemeen tot op 1830 even onbekend als onbemind.’ (Dr. Jan ten Brink). | |
[pagina 35]
| |
Eerst de Belgische Opstand deed onze geestkracht herleven. De worsteling met het Zuiden werkte heilzaam op onze ontwikkeling; zij vorderde groote inspanning, een kloek optreden. Onder dien invloed zou het Noordnederlandsche volk zich bewust worden, hoe achterlijk het was op politiek en letterkundig gebied; hoe zijne naburen, vooral Engeland, zich op hooger wetenschappelijke en litterarische ontwikkeling konden beroemen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de eerste vruchten van de Romantiek op onzen letterbodem, navolgingen van Engelsche modellen waren. Men zag bewonderend op tot Engeland en predikte de grootheid van Scott en Byron. Groot was de invloed dier beide mannen op de gemoederen onzer jeugdige poëten. ‘Het behoort,’ zegt Potgieter, ‘tot de taak van hem, die zich in staat zal achten een historisch overzicht der Hollandsche poëzie in het eerste gedeelte der negentiende eeuw te geven, den invloed te verklaren, door Lord Byron ook ten onzent uitgeoefend’. Het ging onze dichters in 't begin dezer eeuw als den schoolknaap, die één werk van Jules Verne gelezen heeft, met smachtend verlangen uitziet naar een volgend deel, om zijn dorst naar het avontuurlijke met volle teugen te kunnen lesschen. 't Naargeestige, sombere, wanhopige, hartstochtelijke, romantische van Byron's poëzie, oefende een ongemeene aantrekkingskracht uit op onze jeugdige dichters. De greep van den Engelschen Bard konden zij niet ontgaan. Toen diens wonderlijke, hemeltergende wildzang met zijn hartstochtelijk en weemoedig geklag en grootsche wetteloosheid doordrong tot hun gemoed, waren zij niet tegen den aanval van dat genie bestand en gaven zich over. Dit tijdperk hunner dichterlijke ontwikkeling, waarbij zij òf Byron's poëzie vertaalden òf geheel in diens geest hunne gedichten neerschreven, noemt men hun' Zwarten Tijd (ook wel Byronianisme geheeten, naar zijn schepper en meester).
Voor wij dit hoofdstuk onzer Letterkunde aan eene nadere beschouwing onderwerpen, komt 't mij niet ondienstig voor, in korte trekken de levensgeschiedenis van Byron mede te deelen. Noel Byron werd te Londen geboren. Zijn vader, kapitein bij de lijfwacht, verkwistte door zijn buitensporig leven bijna 't geheele vermogen, dat zijne vrouw bij haar huwelijk had medegebracht. | |
[pagina 36]
| |
Na den dood van haar echtgenoot vertrok zij naar Aberdeen, om daar haar' zoon op te voeden. Zij kon toen slechts over 130 pd. sterling inkomen beschikken. De zwakke knaap, die aan een gebrek aan 't been sukkelde, (treffende gelijkenis met Bilderdijk) gaf reeds in zijne prille jeugd blijken van een uiterst gevoelig gestel. Op zijn achtste jaar vatte hij eene vurige liefde op voor een Schotsch meisje, en deze indruk was zoo hevig, dat 't hem diep schokte, toen hij later vernam, dat zijne dulcinea gehuwd was. Byron werd door allen, die hem kenden, ten zeerste bemind; vooral was hij de lieveling van zijn' oom, William Byron, wiens titels en bezittingen hij op zijn elfde jaar erfde. Nu begaf zijne moeder zich naar 't erfgoed New-stead, en zond Noel naar Harrow, om te studeeren. Zijne studie ging echter niet geheel naar wensch. Wel bezat hij lust tot leeren en betoonde voldoende vlijt, maar de opgegeven huisarbeid kon hem niet bekoren. Gedurende zijn verblijf te Harrow ontvlamde zijn hart voor Mary Chaworth, een meisje van 17 jaar. Deze, die zich vaak met den 15-jarigen knaap vermaakte en hem ook wel mocht lijden, begreep diens bedoeling volstrekt niet. Toen zij haar hand aan een ander schonk, was ook zijn lot beslist. Volgens zijne eigen verklaring zou eene vereeniging met haar hem tot een beter mensch gevormd hebben. Van nu af geraakte hij op den dwaalweg. Diep gekrenkt en terneergeslagen ging hij naar de hoogeschool te Cambridge, om zijne studiën voort te zetten. Hier gaf hij zich aan een losbandig en lichtzinnig leven over, om zijn beter gevoel tot zwijgen te brengen. In deze stad verscheen zijn eerste dichtbundel, Hours of Idleness. In the Edinburg Review werden zijne eerstelingen aan eene scherpe kritiek onderworpen. Dit kwetste Byron's sterk ontwikkeld eergevoel en in zijn English Bards and Scotch Reviewers ontwapende hij niet alleen zijne beoordeelaars, maar vestigde ook voor goed zijn' naam als dichter. Vervolgens deed hij over Spanje eene reis naar het Oosten. Hier leerde hij de vrijheidlievende Grieken kennen, wier belangen hem van dien tijd af na aan 't hart lagen. De ontmoetingen en gewaarwordingen zijner reis legde hij neer in zijn Childe Harold. Terwijl Byron te Londen vertoefde, om de uitgave van de beide eerste zangen te verzorgen, werd hij plotseling naar Newstead geroepen, waar zijne geliefde moeder stervende was. Helaas, het | |
[pagina 37]
| |
was reeds te laat; bij zijne aankomst was zij al gestorven. Sterk greep deze droevige gebeurtenis den gevoeligen Byron aan. Den nacht, vóór dat 't stoffelijk overschot van de dierbare afgestorvene aan de aarde zou worden toevertrouwd, werd door een der bewoners van Newstead in de kamer, waar 't lijk stond, gerucht gehoord. Deze spoedde zich onmiddellijk naar dat vertrek en vond Byron weenende bij de doode. Zijne smart was hij niet langer meester en diep weemoedig klonken zijne woorden: ‘Zij was mijne eenige vriendin op deze wereld, en haar heb ik nu ook verloren!’ Na de beide eerste zangen van Childe Harold vloeide Byron's dichtader overvloedig. Een menigte andere gedichten volgden elkaar op, waarvoor hij de stof aan zijn geliefd Griekenland ontleende. En terwijl hij te Londen de toejuichingen der gansche wereld inoogstte, alsof zij slechts één dichter had, gaf Byron zich weder aan zijn vroeger losbandig leven over. Den dag besteedde hij tot het najagen van allerlei genoegens en den nacht bracht hij door met letterkundigen arbeid, om zijn roem te handhaven. Toen hij verzadigd was, tot walgens toe, van al wat de wereld te genieten kan geven, dacht hij aan een huwelijk, dat ook spoedig tot stand kwam. Dit bracht hem echter niet op den goeden weg; integendeel, het stortte hem in nog meer jammer en ellende. De vrouw vormde een scherp contrast met haar man. Zoo gehecht Byron was aan zijne vrijheid, zoo stipt stond zijne echtgenoote erop, in alles een' slaafschen regel te volgen. Spoedig kwam het tot eene uitbarsting tusschen beiden. Toen de 10,000 pd. St., die zijne vrouw ten huwelijk had medegebracht, door beider verkwisting in een jaar tijds was opgemaakt, en 't weinige, dat zij nog bezaten, door de schuldeischers hun nog was ontnomen, verliet zij haar man. Deze droevige gebeurtenis deed een storm van verontwaardiging in Engeland opgaan. Byron kreeg van alles de schuld. Met wrok in 't hart verliet de eertijds zoo bewierookte dichter zijn vaderland en reisde naar Zwitserland. Zes maanden hield hij zijn verblijf te Genève, waar hij den 3den zang van Childe Harold vervaardigde. Te Venetië en Rome werd het gedicht voltooid. In 1823 begaf Byron zich weder naar zijn geliefd Griekenland, om 't volk in den strijd voor zijne vrijheid krachtdadig bij te staan. Door geld en invloed wist hij in 't ordelooze leger der Grieken eenheid en orde te scheppen. Hij stelde zich aan 't hoofd van 3000 man, om Lepanto te belegeren. Doch zijn door vermaken | |
[pagina 38]
| |
uitgeput lichaam was niet tegen de vermoeienissen van den strijd bestand. Hevige koortsen grepen hem aan en wierpen hem op het doodsbed. Van Byron's gedichten zijn 't meest bekend: Childe Harold, Don Juan, Parisina en Mazeppa.
Hoe was 't oordeel over de revolutionaire romantiek van Byron? Walter Scott verklaart ergens, dat hij, Byron's dichtverhalen lezende, terstond gevoelde, dat het dit was, wat hij zelf gezocht, maar niet bereikt had. Hij achtte hem ver zijn meerdere, bepaaldelijk in het schetsen der hartstochten. Hij noemde hem den grootsten dichter, dien Engeland sedert Dryden gehad had. Nicolaas Beets maakt in zijn opstel ‘Walter Scott’ (zie: Verscheidenheden, meest op Letterkundig gebied III) eene vergelijking tusschen Scott en Byron. Hij zegt daarin o.a.: ‘Maar (en wie is om het te erkennen guller geweest dan Walter Scott zelf?) maar toch is er in den lord, dat door den baronet gemist wordt. Zijn aanleg is grooter. Er is meer in hem van de natuur des adelaars; “the eagle-spirit of a child of song” (Lament of Tasso). Hij heeft oogen om verder te zien, vleugelen om hooger op te stijgen, sterker klauwen om zijne prooi te bemachtigen.... Ja! Indien hij maar gezond ware! Maar het gansche hart is ziek; de organen werken niet vrij; alle bewegingen zijn stuipachtig. Dit maakt hem klein van kracht, hoe groot ook van maat en soort. O welke stralen van het hoogste genie, welke uitdrukkingen van het diepste gevoel, welke tonen, welke galmen van de schoonste welluidendheid en onnavolgbaren nadruk; welk eene verhevenheid van denkbeelden, hoe vele verrassende grepen, treffende wendingen, verrukkelijke schilderingen, onvergelijkelijke spreuken, gevleugelde woorden, in alle de zangen van dezen man! Maar de ziekelijke eenzijdigheid, de ziekelijke ontevredenheid, het ziekelijk egoïsme, alle de ziekelijke appetijten van den hypochondrist maken den grondtoon uit. Ook dit heeft zijne belangrijkheid; en niet slechts in eigen oogen. In een persoon, in een dichter als Noël Gordon, Lord Byron, doet het zich zeer gedistingueerd voor, schijnt het bijna poëtisch.’ Dat Byron's zelfopoffering voor de vrijheid der Grieken niet zoo hoog gewaardeerd, ja zelfs belachelijk voorgesteld werd, moge blijken uit 't gedicht: Aan de Griekenzangers, voorkomende in Dicht | |
[pagina 39]
| |
en Ondicht van Mr. Abraham Boxman. 't Is eene gezonde satire, waarin de dichter zich zelven niet spaart; ook als tijdzang is 't kenmerkend. Voor een deel wordt deze persiflage door de volgende onwaardige zinspeling op Byron ontsierd: Zelfs de éénge, die zijn luit
Voor dolk en slagzwaard ruilde,
Rook nooit het Turksche kruid;
Zijn levenslamp ging uit,
Toen hij ze in 't bed verschuilde.
Busken Huët heeft meermalen in zijne ‘Fantasiën en Kritieken’ Byron's poëzie aan zijn scherp oordeel onderworpen. Voor nadere kennismaking verwijzen wij daarom naar diens werk.
Als eene ster van de eerste grootte schitterde Byron aan den dichthemel van Albion. Zonder evenknie bleef hij post vatten aan den ingang onzer eeuw; hij voerde alleenheerschappij op 't vasteland. Was 't wonder, dat zijn invloed op de dichters en de dichtkunde van verschillende landen zeer groot was en men overal den meester poogde na te volgen? Ook in Nederland vond men warme vereerders van 't groote Engelsche dichtgenie. Geen ander buitenlandsch vernuft der 19e eeuw is door de Nederlanders in dezelfde mate op prijs gesteld. Da Costa, Van Lennep, Potgieter, Beets, Ten Kate (om te zwijgen van mindere geesten), allen hebben aan Byron hunne beste krachten beproefd. Nicolaas Beets, van wien Potgieter getuigt: ‘Wij kennen weinig dichters, die zich zoo spoedig als Beets de verdiensten van hun voorbeeld wisten eigen te maken,’ heeft in zijne gezamenlijke dichtwerken eenige bladzijden gewijd aan zijn ‘Zwarten Tijd.’ In een gesprek met zijn' gefingeerden vriend Starter deelt hij ons op onderhoudende wijs mede, hoe hij, en velen met hem, Byron's volgelingen zijn geworden. ‘In ieder jongelingsleven is eene periode, waarin men dweept, en zoo men een teergevoelig en prikkelbaar gestel heeft, vervalt men er licht toe, om met eigen kleine teleurstellingen te dwepen. Men kan bij het ontluikend hart de kracht niet onderstellen zich hoog op te heffen en de dingen groot te denken; het denkt ze liever aandoenlijk; en zonder sterkte, om een held te zijn, wil men zich martelaar maken. Zoo heb ik het ondervonden, en in dat tijdvak deed de lectuur van Byron mij machtig veel kwaad.’ | |
[pagina 40]
| |
Jo. de Vries, die in ‘Mannen van Beteekenis’ (1884, 1e afl.) eene levensbeschrijving van den toenmaals 70-jarigen Beets gaf, verklaart diens voorliefde voor Byron's poëzie aldus: ‘Wat kon tusschen de jaren 1834 en 1839 voor een edelaardig gemoed of eene levendige verbeelding, die boven de platte werkelijkheden, genoegens en gewoonten naar een dichterlijke wereld zocht, verleidelijker wezen dan die tooverwereld, waarin bergen, meren en wildernissen, vaarten en polders komen vervangen, waarin schuiten en diligences plaats maken voor ruiters en gondels, en waarin allerlei helden en heldinnen van gansch ongewone gevoelens bezield, avonturen beleven door den Overveenschen weg met zijne bleekerijen en bloembollen nimmer gedroomd?’ ‘Byron’, zegt Potgieter, ‘wist tooneelen en zeden te schilderen, van welke de Westerlingen zoo weinig weten, dat zij door al het belangrijke der nieuwheid aantrekken.’ Tweeërlei waren de gevolgen van 't offeren aan Byron's Muze. Beets schetst ons op uitnemende wijze in zijn meergenoemd opstel ‘De Zwarte Tijd’ de schaduwzijde van 't ‘Byronianisme.’ ‘Ik ben die stemming te boven gekomen; geheel te boven gekomen; en nu, van achteren is het mij nuttig ook deze klip in al hare eigenaardigheden te kennen. Maar het is meer dan een jongelingsdwaasheid. Ik verzeker het u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne dien melancholieken plooi aan; en het ontbreekt niet aan omstandigheden, die er ons in aanmoedigen. Vrouwen hebben er sympathie voor; jonge meisjes worden er door bekoord. De verbeelding verliest haar licht, haar schoon. Ja, eindelijk zouden wij er in slagen de menschen te worden, die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige poëzie wordt uitgedoofd en geloof mij, tot zelfs de physieke gezondheid lijdt; ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet, waartoe het gekomen zou zijn! Ik beklaag menig jong auteur, wiens werk ik in handen neem - maar dan troost ik mij ook weder met de gedachte: dat men van zelf terugkomt en zijn eigen genezing uitwerkt.’ (Beets). Toch (en dit acht ik eenigszins de lichtzijde) de Byroniaansche poëzie was de beker, die hen ondertusschen laafde met kunst van de edelste soort. De voorliefde voor Byron openbaarde zich niet alleen in vertaling, maar ook in vrije navolging. En velen van deze bevatten schoonheden van blijvende waarde. | |
[pagina 41]
| |
Een paar voorbeelden slechts. In Jose schildert de jonge Beets de tering. Zij behoort bij het genre. Doch kan zij beter geschilderd worden? En getuigen de schoone najaarszangen in Kuser, en de portretten van Bertha en Aleida in 't zelfde romantische verhaal, niet mede van 't groote talent des dichters? Doch gelukkig, onze dichters zijn die sombere stemming, dat ziekelijke gevoel te boven gekomen. Op rijperen leeftijd kwamen ze tot de overtuiging - op ervaring gegrond - dat men 't bij Byron ‘op den duur niet kon uithouden’. Het hart gevoelt weder behoefte, ‘om het enge venster der keurig gestoffeerde, maar, ondanks alle eau de cologne, duffe en benauwde ziekenkamer open te stooten en zich op te halen aan de frissche lucht.’ Vliegen we uit naar de Hoop, die de toekomst omkleedt.
Dat woord van Da Costa, meer in overeenstemming met een kloeke jeugd, een degelijk karakter en een christelijk geloof, werd nu het wachtwoord en verving het Byroniaansche ‘Vaarwel!’ Volkomen van toepassing was op hen 't bekende bijbelwoord van den apostel: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan, hetgeen eens kinds was.’
Na deze algemeene beschouwingen zal het zeker zijn nut hebben eens na te gaan, welke poëzie van verschillende door ons genoemde dichters tot hun' ‘Zwarten Tijd’ moet gerekend worden. Wij zullen daarbij de chronologische volgorde in acht nemen en dus het eerst den blik richten op den genialen Bilderdijk. Het is opmerkelijk, dat Da Costa zijn' ouden vriend Bilderdijk belangstelling wist in te boezemen voor de jongste voortbrengselen der Engelsche Romantiek. Hij leerde hem de romans van Walter Scott kennen, die Bilderdijk met genoegen las. Met de Engelsche letterkunde der achttiende eeuw dweepte hij niet; hij vond, dat de Engelsche smaak een ‘verwoestenden invloed’ op de litteratuur van geheel Europa had verkregen. De romantiek van sommigen der jongeren in 't begin der negentiende, als Scott en Southey, verzoende hem echter weer met de Britsche poëzie. In Byron - wien verwondert het? - vond hij bij al diens genie, ‘iets aanstootelijks’; zijne poëzie noemde hij ‘ongoddelijken wildzang’. Een | |
[pagina 42]
| |
scherp contrast vormde de classicus Bilderdijk met Goethe, die Byron's werk ‘grenzeloos geniaal’ noemde en te zijner eere een Duitsch vers schreef. Willem de Clercq. De Clercq (1795-1844), boezemvriend van Bilderdijk en Da Costa en als improvisator welbekend, leefde ongeveer in denzelfden tijd als Lord Byron. Geen wonder, dat ook hij met de Muze van den Engelschen Bard in aanraking kwam. Dit geschiedde in het jaar 1819. Donker zag De Clerq de toekomst van land en volk in De geestdrift en gloeiende vaderlandsliefde, waarmee men voor weinig jaren den geliefden Oranjevorst had ontvangen, waren uitgedoofd. De kooplieden deden niets dan klachten hooren; alle hoop op betere tijden scheen vernietigd. Die noodlottige stemming verbrak het genoegen der samenleving, bewolkte de vreugde der familiekringen en stemde het geheele gemoed tot een soort van norsche droefgeestigheid Uit dezen tijd dagteekent De Clercq's eerste kennismaking met de poëzie van Lord Byron. Zijn oordeel over den Engelschen dichter heeft hij neergelegd in zijn Dagboek, dat door A. Pierson met medewerking van De Clercq's jongste kleindochter in 't licht is gegeven. Wij geven dat oordeel hier vertaald weer.Ga naar voetnoot1) ‘Het was me een waar genoegen, toen ik uit de handen van een mijner vrienden de poëzie van den dichter ontving, wiens werken ik zoo vurig wenschte te kennen. Byron is, evenals Bilderdijk, een raadselachtig, geheimzinnig wezen. Ik heb tweemaal “Childe Harold” gelezen, alvorens te durven beweren, dat ik het begreep. In eene onaanzienlijke lijst heb ik prachtige, naar de natuur geschilderde tafereelen gevonden, en eene beschrijvende poëzie, veel boeiender dan die van Delille en van diens onbeteekende mededingers of droge naäpers. Eenige “stances sur l' Espagne” b v. zijn onnavolgbaar, en ofschoon de vertwijfeling, daarin uitgedrukt, mij zeer mishaagd heeft en de schrijver zelfs hier en daar de onkuischheid najaagt, herkent men in hem toch een dichter van den eersten rang.’ Eenige jaren later vinden wij nog over Byron: ‘Ik heb den “Manfred” van Byron gelezen; er is iets verhevens | |
[pagina 43]
| |
in; het is nog altijd de “Childe Harold”, maar dwalend in de gewesten der geestenwereld. Het is Byron, gekleed als Faust, maar met meer moed en minder sophismc. Byron is de dichter der wanhoop; ik sidderde, toen ik voor 't eerst iets van hem las. De indruk, dien dit gedicht nalaat, is wel wat zonderling en verward. Het is dikwijls eene poëzie als van den duivel, maar ofschoon er plagiaat gepleegd is van Shakespeare en Goethe, gevoelt men toch, dat dit een voortbrengsel is van het genie. En Manfred, die den helschen geest beantwoordt, die hem uitdaagt en zegt: “als gij ter helle vaart, is het uw schuld alleen,” Manfred is veel grootscher dan Faust, die zich laat verleiden door Mephistopheles.’ Da Costa. Deze zanger voelde zich door eene dichterlijke aandrift opgewekt, om de schoone, maar in een zedelijk en godsdienstig opzicht soms bedenkelijke poëzie van Byron als op den voet te volgen en te wederspreken tegelijk, getuige zijne meesterlijke, oorspronkelijke reien, tusschen de navolgingen van fragmenten uit Lord Byron's Cain, ingevoegd. (Deel 2, blz. 21). Doch laten wij den vurigen zanger zelf aan 't woord, om zijn standpunt te verklaren. ‘Ten aanzien van dit gedicht merke ik op, dat de Caïn van Lord Byron wederom is een dier dichtwerken, waarin zich dit voor den menschkundige meer nog dan voor den beminnaar van Poëzie beschouwenswaardig wezen in alle de vreemdheid van zijn persoonlijk karakter vertoont. Men vindt hier den Noordschen Edelman, den zwaarmoedigen Engelschman, den gevoeligen Poëet, den hoogmoedigen en tevens lichtzinnigen Twijfelaar, wiens ongelukkige geestgesteldheid zich de kwade Geest van onze ongodsdienstige eeuw heeft weten ten nutte te maken, met alle zijne tegenstrijdigheden terug. De poëzie is hier, als in de meeste van 's mans schriften, bij vele gewichtige gebreken, overvloeiende tevens van verbeelding, warmte en verheffing, en andere dichterlijke hoedanigheden; die van eenheid evenwel en consequentie, of wat daarna zwemen mag, geheel uitgesloten. Zoo ver men uit dit stuk dan eenig bepaald stelsel van des dichters denkwijze kan opmaken, schijnt hij hier eene soort van Manicheïsmus te belijden, hetwelk op geen vastere gronden steunt, dan de eentonige, steeds onder verschillende vormen voortgebrachte sofismen der Ongodisterij, doch die in de schitterende | |
[pagina 44]
| |
kleuren van Lord Byron's Poëzie gehuld, niet nalaten konden, bij de meerdere verontwaardiging, die zij bij mij verwekten, een geheel andere uitwerking dan die eener bloote wegwerping van het boek te weeg te brengen. En zoo werd dan het denkbeeld bij mij geboren, om ze met de wapenen der Dichtkunst van mijne zijde te bestrijden, en bij eene overbrenging van een gedeelte van dit zonderlinge stuk eene wederlegging te voegen, door het invlechten van eenen Rei, die naar de wijze der oude Treurspeldichters Waarheid en Zedelijkheid handhaven moet. Deze mijne wederlegging geloove ik te berusten op gronden van Goddelijke openbaring; althans ik zoude gruwen van het denkbeeld, iets te hebben neergeschreven, daarvan onafhankelijk. Doch voor wie mijne oplossing van de drogredenen der Booze wezens, die de Engelsche dichter tot zijne tolken schijnt te maken, aannemelijk vinden moge, dient vooral aangemerkt, dat deze en alle andere oplossingen van het menschelijk verstand behooren te zijn ondergeschikt aan dat alles omvattende geloof des harten, waarin de Rechtvaardiging Gods, buiten de medewerking eener bekrompene redeneering, geschiedt, en op hetwelk alle de aanvallen eener gewaande filosofie afstuiten, schoon ook de Tijd nog niet daar is, waarop de verborgenheden der wijsheid Gods ook voor de oogen van het Verstand zullen geopend worden.’ (Da Costa). Potgieter vat zijn oordeel over Da Costa's Caïn aldus samen: ‘Zoo wij ons juist herinneren, was Da Costa door zijnen Caïn de eerste, welke ons eene der scheppingen van dat genie (Byron) ontsloot; maar eene rei van engelen vergezelde den geloovigen zoon van het Oosten in die wereld, door den Geest des Kwaads verduisterd Het was een strijd en geene hulde’. Van Lennep. Jacob van Lennep was wel de eerste onzer letterkundigen, die de Romantiek ook op onzen letterbodem overbracht, ofschoon niet verzwegen mag worden, dat hij de classieke school nog niet geheel vergeten kon. ‘Van Lennep’, zegt Dr. Jan ten Brink in zijn lezenswaardig voorbericht van De Pleegzoon, ‘Van Lennep, dien men terecht voor een der aanvoerders der Romantische beweging in Nederland hield, was in zijn hart het classicisme der achttiende eeuw nog meer genegen’, en een weinig verder leest men: ‘De algemeene geestdrift van Walter Scott en Byron bracht hem | |
[pagina 45]
| |
tot zijne Legenden en zijne historische romans. De bijval, hem geschonken, stuwde hem verder voort, dan hij misschien wel wilde, naar de kusten der Romantiek, immer vasthoudend aan de classieke beginselen, die hem als knaap en student waren ingeprent.’ Prof. Jonckbloet komt tot dezelfde bewering: ‘Ondanks zijne klassieke opvoeding en neiging heeft hij in Nederland de vaan van het romantisme geplant; Byron en Walter Scott waren zijne voornaamste raadslieden.’ ‘Wat den vorm betreft, herinneren zij (de Nederlandsche legenden) aan zijne Engelsche modellen.’ Bespeurt men in zijne Nederlandsche legenden (berijmd in de jaren 1828, 1829, 1831, 1847) vooral den invloed van Byron, in zijne historische romans toont Van Lennep zich een uitstekend navolger van Walter Scott, den stichter van eene geheel nieuwe school, die ‘anti-Fransch, anti-classiek en anti-revolutionair’ was. Ook als dichter heeft Van Lennep zich naam gemaakt, hoewel niet in de poëzie zijne groote populariteit schuilt. In 1825 gaf hij eene navolging van The Bryde of Abydos, eerste poging na die van Da Costa in het Fragment van den Caïn, om de poëzie van lord Byron in Nederlandsche verzen te doen genieten. Verder behooren tot dezen cyclus: The Siege of Corinth, Beppo en The Lament of Tasso. Opmerkenswaard is 't, dat 't eerste iets beteekenende voortbrensel van Van Lennep's pen, een op twintigjarigen leeftijd naar Byron verwerkt treurspel, Marino Faliëro, was. In de inleiding van genoemd drama doet Van Lennep deze eigenaardige bekentenis: ‘Ik heb zoo vroeg zoo veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen, of ik wel ooit iets oorspronkelijks geleverd heb, en, of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde, niet meer een arbeid van herinnering zij geweest.’ ‘De tijd heugt mij niet, wanneer ik ben begonnen verzen te maken en tooneelstukken te schrijven, of liever, de tijd heugt mij niet, wanneer ik ze niet maakte.’ Doch immer hebben Van Lennep's gezond verstand en zuivere smaak hem behoed voor de buitensporige grillen en fantastische ontaardingen der romantische dichtschool, die zoovelen zijner kunstbroeders hunne schoone gaven deden misbruiken. | |
[pagina 46]
| |
Beets. Er is wellicht geen dichter bij ons aan te wijzen, op wien de Engelsche meesters Walter Scott en Lord Byron meer invloed hebben geoefend, dan op den jeugdigen Beets. Door omgang met de Engelsche familie Lockhart, te Haarlem gevestigd, was hij ingewijd in de Engelsche litteratuur. Tijdens zijn verblijf op de Latijnsche school werd hij zoo zeer door Walter Scott bekoord, dat hij, hoewel slechts 18 jaren tellende, voor het Algemeen Letterlievend Maandschrift (jaarg. 1832) in proza eene ‘Proeve van Hulde aan Sir Walter Scott’, schreef. Dit was het eerste opstel, dat hij aan de pers toevertrouwde. Twee jaren later verschenen van zijne hand in Westerman's ‘Verzameling van Voortbrengselen van uitheemsche Vernuften’ éénige vertalingen, ontleend aan Byron's gedichten. In 't begin van zijn negentiende jaar kwam Beets aan de academie, om er zich tot zijn ambt voor te bereiden. Nu nam Byron hem geheel in beslag. ‘'t Was Walter Scott, maar grootscher, breeder; Walter Scott, weggedreven uit de Schotsche mist naar de Grieksche zeeën, en van een deftig edelman een geniaal fortuinzoeker geworden; Walter Scott met tranen en grijnslach, met uitdagende noodkreten en bittere smaadredenen tegen de wereld en het lot; Walter Scott met hoogere vlucht en prikkelbaarder gevoel, medelijdend en zich kwellende met al zijn arme helden en heldinnen, zelf op het paard gebonden van zijn lust, versmading en luim, als een andere Mazeppa.’ (Jo. de Vries). Als student schreef Beets, geheel in Byron's trant, het oorspronkelijk dichterlijk verhaal Jose (1834), waarop in 1835 Kuser, in 1837 Gwy de Vlaming en Ada van Holland in 1840 volgden. Jose bevat een Spaansch tafereel, vol romantische en sombere kleuren Zoowel de droevige levenskeus en de treurige afloop van den held, als 't sterven van de beminde, schoone Florinde, bevestigen de uitspraak van Potgieter, dat Beets zich zeer spoedig de verdiensten van zijn voorbeeld wist eigen te maken. Omtrent zijn ‘Gwy de Vlaming’, door Potgieter zoo gunstig beoordeeld, schrijft de dichter zelve: ‘Toen ik den Gwy schreef, had ik zijn werken (van Byron) reeds in jaren niet ingezien, en haatte ik niets zoo zeer, als met hem vervolgd te worden, ja meende ik reeds geheel uit zijn netten ontkomen te zijn’. | |
[pagina 47]
| |
Onder de gedichten, die hij ‘naar Lord Byron’ bewerkt heeft en die hij zelf van ‘aanteekeningen’ voorzag, behooren nog vermeld te worden: De gevangene van Chillon, Mazeppa, Parisina, Aan Maria, Aan Thyrza, De Droom, Aan Augusta. Na het eindigen van zijne studiën heeft Beets zelf den staf gebroken over zijn jongelingsarbeid. Hij deed dit, ‘toen hij op het punt stond in zijn eigen tijd een eervolle en rustige betrekking te gaan bekleeden, met Hollandsche boeren rondom en eene lieve echtvriendin nevens zich, die door geen medeminnaars met dolk of vergif belaagd, door geen wreeden vader verborgen gehouden, door geen eedgenooten in donkeren nacht geschaakt, maar door de wederzijdsche partijen hem van harte gegund werd, geen Aleide van Poelgeest, maar een Aleide van Foreest.’ Beets, die Byron zijn afscheid gegeven had, wendde zich tot Victor Hugo. Het eerste verschijnsel dezer sympathie ontdekt men in de Camera Obscura, als Hildebrand op den aangekleeden boterham bij oom Stastok vergunning vraagt, een uit het Fransch vertaald versje te mogen voordragen: ‘Als 't kindje binnenkomt....’
Het gedicht was gekozen uit ‘Les feuilles d'Automne’ (1830) en kenschetst duidelijk de richting, die de lyrische dichter Beets zal kiezen. Toch klaagde hij nog in 1878 (Najaarsbladen), dat men zijn' zwarten tijd, in spijt van alle waarschuwingen, maar niet wil vergeten. Ten Kate. ‘Eigenaardig en zeldzaam was Ten Kate's gemakkelijkheid en bedrevenheid in 't vertalen. En wat zijn het vele en velerlei gewrochten uit den vreemde, die hij in onze moedertaal weergaf, hier zoo zacht en zoetvloeiend, daar zoo forsch en gespierd! De dichter der Jobeïde en de zangers der Psalmen; Shakespeare en Milton; Goethe en Schiller; Dan te en Tasso; La Fontaine en Victor Hugo; Tegnèr en Andersen, - die allen heeft hij beluisterd, van die allen heeft hij de spraak verstaan, van die allen heeft hij den geest gevoeld, van die allen heeft hij het woord teruggegeven in een taal, die muziek is.’ (E. Laurillard). Als student gaf Ten Kate eene vertaling van Byron's ‘The Giaour’ (1840). Het is een fragment eener Turksche vertelling. | |
[pagina 48]
| |
In 1859 gaf de dichter eene geheel nieuwe vertaling (dus geen 2den druk) van dit gedicht. Dat ‘De Giaour’ tot den zwarten tijd van Ten Kate behoort, blijkt duidelijk uit 't motto, dat hij koos: Eén denkbeeld, één smart, werpt zijn aaklige schaûw,
In voorspoed en jammer op blijdschap en rouw:
De balsem der vreugde en de prikkel der smart
Wekt blijdschap noch leed in 't gefolterde hart.
Thomas Moore (Vertaling van J.P. Hasebroek).
Verder bewerkte Ten Kate ‘Parisina’ naar Lord Byron. Het werd in 1836 alleen voor zijne vrienden gedrukt. Van datzelfde gedicht gaf ook Beets eene vertaling, die door Potgieter hooger geschat wordt dan Ten Kate's overzetting. Eindelijk dient nog vermeld te worden: ‘De Apollo van Belvedere.’ Aanschouw den Held, wiens pijlen nimmer falen,
Den God van Leven, Poëzy en Licht,
De Zon in menschgestalte! Een gloed van stralen
Schijnt hem bij zijn triomf van 't aangezicht.
De Genestet. Prof C.P. Tiele deelt ons in zijne ‘Levenschets van P.A. de Genestet’ o.a. dit mede: ‘Een groot gegraveerd portret van Byron hing steeds in zijn studeerkamer; hij had een diepe vereering voor zijn genie, evenals voor dat van Heine, hoewel hij zich altijd van de uitspattingen van 't Byronianisme heeft vrijgehouden en noch de dartelheid van den geestigsten der Duitsche dichters bij hem navolging, noch diens sombere levensbeschouwing bij hem weerklank vond.’ Busken Huet is van meening, dat wij in De Genestet's Vertellingen sporen eener navolging van Don Juan ontmoeten 't Strookte ook volstrekt niet met de De Genestet's natuur, de somberheid te idealiseeren. Neen, slechts wat waar, gezond, rein en natuurlijk is, vond hij schoon. Verschillende dichters. Hecker: The Bride of Abydos. Vinkeles; Sardanapalus. S.J. van den Bergh: De Zeeroover. C.L. Lütkebühl Jr. (geb. 1846) in zijn dichtbundel ‘Leven en Lied’: Ten Afscheid. Ook de dichter C. Loots gaf menige vertaling uit Byron.
Haarlem. H. v. Leeuwen. |
|